Tweemaandelijksch Tijdschrift. Jaargang 1
(1894-1895)– [tijdschrift] Tweemaandelijksch Tijdschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 428]
| |
Van Saint Louis naar Tripoli
| |
[pagina 429]
| |
De andere schijnen door hun magerte te willen aantoonen dat ook zij het niet lang meer maken zullen. In hoever men de inwendige illustraties (van Riou) vertrouwen mag weet ik niet. Monteil vertelt dat zijn photographeer-toestel hem reeds in den aanvang der reis ontstolen werd, terwijl de clichés die hij naar Parijs opgezonden had, bij zijn komst aldaar onbruikbaar bleken. De wetenschappelijke waarde van dit boek ligt in de nieuwe mededeelingen die het geeft over de geschiedenis van den westelijken Soedan, waarin na Barth's bezoek (1850-54) zooveel veranderde. Het vult Barth's opgaven aan en bewijst opnieuw de nauwkeurigheid van den grooten reiziger. Het geeft voor het eerst de topographie van de landen in den Nigerbocht tusschen Segoe en Say die vóór Monteil nog niet doorkruist was. Het bevat wetenswaardige mededeelingen over het handelsverkeer der Haussa-landen waarin vooral de kola-noot een groote plaats bekleedt. Interessant wat Monteil vertelt van de slavernij in deze gewesten, die men er volgens hem volstrekt niet opvat op de wijze der Europeërs en ArabierenGa naar voetnoot1) en die er eerder met den naam krijgsgevangenschap, captivité, zou moeten worden aangeduid. Hij toont aan dat de gevangenen eens op de plaats hunner bestemming aangeland, als zonen des huizes worden behandeld, want hun lot kan den volgenden dag gedeeld worden door hun eigen meester. Te Kano maken de vrijen nog geen vijfde der bevolking uit. De slaven (captifs) kunnen, eens gehuwd en met kinderen gezegend, niet meer verkocht worden. Zij brengen het zelfs tot de hoogste waardigheden in den staat. De slavernij in Soedan moet beschouwd worden als een sociale en economische noodzakelijkheid, want gehuurde arbeid zou in gebreke van een gepast ruilmiddel moeten beloond worden met de produkten van den bodem zelf. ‘Si la main-d'oeuvre servile n'était point, comme la main d'oeuvre mercenaire ne peut exister il n'y aurait pas | |
[pagina 430]
| |
de société, mais bien des individus sans cohésion.’ Monteil voorziet het einde van den toestand eerst wanneer het roerend vermogen zoo gemakkelijker verplaatsbaar, als lichter te verhandelen zal zijn, anders gezegd, wanneer het geld als ruilmiddel algemeen in gebruik zal komen. (p. 289.) Dit boek is ook lezenswaard om de wederwaardigheden van den schrijver. Monteil is een eenvoudig officier die vertelt zonder veel omhaal of zelfverheerlijking. Hij is een man van actie, maar die ook de humane kwaliteiten bezit, noodig om vreemde rassen te begrijpen en te voelen dat zij met al hun tekortkomingen toch ook in andere opzichten weer mooier en beter zijn dan wij. Kwaliteiten die Barth in zoo hooge mate bezat, en van welke, als ik mij niet bedrieg, de gevierde Stanley min of meer verstoken was. Want het schijnt soms dat fanatisme, bloeddorst en vreemdelingenhaat die wij Europeanen gewoon zijn van andere rassen te ondervinden en op grond van welke wij deze rassen gewoon zijn inferieur te noemen, vooral daar voor den dag komen, waar wij prat op onze superioriteit, ons op heerschzuchtige en taktelooze wijze tegenover hen gedragen. Barth heeft deze Afrikanen goed begrepen. Hij verstond het zonder zichzelf te verkleinen met deze menschen als gelijken te verkeeren. De beste hunner en de edelsten werden spoedig zijn vrienden, die gaarne van hem leeren wilden en op alle wijzen zijn onderneming steunden. Zij toonden voor zijn welzijn een levendige belangstelling en als hij tot stervens toe ziek op zijn leger lag zeiden zij: Abdulkarim mag niet sterven. Ook uit Monteils reis krijg ik den indruk, dat de bevolking van Midden-Afrika, mits behoorlijk aangepakt, toch nog zoo fanatiek en bloeddorstig niet is. Deze reis heeft niets van een plezierreis (tenzij men de heerlijke gewaarwording van den man, die met opoffering van alle comfort zoo mooie en vreemde streken bereist, door het woord plezier zou willen uitdrukken), en op elke bladzijde haast bewonderen wij het doorzicht en de kalmte, de moreele kracht van den handigen Franschman. Maar er valt, dit blijkt dan toch, met de lieden door wier land zijn weg hem leidde, wel te redeneeren. Hij geeft daarvoor zelfs behartenswaardige wenken (p. 59). De neger is | |
