Tweemaandelijksch Tijdschrift. Jaargang 1
(1894-1895)– [tijdschrift] Tweemaandelijksch Tijdschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 374]
| |
IEen vonk uit het Vuur des Wezens van God, zoo is het Innerlijk Wezen, het in den Mensch Waarachtige. Het is 't in-innerlijke der Ziel en des Levens, Aktieve Kracht zelve, onderscheidbaar van de ervarene ziele-toestanden, en ertoe kan geen verstandsbesluit leiden op grond van het hestaan dezer. Het Innerlijke Wezen wordt ons ter kennis geboden door ervaring van levens-diepte. In de empirische sfeer des menschenlevens geïnkarneerd en in de wereld gedragen door den individueelen mensch, is aanvankelijk het Innerlijke Wezen onbewust voor zichzelf gelijk voor den mensch, die het draagt, gelijk ook dezen mensch nog nauwlijks de aanvangen der bewustheid geopend zijn. Deze primordiale toestand eer alle zelfbewustheid begint heet Staat der Onschuld, de droomstaat, waarvan de menschen, bezwaard door later leed, gezegd hebben: dit was het paradijs - - Hierna ontwaakt de individueele mensch tot bewustheid van zijn empirische levenstoedracht, maar tot weten van zijn Innerlijke Wezen heeft hij nog geen aanleiding, want de centra zijner bewustheid liggen in de empirische sfeer, en zijn door geen verbindingslijnen op het Innerlijke betrokken. Hij let op zijn gevoelens en gezegden en daden zonder den ver- | |
[pagina 375]
| |
borgen achtergrond daarin te bespeuren. Hij let ook op zijne gevoelens en daden, die waarde van goed en schoon hebben en welke, werkelijk, in zijn empirische levenssfeer gevolgd zijn uit heimelijke werking zijns Innerlijken Wezens; maar tot het inwendig beginsel doorgrondt hij ze niet. Deze staat der toevallige bewustheid van deugd en schoonheid is een Staat van Strijd, want de vrede des Innerlijken is onbekend; de elementen des levens branden in onderling misverdrag; goedheid en schoonheid ontberen harmonie en invloedende krachten van duisteren oorsprong, zonde, schuld en ellende, beroeren het levensvlak der gedachte. En misschien kan het Innerlijke Wezen, de glimmende Vonk, verdoofd worden, maar niet bevlekt. Vergelijkend met den eersten Staat van rust noemden de menschen dezen staat den Val. Dit is het onvernieuwde menschelijk leven. Maar in deze faze wordt de bewustheid van 't Innerlijke voorbereid, want de mensch komt de onwaarachtigheid zijner empirische kennis smartelijk in te zien; hij smeekt ook dat zijn nadenken hem de ontbrekende waarheid geve en gaat zijn onvermogen ondervinden; vruchtloos, daar 't Innerlijk beginsel nog niet is geopenbaard, verlangt de zedelijkheid naar autonomie. In den volgenden levensstaat noemt de mensch deze vorige faze: vetus homo. De volgende Staat des Innerlijken is geen evolutieve voortgang maar een in den vorigen voorbereide nieuw-schepping, door dat de Kracht uit de hoogten Gods het Innerlijke Wezen, zijnen broeder heeft opgezocht. Nu opeens komt de individueele mensch een Transscendente Wezen te kennen, dat in zijn empirische goede en schoone gevoelens en daden als achter een transparant werkt, maar gelijk alle bewustwording geschiedt als een buiten zich voorstellen, overplaatsende tot uitwendig beeld, zoo ook deze bewustwording van het Innerlijke. Het naarbuiten voorgestelde Innerlijke heet het Ideaal; want het Ideaal is het in gedachte-beeld gevatte, met gevoelsbegeleiding vervulde Innerlijke; het is de religieuse synthese van zedelijkheid en schoonheids-aanschouwing, gelijk deze synthese in het Innerlijke is gegrond. Naamgevend noemt de mensch het Ideaal (waarnaar hij voorgevoelend ook in den | |
[pagina 376]
| |
vorigen staat smartelijke handen had geslagen) Regnum Dei, en zichzelf tot deze aanschouwing vernieuwd den Homo Novus, den Levendgemaakte. Nu gaat de aanschouwing van het Ideaal verhelderend met de lichten van innerlijke ervaringen op, en de mensch ziet buiten zich de waarachtigheid zijns levens en wordt in het Ideaal in stijgende mate van zijn Innerlijk bewust. Maar hierin dat hij zich bewust wordt van zijn Innerlijk, wordt het Innerlijke Wezen - de Mensch-zelf in den mensch - zich bewust van zichzelf; want het empirische bewustzijn was de spiegel, aangebracht opdat dit Transcendente zichzelf kwam te zien; de inkarnatie in de wereldsfeer was tot geen ander doel. Maar het Einde is nog niet bereikt, want de zelfbewustwording des Innerlijken Wezens is onvolkomen, zoolang het Ideaal, al zij 't met weten van zijn innerlijken aard, naar buiten wordt verbeeld. Immers zoolang het veruitwendigend empirische bewustzijn nog niet in lichamelijken dood is weggerukt, moet den mensch nog voorgehouden: Neque dicent, ecce hic aut ecce illic. Ecce enim regnum Dei intra vos est (Lukas XVII vers 21). Als het Einde komt heeft het Innerlijke Wezen het volgroeide Ideaal in zich opgenomen. Dan is de Mensch gestegen op de hoogte van zijn Hoogste-Zelf; geheel en alleenlijk Zelf-bewust, want het Innerlijk is Al, en hij weet niet meer dat het Ideaal eens buiten hem was; maar in zich ziet hij het alleen-werkelijke; introspektief, introspektief, blikkend naar binnen-in. Ecce enim Regnum Dei intra me! En hij heeft in zich in de volkomene bewustheid en kennis der inlijke waarheid, ziende zichzelf als de Imago Dei. En de reëele gemeenschap van zielen door de Liefde - daar al wat maatschappij heet of zal heeten een stelsel is van misstanden - zal dán bestaan, als het Ideaal in de Wezens is opgenomen. | |
II.Opdat het Innerlijke Wezen zelf-bewustworde, is noodig dat de individueele mensch, drager des Innerlijken, inwendige | |
[pagina 377]
| |
