Tweemaandelijksch Tijdschrift. Jaargang 1
(1894-1895)– [tijdschrift] Tweemaandelijksch Tijdschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 345]
| |
(Slot)
| |
[pagina 346]
| |
wonderend uit de wezenlooze drooming waarin zij soesde dat de uren langs haar waren heengevloeid, zonder nablijvende kleur, zonder herinnering. Dan zag zij langzaam den schemer donkeren over den weg, luidloos neerdrijvend op de vlagende waaiingen van den wind, somber dekkend dichter en dichter op de aarde, een wijde, groote zwartheid waarin de wind wilder woelde, kletter-spattend de dikke druppels tegen het vast-glazend venster. En de nacht stond over haar alleenzijn, de eindelooze nacht waarin de geheimende fluisteringen van den wind angstig klaagden, huilend een week-weenende vernietiging van geluk, een eeuwig dompende zwaarte van leed, waarin de regen klakte altijd door, zonder ophouden, een lange druppeling van onzichtbaar schreien. Heldere, hard-lichtende vriesdagen waardoorheen de glazen wind sneed, scherp, dun droog-stoffend den weg waarop de zon bleekte; een ijl-blauwe hemel waartegen 't witte licht stond beweegloos, strak in de wolklooze zuiverheid van kleur. In haar kamer warmde een vroolijk licht, luid-plekkend scheeve figuren op den grond, helderend in slaande tinten de meubelen waarover de zonnestralen schuin bundelden, strak-lijnend dwars door de spiegelende ruiten. En als zij uitging klopten haar stappen kort op den drogen grond, een voortdurende geleiding in haar gaan langs de verlaten wegen waarnaast de bouwvelden lagen wijduit, leeg in het helle zonlicht, donker-kluitend de harde brokkeling van aard, de weilanden ver-glazend van grijs-groene dunning, de boomen met spichtige lijning der zwarte stammen, scherp-warrelend de bladlooze takken, fijnnettend tegen het blinkende blauw. En het zonlicht diepte heen, ernstig innigend de blauwe lucht, trillend onder tegen den hemel een langzaam donkerende stuiving waarin de sterren even puntten, luidloos sterkend een goud-flikkerenden schijn, een geheimzinnig fluisterende oneindigheid van tooverende visioening, roerloos stil onder den wijd-zegenenden maanglans die zacht-groen blauwde strak-spannend de buigende koepeling van spookende vlekkeloosheid. Dagen van sneeuw, moeielijk rekkend tot den avond onder 't laffe licht dat droomend kleefde langs de grijze drading der vlokken. Een zwijgende moe-volgende warreling van grauw- | |
[pagina 347]
| |
bewegende witheid, zacht-lagend tot teer-dichtende klomping, stil-dekkend een onmerkbaar hoogende spreiding van blanken schijn waarin de geluiden dof klankten, in den natten damp. Lange, koude uren van suizend-scherpen wind met de kleinstukkelende sneeuw die dun blies tusschen de reten der vensters, stuivend tot poederend uitgeblazen strooiing van levenloos wit, strijkend met week ruischen door de lucht, gestadig dekkend buiten op den droog-gevroren grond waar zij bleef liggen, los van harde rulheid, naakte, grijze plekken blootend waar de wind boorde, opgepoederd tot welvende kuilen tegen de boomstammen en tegen de huizen. En uur na uur gelijkte heen, moedeloos leeg onder 't treurend donkeren van den dage; onhoorbaar kroop de avond op uit de matte induistering van den dagschemer en alleen het weeke galmen van den wind treurde door de stilte, bolderend met welvenden val in den schoorsteen, telkens kort brommend een loeiend knorren in den haard waar 't vuur spatterend opsloeg tot een waaiering van vonken. En daarna dagen waarop de hemel helder, vroolijk stond boven de witte aarde, een hooge, ruimende zuiverheid van blauw, waartegen een plat-schitterende zon alleen zilverde, wijduit stralend een hard licht dat de breed-strekkende sneeuwvlakte blindde in eindelooze blankheid. En in haar loopen over de wit-mullende wegen hoorde zij 't telkens korte kraken van haar stappen op de inpakkende sneeuw, een zacht, klein mêelevend geluid in de verre rust rondom haar gaan. Wijd weg aan den horizont nevelde de sneeuwvlakte in een têerblauwig waas, diep-kleurend van een even violettenden weerschijn; de boomen aan den wegkant stonden ernstig, roerloos op, een na een, met de streepende langsbanding der sneeuw aan één zij, zwaar dragend de uitwijkende vorking der takken waarop in kleine hoogten de sneeuw riggelde, dun-wittend naar de teere einden. Een hoog-zangende, wijd-vredende Kerstavond, naherinnerend jaren lang. Zij had laat gewandeld door het Spaanderswoud, weekloopend onder de ernstige stilte die dichtte over de onbewegelijke boomen, voorzichtig stappend over de verlaten paden, angstig dat zij een geluid zou breken in de | |
[pagina 348]
| |
