Tweemaandelijksch Tijdschrift. Jaargang 1
(1894-1895)– [tijdschrift] Tweemaandelijksch Tijdschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 400]
| |
Antiphon
| |
[pagina 401]
| |
zelf over den redenaar en staatsman? Sprekend over de oligarchische revolutie der Vierhonderd van 411 v. Chr. zegt hij: ‘Doch de man, die de gansche zaak tot stand bracht, die de middelen gaf om ze uit te voeren, en er het langst over gedacht had, dat was Antiphon, van geen der Atheners van zijn tijd de mindere in partij-trouw,Ga naar voetnoot1) sterker dan ieder ander in overleg en het beslotene zeggen, en nooit trad hij op in de volksvergadering, noch, uit eigen wil, in een anderen woordstrijd, maar verdacht was hij bij de menigte om zijn bekwaamheid van spreken; doch die voor het gerecht of voor het volk spreken moesten, hen kon hij, om raad gevraagd, helpen, beter dan eenig ander. En hij zelf, toen later de zaak der Vierhonderd viel, het volk ze tuchtigde, en hij als aanlegger beschuldigd werd, toen heeft hij de schoonste verdediging voor een halszaak uitgesproken in de heugenis van mijn tijd.’ Inderdaad, zoo men deze uitspraak leest, men wordt geneigd te gelooven, dat het antieke bericht waar is, en Thucydides zooveel hij kon, Antiphon wilde sparen. Zooveel hij kon, maar veel was dat niet, want zijn eerlijkheid als geschiedschrijver liet hem niet toe de schanddaden der oligarchen te verzwijgen, en al wordt Antiphon's naam daar maar zelden bij genoemd, wij weten uit het aangehaalde bericht, dat de schurken-politiek der Vierhonderd, beschreven door Thucydides zelven, geenszins een vriend van de democratie, dat deze politiek van wetsverkrachting, sluipmoord, openlijk terrorisme en landverraad, door niemand anders werd geleid dan door Antiphon van Rhamnus, den beroemden Attischen redenaar, den eersten die voor geld pleitredenen schreef, den oudsten advocaat van beroep. Een politiek van wetsverkrachting, sluipmoord, openlijk terrorisme en landverraad, is een harde beschuldiging, doch op gezag van Thucydides zelven, die geen vijand was van aristocraten en oligarchen, gaat het niet aan iets van die | |
[pagina 402]
| |
beschuldiging te laten vallen. Want de oligarchische partij, wier ziel en leidsman Antiphon was, is tot het uiterste van snoodheid gegaan, en zoo het haar niet gelukt is haar vaderland aan den vijand over te leveren, het heeft niet aan haar wil en bemoeiingen gelegen, doch aan de traagheid des vijands om van de gelegenheid gebruik te maken. Want de geschiedenis van de omwenteling der Vierhonderd is in hoofdtrekken de volgende: Na den mislukten tocht naar Sicilië, in 413, doen de Atheners een krachtige poging om zich staande te houden tegen het dreigend gevaar van Sparta en hun eigen bondgenooten. Zij slagen er in een redelijke vloot uit te rusten, en deze kiest het eiland Samus als punt van uitgang voor haar werkzaamheden. Als de vloot daar een kamp heeft, komt zij in aanraking met Alcibiades, die, sedert jaren uit Athene gebannen en onlangs uit Sparta gevlucht, pogingen aanwendt in zijn vaderstad terug te keeren. Hij belooft aan de oligarchen in het kamp te Samus hulp van den Perzischen satraap in den krijg tegen Sparta, zoo zij in Athene een oligarchische staatsregeling willen invoeren. Hij zelf, gehaat bij de democratie, ziet in zulk een maatregel kans op eigen behoud en zijn gedachte is gansch naar den zin van verscheidene oligarchen in het kamp te Samus. En ook als later blijkt, dat Alcibiades meer heeft beloofd dan hij vervullen kon, laten genen de gedachte niet varen, doch het volk te Athene, eerst met onwil berustend in een verandering der staatsregeling uit hoop op hulp tegen Sparta, zij besluiten het met geweld tot de omwenteling te dwingen, ook nu die hulp niet meer komen kan. Het is vooral Antiphon, die zich beijvert om de oligarchische partij in Athene te organiseeren. De vele oligarchische genootschappen vereenigt hij tot éénen bond, en in de volksvergadering worden voorstellen gedaan ter ontbinding der democratie, en om de ambten op te dragen aan vijfduizend gezetenen, die geen salaris noodig hebben. Er is zware oppositie van volksredenaars, doch Antiphon weet hen tot zwijgen te brengen. Hij vormt een bende van sluipmoordenaars en één voor één vallen de redenaars der oppositie zonder dat de misdadiger gegrepen of gestraft wordt. | |