ervaringen hebben van goed en schoon, waartoe eigen goede en schoone gevoelens en handelingen de materie zijn. Deze ervaringen zijn de aanvankelijke leidingen der Ziel. Nu, afdalend van de transcendentale beschouwing, en ons stellend te midden van de feitelijkheid des levens, zeggen wij van de zedelijkheid - (men gelieve bij dit woord, welks klank bedorven is door onkuisch gebruik en utilisme, niet te denken aan iets inferieurs; zedelijkheid is de gelijkwaardige van de schoonheid:) - zij is opdat de individueele mensch zich bewust worde van zijn Innerlijk Wezen. En daar zoodanige moraal ons euvel geduid zal worden door elken ‘wetenschappelijken’ mensch ‘staande op den bodem van’ de bekende (Darwinisch-Spencersche) evolutie-theorie, hebben wij tegen de evolutionisten eenig bezwaar in te brengen. Men bedenke daarbij dat het evolutie-denkbeeld geen monopolie der evolutionisten is; maar dat deze daarmede een manier van mechanische interpretatie aanwenden, waarop zij ten onrechte het wezen der geestelijke dingen verklaard achten. Overigens zij aan hun Evangelium hulde: Spencers Data of Ethics. Op twee punten vestig ik aandacht: 1o 't moment waarin 't zedelijke realiteit heeft en dat dus beslissend is voor onze kennis van doel en diepsten grond der zedelijkheid en zonder welk in aanmerking te nemen de moraliteit geen zin heeft, is het transscendente Innerlijke Wezen: niet de uitwendige gedraging, gelijk de evolutionisten meenen; 2o Het ‘doel der zedelijkheid’ ligt in het eigen Innerlijk Zelf: niet in de empirische gemeenschap, gelijk de evolutionisten meenen. Zedelijkheid is de eigenschap van gedragingen, dat ze aan zekere doeleinden (nl. het drievuldig stoffelijk behoud van individu zelf, nakroost en medemenschen) aangepast of geschikt zijn (‘adjustments of acts to ends’,) leert Spencer. Ook Mill en de utilisten hadden tevoren geleerd, dat de zedelijke waarde ligt in de gevolgen, dat is in 't geen naar buiten treedt van het leven, nl. in de handelingen: hun zedelijke norm is een gedragsregel. Maar deze overschatting van het uitwendige is bij Mill eene voorlíefde, waarover niet | |
[pagina 378]
| |
te twisten valt; eerst Spencer gaf daaraan een redelijk fundament. De handelingen werden door hem uit haar bij Mill geïsoleerden staat opgeheven door ze te voegen in het stelsel van organische lichaams-verrichtingen; en deze werden in het totale stelsel der bewegingen des wereld-geheels ingevoegd; zoodat wij hier een systeem van werkingen aanschouwen, samenhangend en aaneengesloten, gedreven door krachten, welke alle aan de ééne mechanische natuurwet der evolutie gehoorzamen. De verrichtingen zijn verschikkingen van inwendige toestanden van 't organisme, naar toestanden daarbuiten: het leven is een gekompliceerde bewegingswijze; in al de orden der ademende wereld gebeurt niets anders. De handelingen zijn organische verrichtingen; maar deze niet uit oogpunt van hare fysiologische inrichting, maar uit oogpunt harer uitwendige manfesteering beschouwd. Die verrichtingen alleen, welke in aanmerking komen voor zoodanige uitwendige beschouwing, kunnen als handelingen ter sprake komen; maar er is niet een onderscheid in 't geen men handeling noemend, beschrijft als: armbewegen dolkgrijpen, toesteken, moord, - en de kombinatie der daartoe noodige fysiologische processen. Er is niet iets van elders, iets geheel anders tusschen het een en het andere. Deze vanzelfsche overgang van organische verrichtingen op handelingen, zonder bijkomst van een ander feit; deze beschouwing van de handelingen onder het aspekt van organische funkties, is het steun-denkbeeld van het evolutionisme; het bazement waarop deze heele leer als op een zuil staat. Zoo de handelingen door iets anders onderscheiden zijn van de funkties is er geen reden meer om de handelingen en de funkties onder één wet te betrekken; de mechanische natuurwet der evolutie kan alleenlijk als zedewet gelden op deze voorwaarde. Wie in de handelingen der menschen nog iets anders ondervindt dan ingewikkelde organische funkties is geen evolutionist. Maar zonder vaardigheid zal het wel niemand gelukken dit andere weg te rekenen, zelfs den prins der evolutionisten niet, en vaardigheid gaat een spreker beter af dan een | |
[pagina 379]
| |
schrijver. Wij vinden dan ook in de Data of Ethics den overgang om van funkties tot ‘zedelijke’ handelingen te komen beschreven, niet gelijk 't behoorde als een geleidelijk gebogen maar als een gebroken loot en uit welker open plek het gemis aan innerlijk bestand zichtbaar wordt. Zoo, waar ons zal worden gedemonstreerd dat de ‘zedelijke’ handelingen uit de algemeene gedragingen van lieverlede voortkwamen. Indien ik besluit, zegt Spencer, heden naar het zeestrand te wandelen en niet naar den dichterbij zijnden waterval, en deze wandeling onderneem, is dit een zedelijk indifferente gedraging; maar indien ik b.v. weet door de lange wandeling een gedane afspraak niet te kunnen houden, is de handeling niet meer zedelijk onverschillig. Dit voorbeeld wordt met andere vermeerderd en zonder een verder argument laat Spencer volgen ‘deze voorbeelden zullen voldoende de waarheid doen blijken dat gedrag, waarbij van moraliteit geen sprake is, op gradueele wijze (by small degrees) overgaat in zedelijk of onzedelijk gedrag.’Ga naar voetnoot1) Neen dit zullen deze voorbeelden zeker niet doen blijken. Hier is niet eenige ‘overgang’; de fysiologische processen zijn in 't indifferente en in 't moreele geval precies dezelfde; en het voegt Spencer niet hier van overgang te spreken, daar de evolutie van het gedrag volgens hem een evolutie der organische funkties is, en waar de laatste ontbreekt ook van de eerste geen sprake kan zijn. Maar het is al te doorzichtig dat het onderscheid tusschen 't laatste en 't eerste geval, en de eenige grond om in 't laatste wèl en in 't eerste niet een zedelijke waardeering toe te passen, gegrond is op een innerlijke beweegreden, een zielefeit, dat bij de indifferente handeling niet, bij de zedelijk waardige wel heeft plaats gehad. Het kleine verzuim van Spencer's kant om dit innerlijke motief niet in aanmerking te nemen, is een groot verzuim; maar het moet óm het stelsel; want hebben de handelingen een innerlijk motief en is dit hun onderscheidend kenmerk, dan passen ze niet meer in het geheel der organische ver- | |
[pagina 380]
| |
richtingen en dan is de mechanisch-biologische evolutie-wet niet meer op ze toepasselijk. | |