blanke vrede die van den grijs-stillen hemel kalmde. Toen zij op den Trompenberg kwam was ongemerkt de avond geduisterd over de aarde. Ver vóór haar lag de donkere klomping van het dorp, zwart zwarend uit de wijde leegte van de hei, met de onregelmatige schemering der boomen even wit gepoederd tegen de dun-helderende lucht. En de hei naast haar schoof in slapende beweegloosheid naar den onzichtbaren horizont, heenlossend in den blauwen nacht, roerloos wit van een weekschijnselende zuiverheid, optooverend uit de neerplattende vlakte een droom-schemerend licht, eindeloos stil, een doode, wattende stilte, waarin helder, onduidelijk een paar verre menschenstemmen opsloegen, kort galmend een zilveren klank. En over alles smeekte een geheimzinnig zwijgende hemel, teer-nevelend een zachte wolking tegen het diepe blauw, waar tusschen week goud de sterren zangden een altijd-vredende fluistering van mooi geluk. Telkens suisde een vaag zuchtende wind door de eeuwige rust, trillend in onzichtbaar bewegen de dun-kristallende boomtakken, ruischend op den hard-witten grond een teer-ritselenden regen van sneeuw, een zacht-mystiek klagen, sprokend uit de geheimende schemer-lichting van den nacht, oneindig, weemoedig van nooit-geleefd genot. En uit de verre stilte begon 't zilveren klanken van de avondkerk te zangen door de kalme lucht, wijder en wijder welvend 't trillen der galmen, een alles zegenend spreiden van onzichtbaar vloeiende zuiverheid, lang, langzaam en diep. Toen, terwijl zij luisterde naar de gelukkig-visioenende drooming van zangende kleuren die innig weenden rondom haar alleen staan in de wijde, ruime vrede van den avond, toen voelde zij 't op eens dringen naar haar keel, uitscheurend een ruw snikken in de groote eenzaamheid waarin haar leven stond, verlaten uit de steunende meeleving van hooge liefde die zweefde een gouden weemoed door de diep-blauwende geheiming van den Kerstnacht. En op haar kamer had zij den heelen avond gezeten voor het vuur, peinzend haar voorbije leven, starend in de langsaam-wegrossende gloed haar toekomst, een onmerkbaar heenlichten van haar bestaan, eindend in een kille grauwheid, dood, een valen, dof-zwijgenden dood. | |
[pagina 349]
| |
Er kwamen dagen van dooi, dagen van lauwen, vochtklammen dooi, waardoor een zacht-geurende hooi-lucht zweefde, opademend van heel ver, wevend een vaag beloven van helder warme zomers onder de wolkende lucht. Van den gelijken, grijs-dekkenden hemel woei zacht-, mistig-dampend een fijn-vochtende regen neer, waas-poederend een weeke neveling van onzichtbaar nat over de huizen, langzamerhand donkerend de kale boomen met een egaal-tintende kleur. En 's avonds loomde een dichte, wit-grijze mist, dof onder de even zichtbare takken, een wêe-riekende, onbewegelijke nevel, vreemdkringend de stille lichten der lantaarns, een lood-stille dekking van ontastbaar zwijgen, kort-zonderend huis na huis, boom na boom in de plotselinge omhanging van vaste witheid. Stille dagen van koele frischheid met een kleurloos licht dat treurde van de lage lucht. Wanneer zij wandelde voelde zij haar stappen zacht drukken in den weeken grond, die koud, donker lag in een beweeglooze rust, de grasvelden dun-groen in een leege, onverschillige wijking naar een onzichtbaar verschiet waar een gordijnende damp onbewegelijk hing, stompend tot vormlooze grijsheid de vaag zichtbare donkering der dingen. En zij bleef een langen tijd kijken naar het vroeg-vroolijken van de helder kleurende crocussen die los opvlekten uit de zwarte aarde, alleen wonderend hun schelle geluidjes van kleur tegen de levenlooze grijsheid om hen heen. En bij haar terugkeeren naar huis zag zij ver aan den hemel een breedwijkende scheuring der wolken, waartusschen de onzichtbare zon een geel licht kleurde, roodend naar 't Westen een donker-bloedende gloed, luidloos scheidend in het zwijgende grijs der wolken, langzaam onduidelijkend naar een zwijgende egaalheid, waarin de breking der helderheid wegzoog lossend tot dun-vloeiende tinten van geel en oranje. En alles was stil, een eindelooze, zware stilte, wijdhangend een zwijgende rust over den heenloomenden dag. Langzaam groeide de lente op uit de naakte grauwheid der koude maanden, een teer luwen van den òmsuizenden wind, rekkend de dagen tot langere lichtheid. Er waren dagen van kleurloos licht met een wolklooze lucht teer-blauw in eindelooze strakheid waartegen een schitterend zilveren zon blik- | |
[pagina 350]
| |
kerde, blindend en wijd. Hoog wildde de losse Noordwestewind door het zonnelicht, moê-blazend een bolle rusteloosheid, een koud zonstoffende wind dagen achtereen, neermattend tegen den avond onder den vlaag-kalmenden schemer, opsuizend onder 't nieuwe licht van den volgenden dag, vermoeiend-eentonig vullend de uren met kleurloos wit bewegen. Wind-dagen met een brokkel-wolkende lucht, grijs-stukkend met luidloos drijven in de ruimte, eilandend tot groote vlakten donker grijs, vreemdfigurend met snelle verandering in elkaar, telkens somberend angstige schaduwen die zwijgend voortjachtten, kort-helderend een neervallend licht dat schemerig wegzakte tot een egale kleurloosheid. Dagen waarop zij uitging vast-stappend tegen den wind, moe-loopend tegen de bolderende drukking van scherp-suizend geluid dat langs haar hooren schoof, koudvoelend in de luwe schaduw buiten den zonneglans van daareven. En over de leege velden zag zij de wolkschaduwen jachten met snel-nevelend schuiven, naderend over den grond naar haar stilstaan onder de dekkende ophooging der boomen met zwijgende somberheid, heensnellend naar de wijde verte waar de zon onbewegelijk een korte poos stond, grijs-egalend alles waar 't licht heenzoog, plotseling doodend de helle kleur van zilveren schijn. Dagen van