[pagina 403]
| |
Het volk is geïntimideerd, ieder vreest voor zich zelf, en allen te samen houden zij de oligarchische partij voor veel grooter dan zij is. Thans achten de oligarchen het oogenblik rijp voor openlijke maatregelen. In een volksvergadering wordt, terwijl het volk zich niet durft verzetten, de democratie afgeschaft, en een oligarchie van Vierhonderd aanzienlijken ingevoerd, onder bijvoeging dat weldra het bestuur in handen zal komen van de Vijfduizend gezetenen, een bijvoeging, waarvan Antiphon en zijn partij niets meenen. De democratie is omvergeworpen, de raadsheeren worden door de Vierhonderd uit het raadhuis verjaagd, en het volk, hoewel slechts door terrorisme gedwongen in een openbare vergadering voor de verandering in bestuur te stemmen, berust uit eerbied voor zijn eigen besluit. Zoo gaat het in Athene zelf, doch het kamp te Samus gedraagt zich geenszins naar den wil der Atheensche oligarchen. Eenstemmig besluiten de Atheensche soldaten aan de democratie trouw te blijven, den oorlog tegen Sparta krachtdadig voort te zetten en hun stad van de aristocraten te bevrijden. Wij zijn niet van Athene, doch de stad is van ons afgevallen, zoo is hun formule, en zij zullen de oligarchen tot rede brengen. Deze vijandige houding van het kamp te Samus verzwakt de geestkracht der Vierhonderd. In hun verbond ontstaat tweedracht en er vormt zich een volksgezinde fractie onder leiding van Theramenes, die er op aandringt de fictie van de vijfduizend tot werklijkheid te maken. Doch de heftige oligarchen zoeken liever hun heil in vrede met Sparta en het inhalen van een Spartaansch garnizoen. Een gezantschap gaat naar Sparta, bereid om de grootste concessies te doen. Zij bouwen een fort bij den Piraeus om den Spartanen veiligen intocht te bezorgen. ‘De oligarchen, verhaalt Thucydides, wilden het liefst heerschen over de stad en de bondgenooten; zoo niet, dan althans de schepen en de muren behouden en onafhankelijk blijven; doch, uitgesloten ook daarvan, vooral niet zelf in de macht der herstelde democratie geraken en het eerst van allen omkomen, doch liever den vijand de stad inhalen, en overeen- | |
[pagina 404]
| |
komen om ook zonder schepen en muren en op welke wijze ook de heerschappij over de stad te houden, zoo hun lijf slechts veilig bleef.’ Maar hun landverraad wordt door de Spartanen niet grif aangenomen, en in Athene daalt hun overwicht over het volk, sinds zij zelf niet meer eensgezind zijn. Een der gezanten wordt na zijn terugkomst vermoord; de soldaten die het fort bouwen, beginnen de verraderlijke bedoeling te begrijpen; zij luisteren niet meer naar de bevelen van hun strateeg, doch met goedkeuring van Theramenes halen zij de sterkte weer omver. De vrees voor de oligarchen is geweken, en als de Spartaansche vloot voor de stad komt, doch geen ontvangst vindt en voorbij vaart, dan, na eenigen tijd van grooten schrik, komt de volksvergadering bijeen op de Pnyx, de Vierhonderd worden afgezet, de Vijfduizend opgeroepen, en de democratie is in wezen hersteld. Thans komt het eerste en eenige schoone oogenblik in Antiphon's korten en vuilen politieken loopbaan. Andere oligarchische leiders vluchten de stad uit, doch hijzelf, dubbel misdadig, èn als hoofdleider der partij èn als landverradend gezant naar Sparta, hij blijft en treedt op om zich te verdedigen voor dezelfde menigte, wier rechten hij verkracht had. De afloop is reeds gemeld. Al zijn bekwaamheid en welsprekendheid redden hem niet; hij wordt veroordeeld en zijn naam met de zwaarste verwenschingen aan het nageslacht overgeleverd. | |
II.Werd Antiphon in zijn misdadig streven nog door iets anders geleid dan door misdadige motieven? Was zijn haat tegen het volk enkel lage vijandigheid, voortgekomen uit het besef, dat de menigte hem om zijn bekwaamheid als pleiter niet lijden mocht, of kon hij zijn gedrag tegenover zich zelf verdedigen door het inroepen van een groot idee, dat uitgevoerd moest worden ook al kostte het een zee van onschuldig bloed? Het is moeilijk in het gedrag der Atheensche oligarchen uit de laatste jaren der vijfde eeuw een aanwijzing op nobele beweegredenen te vinden. In hun gedrag ontwaren wij vooral | |