[pagina 431]
| |
besluiteloos in de hoogste mate. Doet zich een moeielijkheid voor, dan stelle men hem tusschen twee uitersten; tien tegen één dat hij ten slotte den middenweg, die ook u het voordeeligste is, aanvaart. Gij zijt in een dorp aangekomen en wilt er overnachten. De bevolking is vijandig en de chef onvermurwbaar. Gij vraagt: wilt gij dat ik uw dorp onmiddellijk verlaat of wilt gij mij liever berooven van mijn bagage? Het einde is dat men blijft tegen matige vergoeding. De passie der negers zijn geschenken, zij vlammen naar de zilvergemonteerde pistolen, de goudbestikte bornoezen, de speeldoozen, de harmonica's, die de Europeër in zijn koffers met zich voert. Enkele dingen hebben wonderlijken aftrek. Barth wist met een dagelijksch pensioen van één naald een persoon, dien hij zijn geheimraad Idrîs noemt, maandenlang aan zich te binden. Op zijn reis naar Baghirmi was dit Europeesch product zijn eenig bestaansmiddel, dat hem den eervollen titel naaldenprins verschafte. Behendig met geschenken te werken, niet te veel te gelijk en op den juisten tijd te geven, te maken dat men altijd nog wat overhoudt, ziedaar het A B C van den Afrika-reiziger. Dank zij deze gave, is het Monteil niet moeielijk gevallen zijn tractaat door verschillende negervorsten te doen teekenen. De Fransche vlag nam men, om zijn mooie kleuren, er dan gaarne bij. - Slechts eenmaal was onze reiziger in een gevaarlijke positie. Wij spreken niet van de honderden moeielijkheden van ondergeschikten aard die de kleine karavaan dagelijks te overwinnen had, maar van dien eenen keer dat werkelijk zijn leven in gevaar was, op zijn doortocht van Say naar Socoto. In deze streek woont een van Socoto onafhankelijke bevolking, die zelf weer in onderscheiden staatjes gesplitst is, maar waarvan eigenlijk elk dorp zijn eigen chefs of koningen heeft. Het zijn de staatjes Djerma, Zaberma, Maûri en Kabbi. In dit land wordt de arme reiziger, 't zij Europeaan of inboorling, meedoogenloos afgezet en bestolen. De geschenken worden hier geëischt als een tribuut, als passagegeld. Het is moeielijk, zegt M., zich een denkbeeld te maken van het schaamteloos egoïsme, van de begeerigheid van dit ras, van zijn kwade trouw en verraderlijke plunderzucht. In Kusi ontsteelt men hem onder de oogen van den schildwacht zijn képi, zijn hoed en al zijn lijflinnen. | |
[pagina 432]
| |
In Tossi loopt de beker over. Het opperhoofd heeft zijn behoorlijk loon gekregen, maar men weigert nog de karavaan te laten vertrekken. De bevolking toont zich zeer vijandig, allerlei presenties dagen op. De scheikh vindt zijn geschenk niet fraai genoeg; hij spreekt van goud, schalen, bekers etc. Eindelijk zal hij met een stuk wit flanel en een 5 frank-stuk genoegen nemen. Monteil laat den volgenden morgen opladen, daar komt het factotum van den chef, het geschenk van den vorigen dag wordt opnieuw geweigerd. Dat was te veel. Het is de toeleg om na elke concessie van mijn kant meer te vragen, zegt Monteil, en wij gaan nu, of de chef het goedvindt of niet. Terwijl hij bezig is het dorp om te trekken, wordt daarbinnen de tam-tam geroerd. De heele bevolking loopt uit met boog en pijlen, lansen, stokken enz. Monteil zal den aanval afwachten. Ik kan niet besluiten, zegt hij, op dit honderdtal wilde dwazen (inconscients), waaronder verscheiden vrouwen en kinderen, en die zelfs niet over vuurwapenen beschikken, te schieten. Op het oogenblik dat hij een individu beetpakt, dat op 5 à 6 pas afstand zijn boog op hem aanlei, komt de chef aangeloopen en bezweert hem kalm te zijn. De kwestie van het geschenk komt opnieuw aan de orde, maar zonder resultaat. Monteil begrijpt dat hij zich slechts met een list er uit redden kan. Hij zal zijn kamp verplaatsen, zegt hij, en de onderhandeling hervatten als hij opnieuw geïnstalleerd is. Op deze wijze krijgt hij een positie die hem in de gelegenheid stelt buiten het dorp om den weg te bereiken