ruw-donkerende regens, wisselend de glasdradende neveling der druppels tot wild-warrelende sneeuwbuien, plotseling tikkelend de hard-drooge korreling van hagel tegen de ruiten, waartegen de klein-rollende witte stukjes afsprongen, een dun-rulle laag dekkend op den grond, die langzaam wegzoog in de vochtige aarde. Weinige dagen van een warm-luchtende zomerzon, droomerig stil onder de weeke drijving van zacht licht, dagen die een moedelooze matheid drukten over haar denken, de ellendigste dagen van haar eenzaam leven, waarin zij een berouwende smart hoorde waarschuwen in haar binnenste, een wanhopig verlangen der vroegere tijden, een lust de uren terug te zoeken van vèrgeleefd geluk, machteloos haar willen te krachtigen tegen haar neiging, die zij wist dat haar zou pijn-slaan dagen achtereen. Buiten streek een zacht-teere tint van dun-bleekend groen over de boomen, een luchtig-mazend kantwerk van | |
[pagina 351]
| |
ontastbare kleur, dat los hing over de donker-kale takken, ineenvastend naar de verte in den dichten opstand der stammen. En 's avonds weefde de zon, die langzaam heenzweeg aan den blauw-rozenden hemel, een melancholiek schijnsel van late innigheid over de aarde, een weemoedig-stillende weekheid van vage drooming, vóór-kleurend een visioening van vreemdgekende landen, zangend een zacht-weenend verlangen om weg te zijn, ver weg, waarin de avondwind zuchtte door de takken een even suizend geluid van koele warmte. Dan bleef zij zitten voor het open venster, peinzend naar den nacht, die langsaam alles heensliep achter de luwe donkerte van fluweelend grijs, volgend in haar herinnering de reiing van dagen uit haar jeugd, de mooi-lichtende uren van gelukkigen weemoed, wanneer zij op haar kamer droomde over de induistering der rustige tuinen, waarin week-vage stemmen galmden, weglossend in den innig-fluisterenden nacht. En tegen de verre lichting van haar jeugd zag zij haar leven staan, een grauwe, nooithelderende massa, dor-eentonig, 't zelfde, zonder kleur, zonder geluid. De zomer. Een hoog-schroeiende zon, die droogde over den dof-gloeienden grond, een wijd-warmte-slaande zon, scheerend een hel blindend licht over de aarde, waarop de donkere schaduwen stonden scherp-snijdend tegen de wit-terug-slaande lichtplekken, een ruim-juichende helderheid, die luid zangde over 't donkere groen der bladen, de kleuren der bloemen opvlekkend tot kort-spuwende tikken van tint, broeiend een loode hitte door de dagen, die vredig stil rustigden in den zwijgenden voortgang der uren. Er waren dagen van warmte, waarop 's morgens een zachte moê-loomende windstilte drukte onder den egaal-blauwen hemel, overschetterend 's middags naar een strakke hitte, die zuiver stond onbewegelijk boven den berstenden grond, even koelend 's avonds in het dunne suizen van den wind tot een zacht-lauwen schemer, dompend een loode warmte 's nachts in het limpide zwart, dat doorzichtig dekte onder den ster-tinkelenden hemel. Ongemerkt was alles veranderd onder de leef-lichtende warmte van den zomer, kleurend een helder groen langs de grijs-liggende breedheid der wegen, de velden vierkantend | |
[pagina 352]
| |
met recht-wijkende hoogingen van wit en geel, vullend de ruime leegte van de vlakte met scheidingen van zacht-weeke tinten. 's Middags, wanneer zij uitging, liep zij langzaam stappend in de warme rust, droomend onder de luidlooze neerligging van den zonneglans, voelend tegen haar gezicht de droog-geele uitbroeiing der korenvelden, waarin de dunlila geur van bloeiende boekweit wolkte, koel-zoekend de schaduw der bosschen, waar de bruine grond droog-glad kraakte onder de scherp-harsende hardheid der denneboomen. Dagen van vochtig-klamme warmte onder de wolk-grijzende lucht, zonder zuchten van wind, zonder koelen van drooglichtende zonnestralen, dagen van melancholieke stilte onder de beweegloos-hangende bladen, roerloos-lammend de takken, die log strekten in het kleurlooze licht, een luidloos drijvende rust, oneindig treurend een vagen weemoed onder de lage dekking der wolken. Dagen van dof-broeiende benauwdheid onder den dun-wolkenden hemel, waarvan een zonloos licht hing, telkens brekend een langzaam-heenzuigenden zonneglans uit de onmerkbaar dichtende grijsheid van den horizont. En de wolken grauwden dichter op langs de week-tintende lucht, schuivend in luidloozen voortgang een dicht-ineengrijzende vlakte van donkerend grauw, angstig breedend wijder en wijder een dik-somberende laging van blauw-grauwend zwart, waartegen de zonnestralen braken, valsch helderend een kras-veegend schijnsel dwars-vreemdend over het matrustende licht. En alles schemerde weg onder een vroegnachtende duisterheid, die luidloos dieper dekte een vreemden avond over de dreigende stilte. Dan plotseling schudde de wind met buigende welving tegen de boomkruinen, wervelend met korte stooten een warreling van droog-poederend stof langs den grond. En de regen begon neer te tikkelen met enkele, ronde druppels, sneller trekkend lange streepen van nat uit de zware lucht, plassend in tril-slaande ruisching van vocht, waaiend tot op-nevelende misting van damp, voortveegend langs den donkerenden grond met suizend schuiven, kletterend tot breed-tranende streepen langs de ruiten. Kort sneed de bliksem in den grijzen damp, dof-narommelend een duister-dreunende dendering van zwaarte, telkens scherper | |