[pagina 405]
| |
haat tegen de democratie, die hun het bestuur onthield, terwijl de kosten voor oorlog en inwendig bestuur vooral op hen neerkwamen, toen Athene zijn bondgenooten verloren had en met dezen ook hun geldelijke bijdragen. Toch kan men onderstellen, dat èn de andere oligarchen èn ook Antiphon in hun wrok tegen de volksregeering eenig recht hadden: voortdurend zagen zij méér verloren gaan een zekere hoogheid van opvatting, een zekere strenge distinctie in manieren van optreden, waarvan zij in alle eerlijkheid bewonderaars waren, en al was dat gevoel zeker geen voldoende rechtvaardiging voor hun moorddadige politiek, men kan begrijpen dat zij niet alleen uit lage baatzucht vijandig gestemd waren tegen een tijdstrooming in wier manieren de ouderwetsche plechtigheid, de strenge opvatting van het leven der menschen, geheel scheen te verdwijnen. De verdediging, die ik hier aanbied, is een zeer zwakke. Voor een schoonen schijn verkrachtten de aristocraten de ware menschelijkheid; voor een artistiek staatkundig genot ontroofden zij rechten en levens aan hun landgenooten, en er is in hun geschiedenis zeer weinig bewijs te vinden dat zij zelf leefden naar hun droom van hoogen ernst, en plechtige braafheid. De verdediging is dus een zeer zwakke, doch zij is iets meer dan niets, en zij kan wellicht ook uit Antiphon's werk geput worden. Want hij althans schijnt, volgens zijn redevoeringen een man van bewondering voor oude, eerwaardige tradities geweest te zijn. Moge hij ook menigmaal zijn kracht aanwenden om èn het voor èn het tegen eener zaak met gelijke kracht te verdedigen, hij stelt de zaak met zooveel plechtigheid onder de bescherming van hooge beginselen, dat het moeilijk is zijn oprechtheid geheel in twijfel te trekken. Men hoore met hoeveel ernst hij een zijner redevoeringenGa naar voetnoot1) aanvangt: ‘Terecht geldt de zede, dat in halszaken de rechters met den grootsten ernst naar billijkheid vervolgen en onderzoeken, en noch de schuldigen met rust laten, noch de onschuldigen in gevaar brengen. Want de God, het menschelijk geslacht | |
[pagina 406]
| |
willende scheppen, verwekte de eersten van ons en gaf hun de aarde en de zee tot voeders, dat wij niet door gebrek aan onderhoud vóór den ouderdom sterven zouden. Hij dan, die een van ons, de door den God het leven waardig gekeurden, onwettig doodt, hij is onvroom tegen de goden en verbreekt de instellingen der menschen. Want de gestorvene, beroofd van wat de God hem schonk, laat noodwendig als wraak der goden de vijandschap der wrekende geesten na, en slechte rechters of valsche getuigen, medeschuldig met den moordenaar, werpen vrijwillig zonde over hun eigen huis. En wij, wrekers van de gedooden, als wij om eenige andere vijandschap onschuldigen vervolgen, zullen de gestorvenen niet helpen en in hun wrekende geesten schriklijke vervolgers hebben; tegen het recht echter de reinen doodend worden wij schuldig aan moord, en, u overredend iets onwettigs te doen, ook schuldig aan uw misdrijf.’ Iemand, die zoo spreekt en meent wat hij zegt, neemt het niet luchtig met de betrekking tusschen misdrijf en straf, en het gevoel van zondigen. Zelfs deze heidensche geloofsbekentenis beschouwt het leven met een ernst, onvereenigbaar met een zwelgen in misdaden, als dat waaraan de Atheensche oligarchen zich vergastten. Wat nu was het geval met Antiphon? Was hij enkel misdadig, enkel laaghartig zich wrekend op een politieke partij, die hem haatte en zijn fractie op kosten joeg? Of meende hij inderdaad een beteren geest in den staat te kunnen brengen, door de macht aan hen te geven, die de oude eerwaardige tradities heetten lief te hebben? Sprak Thucydides niet met zooveel nadruk over Antiphon's partij-trouw, vonden wij in de historische gegevens niet een bewijs voor Antiphon's onbaatzuchtige flinkheid in het uiterste uur, wij zouden niet kunnen gelooven, dat de plechtige aanroepen in zijn werk iets anders waren dan redenaars-kunstgrepen, gevoed door een theoretische bewondering voor het oude. Wij zouden hem aanzien voor een dier bloeddorstige en laaghartige aristocraten, die eenige jaren na zijn dood hun vaderland aan het gruwelijkste wanbestuur blootstelden en voor wier gedrag geen enkele verontschuldiging te vinden is. Thans echter kunnen wij ons verbeelden, dat Antiphon niet | |