dien de karavaan nemen moest. Deze beweging geschiedt zonder moeite. Hij richt zich in en omringt het kamp met een koord om te beletten dat men de bagage nadert. De menigte wordt nu dreigend. Hij heeft niet meer het dorp alleen op den hals, maar alle omringende dorpen, die op het geluid van den tam-tam zijn toegesneld. Zijn manschappen staan op de bagage, de wapens zijn gereed. Monteil, het oog op zijn revolver, onderhandelt over de geschenken. ‘Wij zijn overgeleverd aan het geringste toeval dat een onzer in strijd zal brengen met een dezer wilde mannen, die bij intuitie weten dat alleen verboden is toe te slaan, maar dat hun al het overige is geoorloofd.’ Er komt een man naast hem zitten dien men te midden | |
[pagina 433]
| |
dezer drukte vergeten had een aankoop van den vorigen dag te voldoen. Hij verwijdert zich een oogenblik en komt dan terug en zet zich op dezelfde plaats. Waar is uw stok? vraagt hij nu op eens aan Monteil. Het was een ebbenhouten stok waarin een stylet dat men door een veer te voorschijn drukken kon. De stok is weg, men kan hem niet vinden. De man: zoek maar niet, want hij is gestolen. M.: als gij den dief kent en mij den stok terug bezorgt, geef ik u twintig sous. De man: Geef hier. M.: Neen, eerst moet ik den stok hebben. De man: Ik heb hem gestolen en als ik twintig sous krijg geef ik hem terug. Monteil biedt hem een stuk van 10 sous dat voor de negers hoegenaamd geen waarde heeft. De man weigert en verwijdert zich woedend dat hij nu den stok houden moet, waaraan hij niets heeft omdat het stylet gebroken was. De komst van den Djermakoy (vorst van Djerma) maakt een einde aan het tumult. Men heeft zijn bevelen miskend. Alles moet den reiziger worden teruggegeven. De kosten van deze uitspraak zijn 15 frcs. Monteil geeft ze gaarne, want hij kan vertrouwen op de belofte van den Djermakoy dien eraan gelegen is ‘hem zoo vet mogelijk aan zijn chef, den vorst van Kabbi, af te leveren.’ De nijdige dorpelingen verdwijnen nu een voor een om voor sympathieker tronies plaats te maken (p. 214-19). Ik zou uit dit boek nog veel meer plaatsen willen aanhalen aardig om hun doorleefd zijn, om den eenvoudigen stijl, om den kijk dien zij geven op deze zwarte bevolkingen, waaraan zelfs in hun brutaliteit nog zekere humor te kleven schijnt. Zie hier in Monteils eigen woorden zijn ontvangst aan het hof van Kano (p. 271). Après avoir traversé une très grande cour remplie de gens en attente, j'entre dans une vaste salle où foule de gros turbans sont debout et, d'une voix grave lancent à tout instant: Seun! Seun! entrecoupant de temps à autre d'une exclamation différente, bientot suivie de nouveaux Seun! Seun! Disons tout de suite que le roi, dans une alcove voisine est en train de revêtir, pour me faire honneur, un superbe pantalon, un superbe boubou (vest), un superbe turban; c'est ce que témoignent les courtisans en disant: Le roi met een beau pantalon Superbe! Suberbe! Le roi met een beau boubou. Superbe! Superbe! | |
[pagina 434]
| |
Wat een aardige figuur is scheikh Ashim de vorst van Koeka. Een oud heer van een 50 à 55 jaar. Een eerlijk man en zeer geloovig moslim met een schrander en open gelaat, waaruit een zachte diepe blik straalde. Het was een denker gedoubleerd met een philosoof en litterator. Maar hij was van een uiterste weekheid, en groot vriend van goede tafel en mooie vrouwen. Hij was niet tot een energieke daad in staat. Hij was van natuur edelmoedig genoeg, maar de groote kosten die zijn huishouding drukten, noopten hem deze eigenschappen het zwijgen op te leggen. De scheikh had overal laten rond zoeken naar een exemplaar van de 1001 nacht. Hij had zelfs in Constantinopel laten vragen, maar vergeefs. Monteil had dat gehoord en bracht er hem een mede. Hij laat als slim diplomaat in de vertaling van Carnots introductiebrief de volgende paragraaf inlasschen: P.S. Ik weet dat gij vergeefs een exemplaar gezocht hebt van de duizend en één nacht. Ik geef u er een dat ik genomen heb uit mijn eigen biblotheek. Gij zult dat aan Scheikh Ashim in mijn naam overhandigen. Ook vele andere geschenken krijgt de vorst, maar geen dat hem zoo'n genoegen doet als dit.