[pagina 353]
| |
puntend een klein-hellenden streep van ros licht, waarachter de pers-drukkende slagen vielen uit-rommelend tot zacht brommen, weeker en weeker. En langzaam dofden de slagen verder en verder uit elkaar, heenbrommend naar de verte, groote ruimten stillend tusschen het weerschuddend dreunen. Alleen de regen siepelde neer, achtereen, lang-druppend met zacht tikkelen, dunner stralend de strepen vocht, die van de langzaam wittende lucht lijnden. Wanneer het onweer voorbij was, ging zij wandelen, ademend de vochtende koelte, die neerhing van de brokkeldrijvende wolken, luisterend het week klakken der druppels langs de bladen, die een frisch-groene geur donkerden onder de boomen, waarin de zon begon te lichten, trillend kortkleurende tikjes schittering tusschen de natte takken. Twee wandelingen, die in haar denken bleven, mee-beeldend hun herinnering der jaargetijden. Een droog-heete middag, gloei-stolpend een blank-hard licht over de hei waar de bruin-roze grond een wolkenden walm van broeiende benauwdheid terugsloeg naar boven, rul-glijdend het losse zand onder haar stappen die moeielijk schoven over de laag-dorrende planten. Onder de dicht-bij-eene sparreboomen van het bosch hing de loome warmte log, beweegloos-zuiver drijvend een duizelende geur van groen-scherpe harslucht, heendunnend plotseling in de koele schaduw der hooger groenende boomen waarvan de bladen breed dekten een donker lagende diepte van onbewegelijke rust. Dwalend langs de smalle paden droomde zij voort, luisterend de zacht-geheimende geluiden van het hout, telkens stilstaand in de wijd looden rust rondom haar lichaam. Hoog boven haar hoofd soemden onzichtbare insecten een week-lijnend suizen, dunraggend een helder gouden arceering van dooreen-warrelend gestreep; kort-schuivend tikte het vallen van een dor takje op den slapenden grond en dan was alles eindeloos zwijgend, alleen het ruischen van de stilte weefde een onzichtbare teerheid van leven door de doode matheid. Zij stond voor den spoorbaan, die plat lag gelijk met den boschgrond, grijs, helder rechtend met het zuivere zand tusschen de opstaande warreling van lage planten langs de | |
[pagina 354]
| |
randen. In een eindelooze strakheid trokken de rails voort naar beide zijden, langzaam lijnend naar elkaar, heenpuntend onzichtbaar in de donkerschermende sluiting van boomen in de verte, plotseling ombochtend aan de andere zij over de wijde zon-lichtende hei. 't Was of een zware, onmetelijk doffe leegheid dreef over den vast-liggenden weg, een nooit-wêer-bewegende stilheid die vèrwevend uit het omstaande hout langzaam neerloomde over de scherp-snijdende lengte van roerlooze verlatendheid, glimplassend met luidloos zilveren groote veegen schuivend licht langs de donkere rekking der lijnen. En zij ging verder, stappend met gelijken gang door het dikmullende zand van den weg, diep-ademend de schaduwende koelte die onder de breed-langs-staande boomen frischte. Toen zij aan Groeneveld kwam luchtte een week-blazende wind over het wijd-uiteen stammend hout, geurend met teere welvingen de warme wuivende ademing van droogend hooi, strijkend met duntrillend bewegen over het diep-donkerend water dat naast den smal-witten weg sliep. Aan de overzij van den vijver ging zij liggen op het dunne gras, droogkoelend in de vochtende schaduw der boomen die breed boven haar hoofd over het water schuinden. Ver voor haar lagen de wijde grasvlakten zuiver zonnend onder het hooge licht, wijkend achter den even geweten straatweg naar het week-donkerend verschiet waar een ijlgrijs waas schemerde, onmerkbaar vloeiend in het laag-staande blauw van den hemel. Onder haar zuiverde het water van den vijver, onbewegelijk, diep-helder met de onduidelijke rommeling van grauw-stille waterplanten, plat stalend naar beide zijden, glanzend met een schitter-glimmenden lichtschijn tegen den scherpbuigenden kant van het eilandje in het midden, langzaam donker-week-geelend naar de schaduw die de dik-bladerende boomen naar onder vloeiden. Tegen de glad-glooiende grashelling van de overzij platte een hel-groene dekking van plomp-bladen op het water, zacht telkens deinend met week bewegen, even vastgedrukt door de witte, rond-heffende knoppen, heen-smallend naar het midden tot een klein-rond alleenzijn van een glans-geelende bloem, hel vlekkend tusschen het grijs-groen glimmen der klein-droog-druppelende bladen. Hoog, | |
[pagina 355]
| |