[pagina 407]
| |
enkel een man van moord en van geweld was. Zijn sympathiën, mogen wij denken, waren gelijk bij anderen van zijn tijd, met een vervlogen periode, of liever met de tradities dier periode. De waardigheid der levensopvatting van de oude aristocratie was hem dierbaar, en hij meende een goed werk te doen, toen hij deze levensopvatting door gewelddadige invoering van een aristocratischen regeeringsvorm trachtte op te dringen. Eenmaal begonnen met dat pogen kon hij ophouden noch teruggaan; tot behoud zijner partij greep hij naar de uiterste maatregelen en verried zijn land. Maar ook zoo redde hij niets dan de gelegenheid zijn eigen flinkheid te toonen. Anderen vluchten, hij blijft: gevangen genomen en en voor het gerecht gebracht toont hij voor de eerste en laatste maal in eigen persoon aan de menigte de macht van zijn gevreesde welsprekendheid. Doch ook zijn gevreesd en bewonderd talent kan de feiten niet overwinnen. Hij berust, en als zijn rede door den dichter Agathon geprezen wordt, zegt hij, aristocraat tot het laatst: ‘méér geldt de lof van één bevoegde dan de blaam van duizend onkundigen.’ | |
III.Zoo wij moeite moeten doen om in Antiphon's werk en leven de bewijzen voor een eerlijk geloof te vinden, wij kunnen ons gemakkelijk begrijpen, dat hij gehaat en gevreesd was om zijn talent als pleiter. Wij kunnen ons dat begrijpen, indien wij bedenken, dat hij de eerste pleitredenaar van beroep was te Athene, de eerste, die aan beschuldigers en beschuldigden de gelegenheid gaf zich voor geld te voorzien van een pleitrede, toegerust met alle hulpmiddelen van een ijverig beoefend vak, zoodat die bij hem hulp zocht een voordeel had op zijn tegenpartij, waartegen ook het goede recht wellicht meermalen niet bestand was. Antiphon zelf heeft in een zijner studiesGa naar voetnoot1) getoond, hoe bekwaam hij was om een geval | |
[pagina 408]
| |
geheel anders te bezien, dan een gewoon mensch met zijn gewone gezonde verstand dat doen zou, en aldus een kwestie te maken waar het gewone verstand geen kwestie ziet; in dezelfde studie schildert hij tevens zelf, welk een tegenzin die soort van bekwaamheid wekte. In de door mij bedoelde studie wordt het volgende geval gesteld. Eenige jongelingen zijn bezig onder toezicht zich in het speerwerpen te oefenen. Een van hen werpt naar het wit, en terwijl de speer vliegt, loopt een andere jongen over den baan: de speer treft hem en hij sterft. Er wordt door Antiphon geen complicatie van omstandigheden in het geval gebracht. Opzet is er niet gepleegd, en zorgeloosheid bij den eersten jongen is ook uitgesloten. De vader van den gedoode beschuldigt den speerwerper van onopzettelijken doodslag en eischt zijn uitsluiting van openbare godsdienstige plechtigheden. Men zou zeggen, de aanklager, - die volgens het Atheensche gevoel zijn beschuldiging niet mocht achterwege laten, - handelt naar eerlijk gezond verstand en kwalificeert het misdrijf zooals het behoort. Doch de verdediger, de vader van den speerwerper, weet de zaak onder een gansch ander licht te brengen, en ik voor mij ben niet in staat uit te maken, of men hier te doen heeft met een subtiel sofisme, dan wel of inderdaad de tweede beschouwingswijze, hoe onverwacht ook, even veel eerlijk recht vóór zich heeft. De verdediger is dan ook niet weinig bang, dat de rechters hem voor een drogredenaar zullen houden, en biedt zijn verdediging met grooten schroom aan: ‘Nu blijkt het wel, klaagt hij, dat onheil en noodlot de stille menschen dwingen in processen te geraken, en de rustigen om ongewone dingen te zeggen en te doen. Want terwijl ik allerminst zoo ben, word ik door mijn ongeluk gedwongen thans tegen mijn gewonen aard mij te verdedigen over een zaak, waarvan ik slechts met groote moeite het juiste recht leerde inzien, en nog meer ben ik in verlegenheid hoe ik u dat duidelijk moet maken. Doch door de harde noodzakelijkheid gedwongen, vlucht ik tot uw medelijden, o mannen rechters, en smeek u, indien ik spitsvondiger schijn te spreken dan mijn gewoonte is, dan toch niet mijn verdediging | |