IIIMaar de handelingen zijn symbolen van innerlijk leven en om onderschikbaar te zijn aan den norm van het ideaal, komen ze althans alleenlijk in hun symbolisch karakter in aanmerking. En nu bedoelen wij met innerlijk leven niet de psychische verrichtingen, gelijk in de psychologische wetenschap; zoodat wij tegenover Spencer slechts breeder invloed zouden toekennen aan de psychische feiten, door hèm hoogstens als moment der aaneenschakeling van bewegingen erkend. Maar wij meenen het innerlijke als de niet te objektiveerene, in wetenschappelijk onderzoek niet te ontdekken, slechts onmiddellijk, introspektief te ziene en in de eigene bewustheid, namelijk in de kwaliteiten des gevoels te ondervinden geestelijke werkelijkheid. Tegenover dit innerlijke zijn de psychische verrichtingen evenzeer uitwendigheid, als de fysiologische processen ten opzichte der psychische verrichtingen de uitwendigheid genoemd worden. Dit Innerlijke Wezen kan behalve in de door gevoelsmotieven geleide handelingen ook door middel van redebegrippen en verbeeldings-voorstellingen symbolisch worden gerepresenteerd. Er is tweëerlei taal: een intellektueele taal en een daden- of gebaren-taal; maar de gebarentaal is direkter uitingswijze en de ‘zedelijke’ handelingen zijn de onmiddelijkste symbolizatie van het Innerlijke, de verzichtbaring van het Ideaal. (Wij laten hier na over andere dan de zedelijkwaardige handelingen te overwegen, 't geen op andere banen voeren zou.) Evenals nu de begrips- en verbeeldings-symbolen (gelijk bijv. de religieuze dogma's zijn) moeten verstaan worden doordat de mensch op intuïtieve wijze het Innerlijke daarin komt te ondervinden, het naar buiten voorgestelde Ideaal op zijn Zelf betrekkend, moet ook het inzicht in den aard der zedelijk-waardige handelingen verkregen doordat van deze | |
[pagina 381]
| |
uit, door de gevoelsmotieven heen naar het Innerlijke Wezen wordt gepeild; deze gebaren-symbolen zijn voor wie ze verstaat de eenvoudigste taal; en bevatten geen dubbelzinnigheid of onverstaanbaarheid gelijk de begrips- en verbeeldings-symbolen al te vaak. Het Innerlijke gaat aan het uitwendige vooraf; naar tijd en waarde heeft dit Wezenlijke des Geestes den voorrang boven het uitwendige waarin het zich tot beeld maakt. Ja het uitwendige is geen realiteit in zichzelf. Het uitwendige (de psychische en fyziologische verrichtings-sfeer) heeft geen eigen bestand. Maar het is zinnelijk-redelijk milieu, door verstands-objektivatie geschapen, dat vergaan zal, niet door eigen Katastrofe, maar door de breuk der menschelijke zinnelijk-redelijke natuur zelve; zoodat door de breuk van dit lager geestelijke de materieele wereld in het niet verviel. (I Korinthe XIII vers 10.) Doch welk onderscheid tusschen déze beschouwing en de uit het verband des inwendigen levens gerukte overschatting van de gedraging bij de evolutionisten. Is het ook niet te zonderling om bijv. het medelijden te prijzen, daar dit gevoelen hoewel in zichzelf waardeloos, dan toch aanleiding geeft, niet waar, tot handelingen, waardoor het stoffelijk levens-behoud wordt bevorderd - in plaats van de handelingen te prijzen om het ziele-wezenlijke van het medelijden, waarvan ze de symbolen zijn. Ja de tegenstelling tusschen deze twee beschouwingen: de eene, het medelijden is goed òm de handelingen, en de andere: de handelingen zijn goed òm het medelijden - deze tegenstelling beteekent zóó'n grooten afstand van wereldbeschouwing en levens-wijsheid, dat twee godsdiensten zich met deze leuzen tegen elkander kunnen plaatsen in wereldstrijd; zóó groot dat, zoo men plotseling komt in te zien welke oneindige strijd daarmeê beduid is in de boven-zinnelijke wereld - uit dit inzicht de tragedie van een onafwendbaar geschil tusschen broeders kan voortgedijen. En werkelijk is er tusschen menschen van de ééne en menschen van de andere meening geen ander vergelijk dan misverstand mogelijk. Al de woorden hebben anderen zin naarmate de een, of de ander ze zegt. Wie medelijden zegt en bedoelt de handelingen is oneindig verwijderd | |
[pagina 382]
| |
van wie medelijden zegt en bedoelt de ziel. En wie van de eene meening tot de andere overging, is niet gewonnen door redelijk inzicht, niet door konkluzie, maar door bekeering.Ga naar voetnoot1) Met treffender blik dan Spencer doorzag prof. Teufelsdrökh uit zijn hoogen uitzichtstoren in Weissnichtwo de levenscirkulatie: ‘deze levende stroom wellend door de straten, weet gij vanwaar hij komt, werwaarts hij gaat? Van Eeuwigheid gaat hij ter Eeuwigheid op! Dit zijn verschijningen: wat anders? Zijn ze niet zielen verzichtbaard in lichamen wier gedaante kwam en zal in damp versmelten? Haar vast bouwsel is een schilderij der zinnen; zij wandelen op den boezem van Niets, ledige Tijd is achter en voor ze.’ En de oude indische wijsheid der Upanishads in het innerlijk verzonken in de eenzame diepten der wouden, daar waar de stilte de bewegingsgestalten doorgronden leert, ziende ze als symbolen van het inwendige - de zoo uit de ziel ontsproten en tot de ziel gekeerde filosofie leert: Ce n'est pas, en vérité, oui, pour l'amour des mondes que les mondes sont chers: c'est pour l'amour de l'Atman que les mondes sont chers. Ce n'est pas, en vérité, oui, pour l'amour des êtres que les êtres sont chers: c'est pour l'amour de l'Atman que les êtres sont chers. Ce n'est pas, en vérité, oui, pour l'amour du Tout que le Tout est cher: c'est pour l'amour de l'Atman que le Tout est cher. L'Atman, en vérité, oui, c'est lui qu'il faut voir, lui qu'il faut entendre, lui qu'il faut penser, lui qu'il faut méditer. C'est par la vue de l'Atman, en vérité, par son audition, par sa pensée, par sa notion distincte, que tout ceci est connu.’Ga naar voetnoot2) En met deze langzaam voortschrijdende overredingswijze zegt | |
[pagina 383]
| |
ze: de uitwendige verschijning, de handelingen, de zichtbaarheid der gedragingen, ze zijn om het inwendige, het Atman, dat is het mystieke eigen zelf, 'twelk in éénheid te verbinden is met het zelf der werelden. | |