breed tegen de trillende blauwheid van de lucht donkerden de boomen van het eilandje, hun dooreen-warreling van groen mengend in het glans-bruin der beuken, waardoor de zon een ros-lichtende schroeiing streek, hel-neer-staand op het kleurend water. En over alles rondde een vaste stilte, wijd wevend een glas-hardend licht, een dun-kleurende blauwe rust heenkoepelend naar de wijkende verte, een kalmspreidende zilvering van zacht-metalende zuiverheid waarin kleine geluidjes lijnden een nauw hoorbare zanging van geheimzinnig leven. Even schoof van heel ver het rommelen van een spoortrein door de stilte, dof-snijdend een lang fluiten in de lucht en daarna weefde weer de luidlooze rust een webbe van kleurloos suizen over het water. Toen, in de lichtende eenzaamheid van haar zitten voelde zij langzaam een eindeloozen weemoed treuren door haar peinzen, een smart-berouwend verlangen naar liefde, een treurende behoefte weg te zijn uit haar lichteloos leven dat duister somberend grauwde tegen de helder juichende zonning rondom haar, een diep-woelende ellende over haar gebroken gang door de dagen, die zij eindeloos zag reiien na elkaar, lichteloos in het hooge licht om haar heen. 't Was de altijd wêerende refreining van haar droomen, de langzaam opsluipende weerklank van wat onduidelijk huilde in het diepe geheimen van haar voelen, het zwaarhangend duidelijken van wat onzichtbaar schrijnde in haar moedeloos treuren, vaag-schaduwend het verder wijkend licht van vroegere vreugd. In de blanke stilte van den zomermiddag ruwde haar smart op, wijdend in het vredende kleuren der goud-omzangende geluiden tot een dompende wanhoop, benauwend haar ademen in de fijngeurende lucht tot moeielijk-hijgend stikken, een grenzeloos rauwende onverschilligheid voor wat komen kon nog in haar leven, mooiend voor haar tranen-stralende oogen den dag waarop zij zou nêerliggen, voelloos en koud. En met haar loopen naar huis zweefde haar smart-donkerend voelen met haar meê, wolkend rond haar hoofd een duistere ziening van leegte, klankloos leeg, een ver-duistere schaduw van nooit gedacht leed, langzaam duisterend het zilver-lichte beeld van den middag. | |
[pagina 356]
| |
Weer een dag van zon, een gouden, herfstneigende zon, onbewegelijk vloeiend een innig licht over de hoog-stammende denneboomen. Zij was uitgegaan zonder doel, slenterend langs den straatweg die verlaten grijsde onder de stoffig-droge hitte van den middag. Zij was het bosch ingedwaald lusteloos menschen te ontmoeten, verlangend een eenzaam loopen ver van het kleurig gaan van vroolijkend leven langs haar melancholie. Dicht aan de kanten van den zacht-zandigen weg schemerden de boomstammen met een grijs-wazige kleur, dicht opeenvullend een ineenvloeiende stamtinting waarin smalle strepen helderheid stonden ver-dekkend de ruime lichtheid van de hei. Een zacht weemoedige luidloosheid stond over het bosch, donker-bruin tintend den ongelijken grond waar de oude naalden droogden een vlak-spreidende kleur, eentonig en stil. Eentonig, egaal van weeke grijsheid dichtten de boomen nauwer naast elkaar, ineendonkerend de somber-groene takken die beweegloos stijfden hoog uit de kale rechtheid der stammen. En het zonloos licht laagde stiller en stiller onder schemerende streep-naaldende kruinen, loom-doffend een scherp-geurende hitte die log hing op den gladden grond. Een langen tijd liep zij voort, soezend in de dood-zwijgende stilte, onbewust haar gaan langs de altijd zelfde boomen, denkeloos stappend over den grijzen grond, egaal 't zelfde onder de dekkende laag lichteloos bruin. En opeens ruimde een wijd open plek voor haar lichaam, een hel-lichtende blankheid van zonneglans, wijkend rondom naar het hooggordijnend bosch, zwart-groen donkerend in forschen opstand onder de luide welving van glans die neersloeg van de strak-blauwe lucht. 't Was een vast zwartende muur van donker groen, een breed-wijkende sombering van egale diepte, scherp-snijdend een zacht-buigende lijn tegen het glans-groenende grasveld dat eenzaam, luidloos sliep onder den hoog-helderen hemel. Over den blank-blindenden weg stapte zij voort, scherper trekkend in haar oogen de langzaam los-bruinende stammen van de Vuursche, teruglatend achter haar den treurenden weemoed der dennestammen, voelend de koele schaduw der oude bladboomen zegenen over haar hoofd. En moê van den langen weg ging zij zitten onder het | |
[pagina 357]
| |
rustig-schemerende licht dat dun zonkringde op den grond. Hoog rustig voor haar blokte het oude kasteel, recht opwandend zijn rose-helderende muren uit het water waarin diep naar onder roerloos strak de kleuren spiegelden, in limpide drooming. Een slaap-zwijgende opstand van zware rustigheid dragend met stuttende vastheid het blauw-glanzend dak waaruit de vierkante schoorsteenen breedden, scherp kantend tegen de lucht. Aan de overzij glooide het lichtend groene grasveld onder de breed staande bundeling van zon, vlekkend uit de gladde gelijkheid een warreling van schetterklappende bloem-kleuren, kort-trillend in het helle licht. En verder donkerde de diep-fluweele schaduw der boomen, teer-duisterend op den grond, wijdkringend rond den ruimen zonglans van het kasteel de geheimende sluiting van een verre wereld. Onder tusschen de boomen hing een poederend-gouden lichtheid van droomende warmte, langzaam heendunnend tot een vaag schijnsel, losvloeiend naar de schemerende dichtheid rondom. En alles stond roerloos, fluisterend stil, een gelukkig vredende stilte waarin zilver-dun het zangen van een vogel klankte, even zuiverend een witten toon door het gouden lichten der zon. Zij bleef onbewegelijk zitten, starend voor zich uit, luisterend de vredende suizing der stilte, een zacht kalmend spreiden van innig-weenenden weemoed, een