[pagina 409]
| |
met onwil aan te nemen, en te oordeelen naar den schijn en niet naar de waarheid: want de schijn der feiten ontstaat door hen die bekwaam zijn in het spreken, doch de ware toedracht is bij die braaf en vroom handelen.’ Zoo voorzichtig leidt hij zijn verdediging in, wetend, dat men hem ongeoorloofd spitsvondig zal achten, en zooals ik zeide, de verdediging is dan ook uitermate onverwacht, indien misschien ook volkomen juist. Want zij komt daarop neer, dat de gedoode jongeling niet vermoord, ook niet onwillig vermoord is door een ander, doch onwilligen zelfmoord heeft gepleegd. De speerwerper toch misdeed in niets. Niet tégen bevel, doch vólgens oefende hij zich; hij wierp zijn speer van uit de rij der knapen; hij trof den knaap niet, wijl hij zelf het doel miste en naar de omstanders wierp, doch hij deed volkomen wat hij moest en wilde doen: doch de ander verhinderde hem het wit te treffen. Want deze andere wilde over den baan loopen en miste het oogenblik, waarop hij dat ongedeerd had kunnen doen; onwillig dus misdreef hij tegen zichzelf en hij werd gestraft voor zijn misdrijf. De wet nu verbiedt om iemand mèt recht of tegen recht te dooden. Maar wijl de getroffene zichzelf gedood heeft, beging de speerwerper geen onwillekeurigen moord, en daar hij alleen van onvrijwilligen doodslag beschuldigd werd, komt hij geheel vrij. Er is dan ook geen straf meer noodig, aan het rechtsgevoel is voldaan, want de misdrijver werd door zijn eigen ongeluk gestraft. Ik zeg nogmaals, dat ik niet weet of de verdediger als een drogredenaar spreekt of niet, doch dat zulk een wijze van redeneeren het publiek bevreesd maakte voor de bekwaamheid van een pleitredenaar, kan men licht begrijpen. En Antiphon zelf heeft dat zeer goed gevoeld, want hij laat den aanklager in zijn repliek met de meeste verbolgenheid over des anderen spitsvondigheid optreden: ‘Dat de noodzakelijkheid allen dwingt tegen hun aard te spreken en te doen, daarvan schijnt hij daar met de daad en niet met het woord alleen bewijs te geven; want voorheen was hij driest en onbeschaamd, thans echter wordt hij door zijn ongeluk gedwongen dingen te zeggen, die ik nooit van | |
[pagina 410]
| |
hem verwacht had..... Ik smeek u dan, o mannen, die de goddelooze daden wreekt, doch de vrome kent, dat ge niet, duidelijke feiten ziende, door een booze spitsvondigheid van redeneeren u overreden laat, en de waarheid der zaak voor bedrieglijk houdt.’ Maar de verdediger is niet meer om een antwoord verlegen; hij heeft moed gewonnen, hij weet dat het laatste woord aan hem is, en zegt in zijn tweede repliek: ‘Het is natuurlijk, dat gene daar, lettend op zijn eigen aanklacht, mijn verdediging niet begrepen heeft. Doch gij, o rechters, moet inzien, dat wij beiden ieder in ons eigen belang de zaak beoordeelen en natuurlijk beiden meenen naar billijkheid te spreken, en ge moet de zaak in alle vroomheid nagaan: want uit onze woorden moet haar ware toedracht blijken. Ik nu, zoo ik iets bedrieglijks gezegd heb, geef gaarne toe, dat het onrecht is een juiste bewering in verdenking te brengen; doch sprak ik waarheid, zij deze ook fijn en spitsvondig, dan moet uw onwil daarover niet mij treffen, die zoo sprak, doch hem die mij dwong zoo te spreken.’ Ik heb de kwestie van den speerwerper eenigszins uitvoerig besproken, omdat zij ons duidelijk maakt, welk een indruk het groote Atheensche publiek ontving, toen het voor het eerst kennis maakte met bestudeerde pleiterij. Ook in andere studies van Antiphon evenwel kan men kunstgrepen vinden, die zonder bepaald onoprecht te zijn, toch het naïeve eerlijkheidsgevoel kwetsen moesten. Een van moord beschuldigde heeft, naar het schijnt, een eenigszins moeilijk bewijsbaar alibi. In plaats nu daarmede terstond voor den dag te komen, bewaart hij dit alibi tot zijn tweede verdedigingsrede waarin hij het laatste woord heeft, en ontneemt aldus den aanklager de gelegenheid het alibi te weerleggen. Ik voor mij leid uit deze en dergelijke kunstgrepen niet af, dat Antiphon een oneerlijk man was. Ook bij pleiten komt taktiek te pas, en Antiphon deed wellicht niets anders, dan wat een goed pleiter doen moet. Begrijpelijk is echter de tegenzin van het publiek, en treffend, dat Antiphon zelf dien tegenzin zoo begrepen en geschilderd heeft. | |