IV.Nu is de veruitwendiging van het leven door de losmaking der handelingen uit hun inwendig verband, gelijk in Spencer's moraal, de konsekwentie van het algemeen positivistisch wetenschappelijk streven dezer eeuw; om het euvel ten bodem te doorzien is een omvangrijker betoog van noode. De natuur-wetenschap heeft uitsluitend recht geeischt voor het objektiveerend gezichtspunt van de materieele en psychische natuur te beschouwen als systeem van oorzakelijk aaneengeschakelde verschijnselen. De mystieke krachten en geesten der oudere natuurstudie zijn uitgebannen met elk verklaringsbegrip ontleend aan de menschelijke bewustheid. Het wereldgeheel wordt zoodoende opgevat als een onderling samenhangend en wisselwerkend geheel van aaneengeschakelde verschijnselen, zonder innerlijke kwaliteit. Dat geen andere weg voor de wetenschap openstond is elkeen duidelijk; de konsekwentie van het objektiveerend gezichts-punt ten einde toe, ziedaar wat wij de roeping van het wetenschappelijk streven kunnen noemen en daarin is hare beteekenis voor het geestelijk leven. Maar nu moet dit streven (behalve zijn praktische waarde, welke erkend en geloofd zij zoolang de wereld is) uitloopen op niets, omdat het berust op een onwaarheid; de objektiveerende zienswijze is niet de waarachtige. Alleenlijk door wijsgeerige zelfbezinning kan dit einde van het pozitivistisch wetenschappelijk streven blijken, en zoolang men zich nog niet wijsgeerig boven de wetenschap kan zetten, is 't onmogelijk het einde, het geestelijk nihil waarop dit uitloopt in te zien. Wie nog in ‘de wetenschap’ gelooft moet haar eindelijk onvermogen als aanmatigend obskurantisme van wijsgeerige dwazen misgelooven. Het naturalisme begeert ook liever zich te voeden | |
[pagina 384]
| |
van een met huid en haar ingeslokt misverstand dan zich bloot te geven voor.... misschien wel de mystiek. De wetenschap - niet is bedoeld het loffelijk onderzoek dergenen die feiten van natuur en historie opdelvend ordenend en verbindend hunne resultaten stellen ten dienste van hun metafysisch inzicht of hunner intuïtieve geestelijke (moreele, aesthetische, religieuse) bewustheid: niet het werk dergenen voor wie de wetenschap dienstbaar en ondergeschikt is aan de kennis. Maar bedoeld is de wetenschap als methode der waarheid: de wetenschap dergenen, die van zich, zonder te veel psychologie, beweren: ‘amis de la science et de la pensée libre, décidés à n'accepter pour guide dans l'action que les principes rationnels;’Ga naar voetnoot1) de positivistische wetenschap, want er is voor nu geen andere en zij is de alleen zuivere omdat zij de volle konsekwentie der methode aanvaardt zonder wijsgeerige kritiek: de wetenschap die van nature aan de zelfkritiek der logische rede vijandig, derhalve voortschrijdt in de richting van haar geestelijk ledig.Ga naar voetnoot2) ‘De wetenschap’ erkent de realiteit der dingen gelegen te zijn in het oorzakelijk verband der verschijnselen. Met dit voor haar geldend gronddenkbeeld richt zij haar beheerschend streven op het ontdekken van oorzakelijke betrekkingen; van elk verschijnsel vraagt ze met welke andere het samenhangt, neemt het in oorzakelijke reeksen van verschijnselen op en herleidt deze tot een algemeenere oorzakelijke opvolging, natuurwet genaamd. Met deze herleiding acht zij het verschijnsel verklaard en wat er realiteit aan is begrepen als moment van de kauzaalketen des geschiedens. De onwaarheid van dit streven is, dat zoodoende de realiteit van (in of achter) het verschijnsel niet is begrepen maar voorbijgegaan. De algemeene oorzakelijke opvolgings-wijzen of natuurwetten zijn voor ons aannemelijk omdat wij er aan gewend zijn. Uit gewoonte vinden wij niets vreemds in den val van voorwerpen op den grond indien ze niet ondersteund | |
[pagina 385]
| |
worden; wij herinneren ons daarbij de natuurwet der aantrekking en vergeten dat niet de door ons waargenomen val uit de wet der aantrekking verklaard wordt; maar dat deze wet niet anders dan de algemeene uitdrukking is voor den duizendmalen waargenomen val. Het is een zaak van gewoonte, niet van waarheid; alle natuurwetten samen en de natuurwetten van het geestelijk leven bevatten in hare formules niets van de realiteit der verschijnselen; Wat ìs het als een boom valt? Het mystieke begrip ‘kracht’ is van wetenschappelijke onwaarde; maar dat men van aantrekkings-kracht spreekt (den term uit vroegere periode der natuurwetenschap bewarend) en minder van aantrekkings-wet is, hoewel inkonsekwent, toch een teeken dat men wel beseft de realiteit elders te moeten zoeken dan in de oorzakelijke opvolging der verschijnselen, dat is elders dan in de natuurwet. Maar de positivistische wetenschap heeft het woord kracht wel te vermijden zoo ze zichzelf getrouw blijft. Nu zeggen wij: de realiteit ligt niet in de onderlinge kauzale konkatenatie der verschijnselen, maar in de direkte waarde der verschijnselen als zinnelijk-redelijke representatie van transscendente werkelijkheid. Ten onrechte zei Goethe: wer ins Unendliche will schreiten der geh' ins Endliche nach allen Seiten. Het eindige naar alle kanten heen geeft niet meer te zien dan een allergekompliceerdst systeem van oorzakelijken samenhang. Het Oneindige is een blik daarboven uit; een blik op het Andere, zonder welk dat heele systeem van oorzakelijke verbindingen, de totaliteit der natuurwetten van materieel en geestelijk leven, eene zinledige vertooning is: het geheel der gebeurtenissen naar alle zijden berekend is in zichzelf Niets, niet-iets; het zou vallen in 't ledig en niet gezien worden. De positivistische wetenschap spreekt het woord zonder zin: de waarde daarvan is niet voor haarzelf, maar voor den wijsgeer, dichter en kunstenaar, die eraan den zin verleenen. Tot dit oordeel over de positivistische wetenschap zijn wij gekomen door wijsgeerige zelfkritiek, dat is door de zelfbezinning der logische rede. Ik heb elders trachten aan te toonen dat het oorzaak-begrip redelijk veronderstelt eene | |
[pagina 386]
| |