vèr-belovende rustiging van ernstig vreugdend geluk. En de uren luidloosden heen, teer-vloeiend in het zachtschaduwend licht dat verder en verder droomde naar de donker-stammende boomen, waarvan de hooge toppen goudkantend trilden in het vredende licht van het late middaguur. Toen zij terugging naar huis was 't of zij een groot, gelukkig uur van haar leven terugliet, een mooi-zangend visioen dat nooit weer zou werkelijken in de duistere gewoonheid van het bestaan dat zij tegemoet ging, alsof daar een laatste glans van hoog geluk gedroomd had door haar voelen. De herfst. Groote, goud-stille dagen. Dagen van wijde goudheid, dagen van eeuwig-rustigende goudheid, dagen van eindeloos gouden weemoed, rondom vredend innig en zacht. Dagen van ruim-guldend licht, wevend glanzende draden ontastbaren schijn door de nauw-deinende lucht, een lang- | |
[pagina 358]
| |
zaam heenleven naar een snikkend berouwend donkeren van een nabije toekomst, een ernstig beloven van oneindig durende treuring, langzaam sluipend door de zacht-wijkende rustiging der uren. Dagen van weeken zonneglans teer-fluweelend een weenende streeling, zegenend een gelukkige smart over de roerlooze aarde; dagen van ver-stil-blauwe luchten waartegen de gouden zonneglans heenvloeide, dun-ijlend tot onmerkbare klaarheid. Wanneer zij wandelde liep zij langzaam voort in den innigen goudglans der lucht, droomend onder het stille koelen van den herfstgeur die van den hoogen hemel neerstond, helder en frisch. Wijd-uit breedde de hei, een verre wijking van zacht-tintend rose, kleurend boven den bruinen grond tot naar den horizont waar een dun-grijze nevel droomde, ineen-blauwend naar de lage welving der lucht. In het luidlooze middag-licht zweefde een onduidelijke suizing van klanken door de ruimte, op-geheimend van heel ver, vaag fluisterend teere wolking van heenijlende kleur om haar hoofd, voort-lossend achter haar over den kalm-liggenden grond. Ver donker-stompend in het dunne licht lag het dorp met de donkere hooging der boomen tusschen het helle kleuren der daken, vast uit de platte vlakte, breed eindend tot een heendungroenende rijzing van blauw-wazend bosch, plotseling kort-stammend tegen het helle zonlicht dat over de hei glansde leeg en zonder sluiting. Alleen, recht-borend boven de boomen glom het grijs leien dak van den kerktoren eenzaam, zwijgend met onverschillig staren in de zuivere helderheid. Kort schitterend tegen het egale blauw het los gouden vlekken van den windhaan. En luidloos hing de zon langs de eindelooze diepte van den hemel, onmerkbaar schuivend naar de verre welving die heenboog naar de aarde, langer donkerend de schaduwen over den glimgladden grond, lager tintend de boomtoppen in de verte waarvan de nevelende schemering heenzoog tot goud-poederend lichten. Dan voelde zij onhoorbaar een smart-pijnende melancholie dichten over haar denken, een diepzwarenden drang om neer te liggen in de goud-omzwevende stilte van den hoog-weenenden dag, neer te liggen altijd tot 't einde, moedeloos klagend haar verloren leven dat donker ging onder de mooi-kleurende zegening van laten zonneschijn. | |
[pagina 359]
| |
Na het eten ging zij voor het huis zitten, wachtend het langzaam schemeren van den avond. Tusschen de donkere boomen van de Groest egaalde de breede weg met heldere plekken, scheef lichtend naast de schaduwende grijsheid van kleurlooze tint. Schuin aan de overzij bundelde de zon een breede schuiving van dwars-geelende lichtheid tusschen den ruimen uiteenstand der huizen, warmend een vloeiende helderheid van plassend licht over den weg, opveegend een vaag gouden losheid van kleur langs de vaste stammen. Dan op eens in de verte boven den weg, zag zij het stof wolken onder de donkere boomtakken, dekkend achter de grijze stuiving het vage bewegen van onzichtbare geluiden. En langzaam hing de zwevende warreling naderbij, overlichtend in de geele dwarsbundeling der zon, die tusschen de huizen schoof, doorzichtig dunnend het vale waas waarin de kudde schapen liep, dicht opeen dringend tusschen de voetpaden, steunend de grijs-witte lijven naast elkaar, onrustig bijeen gehijgd door den bruinen hond die haastig langs hen blafte, donker-kleinend tegen de dooreen-warrelende beweging der witte pooten. En dunner in den gouden zonneglans poederde het stof omhoog, een gouden wolk drijvend boven de kudde, neerwemelend in goud-trillende lichtheid over den weg, uitzwevend een wijd wazige rosheid tusschen de gelijk-lanende boomen, een vol-levende stuwing van dooreen-haastend loopen waarin het stootende blaten kortte, week heengedekt, onder het schuivelend gaan. En de kudde stuwde rond den hoek, doffer ruischend den haastigen voortgang over den droogen weg, wijd leeg latend de langzame achter-stapping van den herder die alleen, rechtop, donkerde in de ros-heldere neveling van goud-stof die luidloos neerlaagde over de verlaten voetpaden. Dan was alles rondom weer stil, een ernstig staande stilte waarin het wijkende licht van de zon een teere blauwheid weefde, langzaam donkerend een weeken schemer over den grond. En de zon schuinde weg achter de egaal-tintende daken, luidloos lager en lager fluisterend een gelijk-strakkend licht, onmerkbaar diepend langs den wolkloozen hemel een vaste blauwing waarin even kort de sterren begonnen te bleeken, geheimzinnig van verre stilte. En de | |