[pagina 411]
| |
IV.Van Antiphon's werk is slechts een gering gedeelte tot ons gekomen, en daarvan bestaat ongeveer de helft uit de studies, waarvan ik er een besprak. Behalve deze studies, kent men drie redevoeringen voor anderen gemaakt en door hen uitgeproken, en van die drie is er eigenlijk maar één van zulk een omvang en beteekenis, dat men ze als een belangrijk voorbeeld van zijn oratorisch talent kan beschouwen Dit maakt dat men over zijn artistiek talent met minder recht kan spreken, dan bij verscheidene andere redenaars. Voor ons is Antiphon dan ook voornamelijk van historisch belang. Hij was de eerste in Athene die de redenarij als een vak beschouwde, waarvan men de techniek moet bestudeeren, en als zoodanig stichter van de groote school, die een voornaam artist als Lysias voortbracht, en in Demosthenes haar hoogste punt bereikte. En het is niet te verwonderen dat de eerste eener school een ietwat ouderwetsche eenzijdigheid vertoont, vooral als zijn moreele sympathiën met den ouden tijd zijn. Toch toont die eene groote redevoering Antiphon als een bekwaam spreker en schrijver, en daarom, nu ik zooveel over zijn persoon en karakter zeide, wil ik iets meer van zijn eigenaardigheden als vakman laten zien, door die eene redevoering nader te beschouwen. Misschien stelt de lezer er ook belang in, te zien hoe een groote procedure - althans de verdediging - in het Athene van ongeveer 415 v. Chr. toeging. Ook hier is Antiphon èn zeer plechtig èn zeer vindingrijk in het argumenteeren. Doch het plechtige neemt het menschelijke niet geheel weg. In al zijn archaïstische stijtheid is deze rede voorlooper van Lysias' kunst; onder den zwaren mantel der ouderwetsche vormelijkheid is een levend mensch die zijn positie kent, en de dramatische beteekenis van zijn geval niet voorbijziet. De aangeklaagde beseft dat hij onder ongunstige omstandigheden zich verdedigen moet, en dit besef beheerscht zijn houding tegenover de rechtbank. De beschuldigde, een jong man, wien men een moord ten laste legt, woont in een onderhoorigheid van Athene, en in | |
[pagina 412]
| |
de hoofdstad gebracht om gestraft te worden, ondervindt hij de ervaringen van een provinciaal in de hoofdstad, en erger nog, wijl hij uit een weinig populair district afkomstig is. Zijn aanhef is dan ook in al zijn plechtigheid zeer onderworpen. ‘Ik wenschte, o mannen, mijn kracht van spreken en mijn ervaring van zaken waren zoo groot, als mijn ongeluk en wat ik reeds lijden moest. Nù wordt de laatste meer beproefd dan betaamt, en ben ik in de eerste zwakker dan mijn voordeel is. Want waar ik met mijn lichaam lijden moest om een onverdiende schuld, daar baatte mij mijn ervaring niets, en waar ik gered moet worden, naar waarheid de feiten verklarend, daar schaadt mij mijn zwakheid in spreken. Velen toch reeds, zwak in het woord, niet geloofd in hun waarachtig verhaal, konden het niet duidelijk maken en kwamen daardoor om; vele anderen echter, sterk in het spreken, geloofd in hun bedrog, vonden redding, wijl zij bedrogen. Noodwendig dus is de in rechtszaken onervarene méér in de macht van des beschuldigers woorden, dan in de macht der feiten en der waarheid. Ik nu, o mannen, wil u verzoeken, niet gelijk de meesten voor het gerecht u smeeken, toch vooral naar hen te luisteren, uit wantrouwen in zichzelf en u van iets snoods verdenkend - natuurlijk toch vindt de beschuldigde bij brave mannen, ook zonder smeeken, niet minder gehoor dan de aanklager zonder smeeken vond -; doch dit vraag ik u, vooreerst: zoo ik met mijn tong iets misdoe, mij te vergeven, en mijn fout meer aan onervarenheid dan aan schuld te wijten, en dan ook, zoo ik iets goed zeg, dat eer aan de waarheid, dan aan mijn bekwaamheid te geven. Want niet is het recht, noch dat de ware misdadiger door woorden gered wordt, noch dat de ware onschuldige door woorden omkomt: want het woord is een misdrijf der tong, de daad een van den geest. Noodwendig ook moet die in gevaar is zich wel vergissen. Want niet alleen om het gezegde moet hij denken, doch ook om wat gebeuren kan: want al het onzekere ligt meer bij het toeval, dan bij het overleg. Dat nu moet wel grooten schrik geven aan den bedreigde. En ik zie ook, dat de in pleiten zeer ervarenen veel beneden zichzelf blijven, | |