Transscendente werkelijkheid, waarop de kauzaliteit geen betrekking heeft, maar waarvan voor het verstandelijk denken blijkt dat zij isGa naar voetnoot1). Uit het grondbegrip waarmede de wetenschappelijken opereeren, het eenig en aldoende verklaringsmiddel dat zij voor alle verschijnselen aanwenden - uit dat begrip zelf blijkt de werkelijkheid van een boven-zinnelijk en boven-redelijk feit, waarvan het oorzaakbegrip geen afbeelding geeft, waarvan het verstandsdenken slechts de feitelijkheid maar niets meer dan het feitelijk bestaan kan konstateeren. Nu óveral waar de wetenschappelijken het oorzaak-begrip toepassen, roepen ze, zonder het te weten, dit verstandelijk Onkenbare aan, als wekten zij bij ongeluk een grooten geest op met een onverstane tooverspreuk. Maar òm dit verstandelijk onkenbare, òm dit transscendente, heeft de verschijnselen-wereld alleen zin. En de realiteit is niet in het onderling kauzale verband, maar hierin dat ze zinnelijk-redelijke symbolisatie is van dat Andere. Het Transscendente is het innerlijk bestand en het innerlijk-wezenlijke der verschijningswereld. Zinledigst wordt de positivistische methode bij de behandeling van geestelijke verschijnselen, omdat hier de inwendige realiteit of zin onmiddellijk, intuïtief in de eigen bewustheid kan ervaren worden, en de konkatenaties der geestelijke verschijnselen zonder deze innerlijk gevoelde waarde absoluut zinloos zijn. Hoopen van aller nuttigst werk zijn hier gedaan zonder dat men één hand uitgeslagen heeft naar de transcendentale waarheid, of daardoor iets van den zin des geestes gevat heeft. Merkwaardigst in dezen zijn behalve de filologie òm de filologie de theoriën ter verklaring van het verschijnsel der religie, want hier bevond men zich op vijandig terrein. Al wist iemand alle religieuse verschijnselen tot sluitende oorzakelijke reeksen aaneen te ketenen, maar hij wist niet den zin dezer redelijke machinatiën van elders te ontkenen, de religie zelve niet kennende, hij was immers ‘a pair of spectacles behind which there is no eye.’ Wat wij zeiden geldt bizonderlijk tegen de Spencersche | |
[pagina 387]
| |
moraal. De veruitwendiging van het leven is hier verdubbeld; de moreele waarde der handelingen wordt niet gevonden in het innerlijke, waarvan de handelingen symbolen zijn, maar bovendien worden de handelingen mèt de moraliteit erbij, ingevoegd in de konkatenatie der fyziologische en sociologische natuur-gebeurtenissen, als ter aanvulling van een in de ruimte daarvan ontstaan ledig. De uitwendigste sfeer des zijns wordt voor de reëelste genomen. Men meent de regelmatige buiging van den cirkelomtrek des bestaans te verklaren uit een onderlinge betrekking der omtrekpunten - inplaats van uit een betrekking met het middelpunt! De zedelijke ongeoorloofdheid daarvan is, dat hetgeen in de zedelijke bewustheid als iets reëels wordt ondervonden, door Spencer ter bepaling wordt opgevat van eene irrealiteit: de uitwendige sfeer is inzichzelf irreëel in zichzelf niet-iets, en al dat zedelijk-reëele, dat de mensch voelt in zijn binnenst bij eerbied, toewijding, zedelijke verbondenheid en gebondenheid, kan niet zijn ten bestuur, zelfs niet ter opluistering van het niet-iets. Er is hier eene on-evenwichtigheid, die zal overslaan in nihilisme, of in zinledige plichtsbetrachting. En zoo wij verder aan Spencer vragen, wat denkt ge dan wel van uw levenstoedracht, tot welken staat der vervolkoomning deze zal gedijen? dan antwoordt de evolutionist: tot vermeerderden levensduur bij vermeerderd levensbedrag (increased duration of life; increased amount of life.) Lengte alleen beteekent het ideale leven niet, want immers verschilt ook de middelmaat van den levensduur bij onbeschaafden en ontwikkelden niet genoeg om deze te doen gelden als maatstaf der onderscheiden levens-waarde. Maar daarbij moet berekend het bedrag, dat is de veelheid der doelmatige schikkingen. Zeer oprecht karakterizeert Spencer dit levensbegrip met een bijna dichterlijke beeldspraak: de waarde des levens moet gemeten door zijne lengte te vermenigvuldigen met zijne breedteGa naar voetnoot1). Niet met die geestelijke afmeting welke men diepte noemt! Want ook terwijl Spencer in 't algemeen het bestaan van | |
[pagina 388]
| |
een Absolute erkent, is er in de Data of Ethics geen sprake van uit deze erkenning eenig levensmotief en eenige levensdiepte te winnen. Het is een evangelie voor de industrie.
Maar wij, anti-evolutionistisch het oppervlak der fyzischsociale uitwendige verschijning transparant ziende, erkennen de op dit oppervlak ontstane bewegingswijzen, welke men zedelijke handelingen of gedragingen noemt, als voortgebracht door opstuwing van Ziele-kracht uit het Innerlijke. Zedelijke handelingen en gevoelens symboliseeren het Innerlijke Wezen in de empirische sfeer. Daardoor is de zedelijkheid een propaedeuse tot het Ideaal. Want dit is in religieuse synthese van goedheid en schoonheid de volkomene symboliseering van het Innerlijke; symboliseering door voorstellingsbeeld (met behulp van begripsvormen) en begeleidende emotie. By den beweeglijken staat van 't empirische leven door tijd en ruimte, zijn de moraal-codices met hunne voorschriften mede in de beweging begrepen; maar deze aanpassing der zedelijke normen aan de empirische verhoudingen, maakt de meêgaande zedelijke symboliseering te gewenschter als propaedeuse om tot het Ideaal op te leiden; het Ideaal is de hoogst-symbolische bewustheid van het Innerlijke, voordat het zichzelf onmiddellijk, zonder symbool, in onomwonden klaarheid aanschouwe. Wanneer dus zoo en zoodanige gevoelens, ziele-toestanden, handelingen door eenige zedewetgeving geboden zijn, is het niet: medelijden om het medelijden, noch recht om het recht, niet de zielefeiten om deze zelve en nog veel minder de handelingen om de handelingen en allerminst de gevoelingen om de handelingen: - maar de gevoelingen en handelingen om den zin daarvan, dat is om hare eigen Innerlijkheid, om den wille van die ze gevoelt en doet, niet om den wille van tot wien ze gevoeld en gedaan worden. De Schoonheid en de Deugd zijn òpdat de Transscedente werkelijkheid te midden van de verwarring onzes empirischen levens mocht worden opgebouwd: opdat in het uitwendige het Innerlijk-waarachtige van den mensch bewust moge staan | |
[pagina 389]
| |
in heerlijkheid. Maar hiertoe moeten de zedelijkheid en de schoonheid verdiept langs konvergente lijnen in het ééne punt des Ideaals worden saamgedreven. | |
V.Het ‘doel der zedelijkheid’ ligt in het Innerlijke eigen Zelf; ten onrechte meenen de evolutionisten: in de empirische gemeenschap.