[pagina 360]
| |
avond droomde op uit de ineendonkerende aarde, een mat-blauw-groene lichting van weeken maanglans, langzaam stillend een metalende toovering, donker klompend de boomkruinen tegen de strak-ster-tinkelende eindeloosheid van de lucht, scherp-trekkende schaduw-plekken zwartend op den grijzen grond die dood lag onder de witte kalming van het hoogdunnende schijnsel. En daarna de nacht, de wijd-omzwevende nacht, de zilverstille nacht waarin het weeke ritselen der bladen zuchtte een suisend gefluister, onhoorbaar heenlossend in de omhangende zilveren kalmte; de koel-metalende herfst-nacht visioenend vreemd donkerende omtrekken tegen den vredespannenden hemel, waarin het goud der sterren flikkerde luidloos, zangend een droom-sprookenden toon van stil geheim. Dan stond zij op, moê van haar heen-en-weer zwijgend denken en 't was haar of de wijde stilte van den nacht over haar leven had gedekt een donker-kleurend treuren waarin vaag lichtend de herinnering van vroeger schemerde, klankloos in verre wijking. Er waren dagen van bleeke, zacht-vloeiende teerheid, kleurloos droomend van den wolk-dekkenden hemel een wijd-overstillende zweving van vreemd-fluisterend leed, een luidloos deinen van weenend licht langzaam lagend over de aarde, doezelig drijvend onder de gelijk-strijkende lucht. Over de donker-groenende bladen begon een ros-bruine tint te strijken, droog-schrompelend het dicht-warrelend gelijken der kruinen tot licht-dunnende kleur. In de roerlooze stilte van de lucht zweefden de geel-bruine bladeren luidloos omlaag, geleidelijk spreidend over den grond een schuivelende plekking van dorre treuring, klein-dwarrelend onder het lichte suizen van den koelen wind. En de herfst leefde onmerkbaar heen, naaktend de boomtakken tot smal-zwartende streepen waaraan de zacht-geele vlekken helderden tegen het late groen. Lange dagen van regen begonnen te somberen van de lage lucht, schuddend met heen-en-weerende wuivingen de natte stammen, zwevend met wild dwarrelen een daling van dorre bladeren naar omlaag waar zij vast kletsten vocht-rottend in het plas-weekend zand. | |
[pagina 361]
| |
De avonden begonnen vroeg te duisteren over de aarde, klompend tot onduidelijke plekken het zwart der boomen, de huizen heendonkerend achter de diepe lichteloosheid van den nacht, klagend weenende waaiingen van regen-kletterenden wind tegen de ruiten. En een vocht-klamme kou hing in de lucht, even warmend wanneer 's middags een bleeke zon brak tusschen een helderende wolkscheur, kort herinnerend het heengeleefde licht van den verren zomer. Op een laten herfstdag was zij gaan loopen vast stappend in de stille koelheid die neerstond van de stille lucht. In het Spaanderswoud hing een klam-matte damp tusschen het laag-stillend struik-takken onder de hoog-rustige boomen, klevend een vochtige kou op het zand waarin haar stappen zacht drukten tot ondiepe kuiltjes. Hoog om haar heen gleed een gelijk-doffe rust, hangend een doodende stilte over de takken waaraan de dorre bladen onbewegelijk bruinden tot hel-egalende vlekken, scherp snijdend tegen het donker-glanzend groen der dennenaalden. Telkens gleed een week-blazend zuchten door de grijze lucht, zacht-suizelend een geelen regen van dorre bladen over naar onder; een tijdlang zweefden zij in het licht, hoog en laag wiegend op een onhoorbare trekking en zij laagden neer, even schuivelend een kort geluid en daarna was 't weer stil, een hoorbare suizende stilte waarin 't afknappen van een dooden tak een scherp vlekje brak. Zij was gaan zitten op den bank voor het vijvertje, rustend in de lood-hangende doodheid om haar heen. Tusschen het laat-staande riet van de oevers lag het water dik, zwart-helder, met beweeglooze klamming onder het verre grauw van den hemel. Groezelig, dooreen-groenend plekte een laag waterplanten onbewegelijk op de donker-glanzende vlakte waarin de boomen diep spiegelden zonder trilling naar onder met een statige zuiverheid. De bruin-ruwe palen van de brug stonden vast in den donkerglimmenden plas, recht naar onder borend den weerglans naar een onzichtbare diepte. En het meertje lag log, zonder rimpeling van zijn zuivere zwartheid, even telkens kringend een kleine deining wanneer een druppel van een overbuigenden boom in het water tikte, eentonig en zacht. Hoog in de rustige grauwheid van de lucht streepte een vogel kort langs, neervallend | |
[pagina 362]
| |
een scherp krassen over de roerlooze stilte. 't Was een doode rust, een lood-hangende sterving van uitgemoeid leven, een mat neerliggen van eindeloos verdriet, een moewe droomgang naar een lichteloos einde, een langzaam heen-smarten van wat geweest was naar een vreugdelooze somberheid, een snikkende weemoed weenend van den lagen hemel met ernstig zwijgen. In de smart-omtreurende weving van wanhopige melancholie, was 't haar of een wijde behoefte naar rust nêersliep in haar denken, een neiging weg te zijn uit de moeiende deining van denken die rondzeurde in haar hoofd, een innig-smeekende drang neer te glijden onder de fluweel-kalme spiegeling van het water, langzaam en zacht, neer te glijden onvoelbaar dieper tot heel ver, droom-ziende de slaap-streelende vloeing der weeke rimpeling over haar hoofd, weeker en weeker, en heen te blijven in een eeuwige rust, eindeloos stil in de stervende stilte rondom. En zij had zitten snikken, lang, zacht schokkend haar lichaam met zenuwend schudden, droefvoelend de loom-matte moêheid die over haar lichaam hing, kleurloos en zwaar. | |