Neen ik geloof niet nu ik Barth's reizen nog eens heb doorgebladerd en nu ik het verhaal van Monteil gelezen heb, ik geloof niet dat voor een eerlijk en schrander reiziger, een reiziger met kalmte en begrip, van de menschen in Afrika het gevaar te duchten is. Dit schijnt mij veeleer te liggen in de overspanning, onvermijdelijk verbonden aan een energiek optreden onder de heete stralen van de Afrikaansche zon. De menschen zijn overal dezelfde en misschien, voor wie ze wel kent, in Afrika nog wat makker dan in het geciviliseerde Westen. Maar de Europeaan is nerveus en snel in zijn denken en handelen, hij overspant zich waar de neger geneigd is in te slapen. Er wordt van den reiziger en eigenlijk van allen die verkeeren, in tropische gewesten, gevraagd een tusschenstemming tusschen deze twee. Eerst dan zal hij in staat zijn het leven in zich op te nemen en te verwerken dat daar onder de tropen geleefd wordt. Eerst dan ook zal hij zijn | |
[pagina 435]
| |
roeping vervullen kunnen om dat leven te leiden zonder het te miskennen en zonder er zelf in onder te gaan. Barth, toen hij voor het eerst deze landen betrad en hun geschiedenis in den loop der tijden overdacht, Barth was diep getroffen door het schouwspel van het wonderbaar en geheimzinnig volkengewoel van dit eerst half ontsloten werelddeel, van die wisselende rijken die elkander onophoudelijk volgen en verslinden en nauwelijks een spoor achter laten van hun vroeger aanzijn, zonder nochtans, eenigen vooruitgang aan te wijzen in wat hij hun gesammtleben noemt. En hij stelt zich de volgende vraag: Is de levenskracht van deze volken reeds uitgeput of zou nog de kiem bestaan waaruit een nieuw leven, nieuwe scheppingen, nieuwe rijken te ontwikkelen vallen? Het verval van het Pullo-rijk Socoto en Bornoe is, dit blijkt uit Monteil's opgaven, na Barth's bezoek niet opgehouden. De oude scheikh Ashim, de koning-bonvivant met litterarische neigingen, is misschien de type van décadence van zijn volk. Is er werkelijk een kiem van nieuw leven aanwezig, dan schijnt mij Europa geroepen die tot ontwikkeling te brengen. Sommigen zullen wijzen op den Islam. Ook Monteil geeft toe dat de Islam een vooruitgang is voor de fetichistische heidenvolken waar hij orde brengt, en de traditionneele tyrannie der vorsten binnen zekere grenzen terug dringt. Maar in de negerstaten waarvan hier sprake is heerschte de Islam reeds voor eeuwen en hij schijnt er nu te slapen als bijna overal. Zijn laatste groote élan was in 1802 de opstand van Othman dan Fodie den stichter van het Pullo-rijk Socoto. Enkele religieus-politieke bewegingen vallen later aan te wijzen, maar allen zijn verloopen, zooals de Mahdi-beweging in den oostelijken Soedan reeds verloopen is, in statenvorming en statenverval. De taak die den Islam te veel is zal Europa op zich nemen. Het zal voor dien tijd echter nog veel te leeren hebben en veel af te leeren. De grove winzucht die tot nog toe voorzit en die zich onbeschaamd genoeg voor beschaving uitgeeft in de eerste plaats. Waar de Islam sterken drank verbiedt daar staan de Europeanen die hem invoeren, stellig op een lager niveau dan hij. De Europeaan leere menschelijkheid voor hij zich beroeme op zijn hoogere beschaving. | |
[pagina 436]
| |
Aan den Franschen post te Ségou in Senegambie zitten de officieren en employés in het gouvernementsgebouw bijeen, (p. 23.) ‘Tout à coup autour de la table un silence se fait. Les domestiques entrent qui ont fini leur service, ils vont regagner le village pour la nuit; ils se rangent et celui qui par sa situation a le droit de porter la parole gravement prononce ces mots: Commandant, messieurs les officiers. Toutes les brutes, tous les animaux qu'il y a dans le poste, y a dire bonsoir. Bonsoir les animaux, bonsoir les brutes répond gravement Underberg.’ Monteil vindt dit een kostelijke grap. Maar er ligt in deze soort van jovialiteit iets wat doet vragen: Wie zijn hier de brutes, wie de animaux? |
|