Bij de overweging van dit punt is eenige omhaal van psychologische ontleding gewenscht. Van ‘doel der zedelijkheid’ spreekt men naar analogie van het bewuste streven; immers onder doel verstaat men eene verhouding der werkelijkheid waarop het streven gericht is; welke verhouding voorgesteld wordt in twee momenten, nl. als een voorwerp en een toestand daarvan. Is bijv. iemands streven gericht op het geluk der menschheid, dan is de menschheid het voorwerps-moment en het geluk het toestands-moment der bij dit streven betrokken doel-voorstellinng: (de menschheid gelukkig.) Het doel kenmerkt als een etiket het streven; de doelvoorstelling en de strevensbewustheid vervullen elkander en verdwijnen te zamen; het streven wordt in de doelvoorstelling naar zijn diepte en breedte uitgedrukt. Zoo beschrijft men ook den zedelijken natuur-aanleg des menschen als een op doel gericht streven, om onder aspekt van 't doelbegrip de zedelijke natuur met rede-denkbeeld te meten; en wij veronderstellen alzoo dat met den zedelijken aanleg des menschen eene werkelijkheidsverhouding wordt bestreefd in voorstelling waarvan tevens de volle inhoud van het zedelijke begrepen wordt. Dit ‘doel der zedelijkheid’ is dus niet te verwarren met de konkrete bepaalde doeleinden van het empirische bewustzijn, waarop zich 't zedelijk leven al richten kan, maar ligt in den zedelijken aanleg als onbewust voorstellingsbeeld, immanent sluimerend. Niet door eenigen individueelen mensch, noch menschelijken willekeur is deze doelvoorstelling ge- | |
[pagina 390]
| |
schapen, maar is van gelijke herkomst als de zedelijkheid zelve, hare in voorstellingsbeeld uitgedrukte natuur. Zullen wij het ‘doel der zedelijkheid’ leeren kennen, het onbewuste bewust makend, dan is noodig eene ontleding van de zedelijke gevoels-bewustheid waaruit het zedelijk streven aangesticht wordt, want daarin is 't dat de doelvoorstelling sluimert. Het doel der zedelijkheid beteekent dus den aard der zedelijkheid; het is in laatste instantie geen zaak van wetenschappelijke psychologie om dit doel te kennen, daar grondzakelijk het zedelijke zelf in onzen gevoels-aanleg is gelegen; en derhalve slechts door reageering van zedelijken gevoels-impuls bevestigd kan worden of een voorstellingsbeeld werkelijk de diepte der zedelijke gevoelsnatuur vervult. Men zou ook afwijkend van de psychologische methode, de historische kunnen aanwenden en te rade gaan met de gekonstateerde zedelijke bewustheid der erkend meerderen in de menschheid; maar ook daarbij ware een zedelijke voorkeur niet te ontberen ter bevestiging van de zedelijk-meerderheid der heroën. De intuïtieve onafleidbaarheid van het zedelijk karakter wordt te vergeefs door de evolutionisten geloochend, die de zedelijke imperativiteit, een wonder der menschelijke natuur, simpel achten voortgekomen uit begunstiging der altruistische neiging met lustgevoel; maar voor minder enkelvoudige psychologie bezit evenzoo de zedelijkheid zedelijken aard als de schoonheid schoon is. Komt het dus op zedelijke gevoelspeiling aan, dan zijn de ‘robuste gewetens’ der Spencers (overigens in de maatschappelijke sfeer gebruikbaar als grootkapitaal!) niet de meestwaardige tot kennis der levensrealiteit. O wij willen niets van skrupulozigheid noch zedelijkheidsvooroordeelen, en niet de gewetensnauwe opvolging van bestaande zedelijke voorschriften (door de evolutionisten aangeprezen.) Maar 't is de vraag of in 't geen men als zedelijk goed heeft ondervonden, dat is: of in de zedelijke gevoelsbewustheid van het goede niet een inzicht voor den zienden en onderzoekenden menschengeest geopend is in de waarlijke aanlagen onzer wondere menschnatuur. En wij zijn verzekerd dat de veron- | |
[pagina 391]
| |
achtzaming van dit hoog-merkwaardige onzes gevoelslevens de mogelijkheid verstoort van een dieper levenskennis, dan uit empirische overweging ooit wordt aangeboden. Maar heeft zedelijke intuitiviteit ten laaste te beslissen, toch moet de psychologische ontleding de overweging over het doelbegrip des zedelijken strevens inleiden. Het geding tusschen ons en de evolutionisten in dit opzicht luidt: of het voorwerpsmoment in dit doelbegrip als Innerlijk zelf dan als empirische gemeenschap te beschrijven zij. Alle zedelijke gevoelsbewustheid blijkt gekenmerkt door een besef van imperativiteit (meestal door de moralisten plichtbesef genaamd) dat te beschrijven is als besef van gebondenheid aan een wilsmacht. Moet deze wilsmacht aangeduid worden als een empirische wilsmacht? In dit geval bepaalt men haar als individueel (moraal van het egoïsme) of als sociaal. Van een ‘Gesammtwillen’ als bindende macht spreekt Wundt, maar de evolutionisten, huiverend van zoodanige metafysiek, vatten de socieele wilsmacht sociologisch op als een aggregaat van individueele wilsneigingen. Aan de empirische gemeenschap (dit aggregaat van individueele wilsneigingen) gebonden (verplicht) strekt dan het zedelijk streven zich tot de gemeenschap als waarin het doel der zedelijkheid is bevat. Het voorwerps-moment der zedelijke doelsvoorstelling is de empirische gemeenschap. Het toestands-moment, dat het doel nader bepaalt en waarin het geheim des eigenlijken onthuld is, hoe beschrijven zij dit? Want daarop zal de zedelijke kritiek letten; daarin zal blijken of hunne doelvoorstelling in waarheid de zedelijke natuur vervult, zooals de Toekomst eene profetie, en bevredigt door voorstellingsverbeelding van der zedelijkheid wezen. Zoo de evolutionisten niet zedelijk waardig bepalen welken toestand zij zich in de gemeenschap als doel van het zedelijk streven voorstellen, dan is, welke overigens hunne verdienste zij, hun moraal eene mislukking. De evolutionisten leeren te dezer zake: het doel der zedelijkheid is: het (stoffelijk) behoud der gemeenschap, welk behoud door Spencer nader aangeduid wordt als behoud van 't individu, zijn nakroost en zijne mede-individuen; en behoud | |