[pagina 413]
| |
wanneer zijzelf bedreigd worden, doch buiten gevaar, dan veel beter. Zoo is dan mijn bede, o mannen, èn wettig èn vroom, en niet minder billijk voor u, dan voor mij.’ Zoo plechtig en onderworpen tevens is zijn captatio benevolentiae. En daarna verhaalt hij, hoe onbetamelijk zijn aanklagers hem behandeld hebben. Terwijl hij voor moord moest terecht staan, hebben zij die daad als misdaad gekwalificeerd en niet als moord. En nu is een moord zeker wel een misdaad, doch door die kwalificatie wordt de zaak niet voor het hoogste gerechtshof gebracht, den Areopagus, maar voor een gewone rechtbank. Dit is zeer in het nadeel van den beklaagde. Want thans kan hij zich niet door vrijwillige ballingschap aan veroordeeling onttrekken, en mocht hij worden vrijgesproken, dan kan men hem altijd nog weêr voor den Areopagus brengen. Bovendien heeft men hem niet toegelaten borgen te stellen en als vrij man te leven tot zijn zaak vóór kwam, maar hij is in de gevangenis geworpen. Doch al deze handelingen der tegenpartij bewijzen reeds, dat hun zaak zwak is. Want voor den Areopagus hadden zij zulk een zwaren eed moeten afleggen, dat zij er zelf voor terugdeinsden. En daarom ook verlangt de beklaagde thans naar vrijspraak; brengt men hem dan voor den Areopagus, dan eerst zal zijn zaak onderzocht worden zooals het behoort, en de waarheid overtuigend blijken. Men zegt dan, dat hij Herodes vermoord heeft, toen zij samen een zeereis maakten. Maar onmiddellijke bewijzen zijn er niet. Herodes is op een avond, vol wijn, aan land gegaan, en niemand heeft hem ooit teruggezien. Waarom nu is beklaagde schuldig? De eenige getuigenis van belang is die van een slaaf. Maar er is veel op dien getuige af te dingen, want hij heeft zichzelf tegengesproken. Eerst ontkende hij de schuld van beklaagde; toen heeft men hem op de pijnbank gelegd en hem een beschuldiging afgeperst, zoowel van zijn heer als van zich-zelf. Maar ten slotte was de slaaf door de pijniging gestorven, en vóór zijn dood herriep hij zijn gansche bekentenis. Wat voor bewijskracht blijft er dan nog over? Op zijn hoogst kan men zeggen, dat de slaaf evenzeer vóór als tegen den beklaagde getuigde, en dan komt zijn verklaring | |
[pagina 414]
| |
ten gunste van dezen. Bovendien hebben de beschuldigers door hun pijnigen den slaaf gedood, wat zij niet doen mochten, en den beklaagde buiten staat gesteld, zelf den slaaf te onderzoeken. En wat nog meer is, een andere getuige, die ook medevoer, heeft steeds volgehouden, dat de beklaagde onschuldig was, en zelfs dat hij het schip niet verliet.Ga naar voetnoot1) Er blijft dus van het getuigenbewijs niet veel over. Het is hoogstens evenzeer vóór als tegen den beklaagde. Maar dan geldt het in zijn voordeel, want ook staking van stemmen bij het vonnissen geeft altijd een beslissing ten gunste van den beklaagde, en niet ten gunste van den beschuldiger. Zoo wordt dan het getuigenbewijs ontzenuwd. Maar de aanklager heeft nog een ander bewijs; hij heeft gesproken van een brief, in het schip gevonden, die naar een zekeren Lycinus moest gezonden worden, en waarin de moord vermeld werd. Maar de rechtbank kan wel begrijpen, dat die brief geforgeerd is. Immers, de slaaf, die, toen zijn bekentenis tegen beklaagde gericht was, gezegd had zelf medeplichtig te zijn, had dien brief moeten brengen. Maar waarom zou beklaagde schrijven, als hij de boodschap mondeling had kunnen zenden door den slaaf, die alles van het geval wist? De zaak is dan ook gansch anders. Toen de slaaf bij het eerste onderzoek niets tegen zijn heer inbracht, toen wilden de vrienden van Herodes een bewijs verzinnen, en daarom maakten zij den brief en legden hem in het schip. En later, toen de slaaf eindelijk hun zin had gedaan, konden zij dien brief niet meer wegpraten, hoewel zij er mede verlegen waren. Want volgens den brief was beklaagde alleen de moordenaar, maar de slaaf noemde zichzelf medeplichtig. De onmiddellijke bewijzen hebben dus gansch geen waarde. Maar de aanklacht heeft ook verscheidene waarschijnlijkheidsgronden aangevoerd. Zij beweert, dat de beklaagde den moord | |