[pagina 392]
| |
vatten zij op als voortbestaan in de voortgaande lijn der evolutie. Waarop de zedelijke kritiek antwoordt, dat voortbestaan niet meer is dan levensvoorwaarde, geen levens-waarde, en dat de realiteit van de zedelijke waarde niet strekken kan tot opbouwing van iets dat in zich waardeloos is. Temeer valt dit te verwijten daar Spencer zelf, het verwijt voorvoelende het heeft trachten te voorkomen met een biologische stelling die allerminst juist is, nl. dat de normale verrichting lust-wekkend is, zoodat het voortbestaan zelf lust geeft en dus ook eene waarde heeft.Ga naar voetnoot1) Waarop weer valt te antwoorden dat in 't algemeen de normale funktie beneden het nulpunt der bewustheid blijft, ja dat bij herhaalde werkzaamheid dier bepaalde organische verrichtingen, waaraan lust-gevoel is verbonden, de lust-bewustheid al daalt in de richting van het nulpunt. Vervolgens dat in 't empirische leven de gestoorde funktie even veelvuldig is als de normale en 't verwekte gevoel van zinnelijke smart in duur en intensiteit verre de lustbewustheid overstemt. Ja zoozeer is het voortbestaan der gemeenschap en der individuën op zichzelve niet lust-gevend, dat zelfs dit in zich waardelooze, zoo 't niet wierd opgedreven tot een transscendent doel, om zijn jammerlijke doelloosheid, het zedelijk smartvolste zijn zou wat ons in 't leven ontmoette. Het voortbestaan is alleen de voorwaarde om waarden te verzamelen; en daartoe is noch zintuiglijke lust noch smart maar anaesthesie de gewenschte staat. Bij de voortbrengst van het Ideaal wordt de empirische levens-bazis niet opgemerkt, zij wordt vergeten, omdat zij ook is hetgeen verbroken zal worden, als de realiteit blijft. En ook Wundt, ernstiger denker dan Spencer, dieper psycholoog, vermocht niet een zedelijk waardig doel in de empirische gemeenschap aan te wijzen. Hij zegt dat het zedelijk streven wijst op ‘humane doeleinden’, geestelijke goederen | |
[pagina 393]
| |
voor de menschheid, schatten van kunst, wetenschap, en algemeene kultuur; het zedelijk streven werkt aan de vermeerdering dezer. Het zedelijk Ideaal is niet een bepaalde dezer geestelijke goederen, noch eene eens te bereiken waarde daarvan, daar het streven van nature onvoltooid, geen eindwaarde kent; toch is evenmin de progressieve winst aan waarde der zedelijke goederen het doel der zedelijkheid, want dan zou het zedelijk streven zichzelf ten doel hebben en het doel van den aanvang af bereikt zijn. Er blijft niet anders over dan een onbereikbaar Ideaal, waartoe het zedelijk streven nabijkomt als een asymptotische lijn. Er is geen einde aan de evolutie der menschheid en zoolang de evolutie duurt is datgene wat alleenlijk uit de voltooide evolutie resulteeren kan wel onverkregen. Maar nu, dit onbereikbaar Ideaal waarvan Wundt spreekt, beduidt wel iets anders dan de verzuchting van romantiekerige idealisten, die zeggen het Ideaal ‘bestaat’ wel, maar wij kunnen er niet toe komen; als een te hooge maan, waarheen minnedichters zien. Maar Wundt, niet reëel achtend wat niet door zedelijke krachtwerking is bereikt, erkent daarmede: het Ideaal is geen realiteit. De empirische sfeer der menschheid overziende tot in zeer verre verschieten (eene menschheid die ópgaat maar niet tot een Einde, wier opgang dus niet anders is dan gaan, want vanwaar zal men de richting beoordeelen dan van uit dat Einde? de vaste plaats der Woning!), overziende, ziet hij niet de realiteit van het Ideaal; en zijn nietzien is terecht.Ga naar voetnoot1) Het zedelijk streven gaat dan uit naar Iets, dat niet is, bestrevend het O. Wat in ons als realiteit gevoeld wordt, ware te beschrijven als gericht op hetgeen geen realiteit heeft - deze uitspraak van den zedelijk en wijsgeerig dieperen evolutionist dan de evolutionisten is tegen de zedelijke kritiek niet bestand; en hiermede is deze moraal verworpen. | |
VI.De Wilsmacht waaraan onze zedelijke gevoelsbewustheid | |
[pagina 394]
| |
zich gebonden weet is niet een empirische macht, maar het transscendent Innerlijke Wezen. Nadat de Mystiek op algemeen wijsgeerigen grond de logische ontoereikendheid van het empirisme heeft in 't licht gesteld (de transscendentale achtergrond van 't kauzaliteits-begrip!) is zij gerechtigd de zedelijk bindende macht als eene transscendente op te vatten. Nadat de zedelijke ontoereikendheid der andere moraal is gebleken, is haar recht te meer verzekerd. Nog heeft zij 't verzet te duchten van theologische moralisten, die zedelijke voorschriften als goddelijke ordonnantiën prijzend, den wil Gods als bindende wilsmacht noemen. Maar tegen deze geldt de autonomie der zedelijke natuur en vooral het andere inzicht van de betrekking tusschen de ziel en God, welke de mystiek als innerlijke vereeniging kent, en slechts door de bemiddeling van het Innerlijke met het empirische leven. De zedelijke mensch is gebonden aan zijn Innerlijk Zelf. Nu ook tot het Innerlijke eigen Zelf strekt zich het zedelijk streven als waarin zijn strevensdoel is bevat. Deze leer is met individualisme of atomisme niet vermaagschapt. De individualistische theorieGa naar voetnoot1) stelt het uitgangspunt van het empirische individueele en sociale leven in de individuën; de maatschappij, dat is de empirisch waarneembare gemeenschap, is volgans haar ontstaan door een wilsbesluit der individueele menschen; het is de contrat social-leer van Rousseau, gesteund op Hobbes' psychologie (Bellum omnium contra omnes,) liberalisme. Daarentegen beschrijven wij het empirisch psychische leven, met zijn verschijnselen van religieuzen, moreelen, artistieken, kultuur-historischen aard als gegroeid op den ondergrond van een sociaal aggregaat, en waarin dus de societas een beheerschende macht blijft voor de individuën; de individueel menschelijke eigenschappen, deze empirische toedracht, waarin het Innerlijke Wezen zich bewust wordt, zijn uit de gemeenschap verkregen. Een veelheid van individuën met onderlinge toeneiging ware zonder de psychisch-fysische gemeen- | |
[pagina 395]
| |
schapsbazis niet in staat de gemeenschapswerkingen voort te brengen, en de invloeden te doen gelden, van welke wij weten. En evenmin als eene lichamelijke erkennen wij eene individualiteit der empirische ziel als grondzakelijk, daar teling beide voortbrengt. De zichtbare menschheid, deze empirische (psychisch-fyzische) gemeenschap, is de sfeer waarin het Innerlijke Wezen, geinkarneerd, zichtbare individualiteit komt aan te nemen. De menschelijke bewustheid ligt dan vooralsnog zoozeer in de centra der empirische natuur, welke is gemeenschapsnatuur, dat ook allen een tijd lang en zeer velen voortdurend in zich niet anders dan algemeene gevoelens voelen en de algemeene gedachten denken. Hoewel ook het mysterie van 't eigen Wezen hen somtijds overvalt. Maar het Innerlijk Wezen is en blijft meerderwaardig dan de zichtbare menschheid, zoolang de onbewuste bewustheid dezer glimmende vonk niet is uitgedoofd van vergetelheid in de omringende sfeer. De enkele is de drager van het Innerlijke Wezen, en is meerder dan de menschheid in welker gemeenschaps-aggregaat niet een zoo transscendente Innerlijkheid is belichaamd. Alleen hetgeen zich voegt in algemeene onderlinge verbindingen, het gelijkmatig normale, algemeen aantrefbare, dat niet afwijkt van geldige middelmaten; alleen het mediocre past in de doeleinden van het gemeenschapsleven. Evenmin als de krankzinnige wordt het genie geduld. De industrieel geldt hooger dan de Profeet, de vroolijk-leerzame komediant die ‘luim en ernst’ den braven menschen toebedeelt, meer dan de kunstenaar, die maakt uit den ernst van zijn hart dingen den velen te wonderlijk en waardoor het ‘behoud der maatschappij’ al weinig wordt bevorderd. De moraal der gemeenschap ontsteekt tegen Jesaja, die, geenszins zooals een nuttig burger betaamt, van de hoogte zijner transscendentale Idee met smartelijke zelfverloochening zijn volk prijs gaf aan verwoesting, op na ‘het overige dat terugkeert,’ de weinigen die de Idee zouden symboliseeren. De Kontemplatie en de groote Emotie zijn daar niet. Maar de mensch die in de empirische gemeenschap zijn bestaansdoel vindt viel van zijn innerlijke hoogte, daar ook | |
[pagina 396]
| |
de gemeenschap niet verinnerlijkt, niet getransscendentaliseerd kan worden, tenzij ze brak door de katastrofe der zinnelijkredelijke natuur. Maar dan ware zij niet meer empirische menschheid. Schopenhauers meening dat de belangen der individuen aan de soort worden opgeofferd, stemmen wij volstrekt slechts voor de empirische belangen toe. Het Innerlijk leven is zooveel meerder dan het gemeenschaps-leven als de Liefde meerder is dan het ‘altruisme.’ De ziel heeft een werk met zichzelf en een innerlijk Geheim, waarvan de gemeenschap niet weet.Ga naar voetnoot1) Voor het Innerlijke Wezen is de gemeenschap eene levensfaze ter bewustwording van zijn Zelf; de zelfbewustwording is een ethisch-aesthetisch proces. Het is de Mystieke Ervaring doorgrondend de eigen gevoelens en daden van goed en schoon die als synthesen de velerlei levensbizonderheid in zich bevatten. Voordat het Innerlijke Wezen in den mensch is geopenbaard, moet hij in de zedelijk-schoone gevoelens en daden leeren ontdekken de ontoereikendheid; de zedelijke strijd, de zonde, de ellende, de afzichtlijkheid moeten zijn oog openen voor een andere waarde, welke hij nog niet weet. De Mystieke Ervaring wordt eerst van stellige werking wanneer het weten des Innerlijken is aangevangen; dan scheidt zich in de ondervinding van eigen zedelijke gevoelens en daden de bewustheid van het Eeuwige, innerlijk zijnde, af. De daden komen niet ‘sub specie aeternitatis’ (Spinoza) gezien te worden, maar in de daden en gevoelens opent zich een perspektief naar het Eeuwige, waarbij de empirische voorgrond wordt vergeten. Het Innerlijk wordt als Regnum Dei openbaar. De mensch, die lief heeft ontwaart, wel onverwacht in zijne gevoels-rythmen de Eeuwige werkelijkheid der Liefde; de rechtvaardige schouwt in zijn bewuste daad des rechts, en zijne daad vergetend, den eeuwigen innerlijken grond der gerechtigheid. Door de mystieke ervaring, welke is de Kontemplatie, komt de mensch te verbeelden het Ideaal en ziet niet naar de | |
[pagina 397]
| |
bewegingen der handen en der oogen en den gang der figuren, maar ziet ze verzield als gestalten des Inwendigen. Dáártoe strekt ‘de zedelijkheid,’ en de wisselvallige vorm der zedelijke voorschriften is er geen hinder toe, want dit is juist het empirische van waaruit de mensch dáártoe moet verwezen worden. Maar het Ideaal overwint de zedelijkheid door verdiepen. En het Einde is dat de bewustheid, uit de centra der zichtbare mensch-natuur teruggeleid is tot het Innerlijke, en het Innerlijke Wezen zichzelf aanziet (niet slechts ik bij voorgevoel of antecipeerende spekulatie van hem weet) als Imago Dei. |
|