[pagina 415]
| |
gepleegd zou hebben ter wille van Lycinus. Alsof iemand ooit zoo iets deed! Alsof iemand ooit een moord deed zonder dat hij een belangrijke reden voor zich zelf had, hetzij groote vijandschap, hetzij vrees. Maar zulk een reden bestond niet, en evenmin geldzucht, want Herodes had geen geld. En met Lycinus was het evenzoo gesteld. Hij had niets van Herodes te vreezen, en kon ook geen geld door een moord winnen. Ja zelfs, Lycinus had het in zijn macht om Herodes door een proces te gronde te richten. En hij zou dàt hebben nagelaten, maar wel zich zelf aan de gevaren van een moordaanslag blootstellen? Dit is even ondenkbaar als dat de beklaagde de opdracht heeft aangenomen. Want hij is rijk en Lycinus niet, en zij zijn ook geenszins bijster goede vrienden van elkander. Zoo spreekt beklaagde met een vaardigheid van argumentatie, die niet minder is dan die welke men in de tetralogiën aantreft. Doch nu komt hij aan met een wending, die men niet licht bij zulk een subtiel redetwister als Antiphon verwachten zou. Een nieuw punt der beschuldiging weerlegt de spreker niet door bestrijding met argumenten, doch hij zoekt juist zijn grootste kracht, het hoogste bewijs voor onschuld dáárin, dat hij niet tegenspreken kán. De aanklacht hecht groote waarde aan het feit, dat Herodes is verdwenen en nooit teruggevonden. Hoe verklaart zich de beklaagde over dit punt? ‘Als ik gissen wil, zegt hij tot de rechters, kan ik het niet beter doen dan gij. Want noch gij zijt schuldig aan den aanslag noch ik. Wil men de waarheid weten, vraag het een der daders, want die kan ze het best zeggen. Want ik, die de daad niet deed, kan niet meer zeggen, dan dat ik ze niet deed, doch de dader kan het licht verklaren of anders zonder moeite schoon gissen. Want de misdadigers zijn èn misdadig èn zij vinden gemaklijk een verklaring van het misdrijf, doch de onschuldige heeft moeite een gissing te vinden. Ieder uwer ook, meen ik, zoo men hem iets vroeg dat hij niet wist, zou alleen zeggen: ik weet het niet, en spoorde men hem aan méér te zeggen, groot ware zijn verlegenheid. Leg mij dan geen gebrek ten laste, waar ge ook zelf geen overvloed hebt; noch zelfs, mocht ik een juiste gissing maken, zie mijn | |
[pagina 416]
| |
verdediging dáárin, doch het zij genoeg zoo ik mijn onschuld bewijs.’ Het zou dan ook niet de eerste maal zijn, dat de ware misdadigers niet gevonden werden, en groot is voor de rechters het gevaar, dat zij een onschuldigen veroordeelen. De menschelijke getuigen en argumenten spreken dus den beklaagde vrij. En ook de goddelijke teekens zijn vóór hem. Een misdadiger berokkent onheil aan zijn medemenschen, daar de god hen mede in 't verderf stort als hij den slechten straffen wil. Doch hij zelf deed vele zeetochten, en nimmer liep er een slecht voor hem of zijn gezellen af, en nooit ook, zoo dikwijls hij bij offerplechtigheden was, belette zijn aanwezigheid een gunstige voorspelling der teekens. Alles is dus in zijn voordeel, maar toch verlangt hij geen besliste vrijspraak. Zoo de rechters hem thans vrij laten, wacht hem een tweede proces voor den Areopagus. Dan eerst zal hij geoordeeld worden, zooals de wetten op doodslag het verlangen, en dan is er even goed gelegenheid hem te vonnissen, zoo hij schuldig mocht blijken te zijn. En dit uitstel kan aan het recht slechts ten goede komen. Veel is thans nog onduidelijk, maar wordt wellicht door den tijd opgehelderd. ‘Nu dus, laat mij vrij. Bij het proces voor den Areopagus zullen mijn aanklagers den voorgeschreven eed afleggen en en dan mij beschuldigen, en gij zult volgens de bestaande wetten oordeelen: ik dan, zoo ik gevonnist word, kan niet klagen dat ik onwettig te gronde ging. Dit dan verzoek ik u, en ik schend uw godsvrucht niet, noch het recht dat mij toekomt. Want in uw eed is ook mijn redding gelegen. Volgt dus mijn redenen, en spreekt mij vrij.’
Als redenaar krachtig en vindingrijk in argumenteering, deftig van stijl, ouderwets voornaam van houding; als staatsman geweldig in vinding en uitvoering van taktiek, trouw aan zijn partij, doch bedrogen door den schijn van een idee, en alle tastbare goed aan dien schijn opofferend, zóó was Antiphon, de oudste pleitredenaar van beroep te Athene. |
|