XIV.Rechtop voor het tuinhek stond Martha te wachten tot de begrafenis voorbij kwam. Plotseling in de egale vreemdheid waarin zij van elkaar leefden, had zij gehoord dat haar man ernstig ziek was, een paar dagen geleden, en als een vreemde had zij het bericht van zijn dood gekregen. Van den avond dat zij het huis was uitgeloopen had zij hem niet meer gezien. In de lange jaren die waren heengesneld over haar alleen-zijn had zij langzamerhand voelen wisschen uit haar herinnering dat zij getrouwd was, alleen nu en dan haar ander leven ziende wanneer haar dochtertje bij haar kwam, een ongekend kind, meer en meer groeiend in de vèrheid van haar mêeleven. Maar ook dàt was opgehouden, het kind was naar kostschool gegaan, even nog kwam het bij het in een vacantie, toen bleef zij een langen zomer zonder | |
[pagina 363]
| |
het te zien, en eindelijk was haar kind voor haar geworden een vaag-schemerende herinnering, figurend haar lichaam zooals zij 't had gezien jaren geleden, toen het nog op haar schoot zat, ernstig luisterend de vertelseltjes die zij sprak in de groote stilte van den middag. De jaren waren kleurloos gevloeid over haar alleen-zijn, zonder afwisseling, zonder verandering, eenzaam en treurig. De jaren waren heengeloomd zonder klank, zonder na-herinnerenden opstand van een enkel mooi uur, zonder lichting van één dag in de egale sombering van haar leven. De jaren waren geschoven langs haar heen, een langzame luidlooze meening van egaalheid, achter-schimmend een gelijken, grauwdooden tijd, eindeloos van wissellooze grijsheid. Ongemerkt was zij ouder geworden, zonder besef van het drukken der jaren op haar leven, nu en dan plotseling ziende de verandering van haar lichaam in het scherper groeven der lijnen in haar gezicht en het dun-wit glanzen van heur haar. Zij had geleefd zonder rondom zich de langzame groeiing van jongeren, zonder 't waarschuwend herinneren van een ouder bestaan naast 't hare, altijd dezelfde blijvend voor zich zelf in de stille eenzaamheid van haar dagen. 't Was haar soms of heel ver herinnerde een oud-geweten verhaaltje van iets moois dat gekleurd had over haar bestaan, iets vaags dat zij niet meer kon zuiveren uit de dicht-omdekkende neveling van voorbij-zijn, haar langgeleden jeugd, de langgeleden jaren van mêezijn in het leven van anderen rondom haar. Zij was weggegaan uit Hilversum, onverschillig mêe met de menschen bij wie zij woonde, angstig te vreemden uit de lang-gekende gewoonte-sleur van haar leven en zij was verhuisd naar de Watergraafsmeer, naar een buitenhuisje dat rustig stond tusschen het jong-groeiend hout van een kleinen tuin, naast den rechten straatweg, waarlangs de oude boomen regelmatig stonden, breed-strekkend hun dikke takken boven de wijd-gapende sloot-glooiing. En als vroeger was haar leven weer voortgelamd, doelloos en eentonig. Lange dagen zat zij op haar kamer zonder uit te gaan, denkeloos kijkend naar den leegen straatweg, waar nu en dan iemand langs liep, luisterend het regelmatig weer- | |
[pagina 364]
| |
trillend dreunen van den stoomtram uit de verte, volgend in haar hooren hoe hij nader schoof tot voorbij het huis, waartegen de witte wolk-wentelingen van den stoom nevelden, langzaam weglossend in de rustige lucht. Dan strekte de weg weer verlaten langs het huis, platliggend tusschen de hooge boomen, even klein bewogen wanneer een wagen het stof hoog-wolkte tot een grijs-trillend nevelen dat luidloos neerzakte op den grauwen grond. Sommige dagen liep zij met kleine stappen door den tuin, doelloos gaande over de bochtende paden tot achter het huis waar zij bleef droomen, leunend tegen het hek van de boerderij. Uitschuivend tot den weg aan den trekvaart lagen de velden voort, een egale, platte vierkanting van groen waartusschen de rechte trekking der slooten sneed, borend naar een onzichtbaar eind, met de schemerige opschimming van een hek plotseling alleen-streepend tegen de lucht. Heel ver achter den dijk stompten mistig de witte daken van een paar loodsen even boven den weg, onbewegelijk breed-donkerend in het licht. Naast haar dichtten de boomen van Linnaeus een donker-ernstigen opstand langs het leege helderen van het grasveld, met het grijs witte vierkant van het steigertje beweegloos vaststaand in het vuil-groen water. Aan de andere zij rechtte de Kruislaan met de eenvormige stammen der boomen levenloos tusschen de weilanden een eentonige strakheid van schemering boven het eenkleurige van den naast-plattenden grond. En tijden kon zij staren over de eenzame vlakte waar zij soezend luisterde de vage geluiden die suisden over de ruimte, dichter lagend de stilte rondom haar. Dan ging zij weer naar haar kamer, wachtend het egale slepen der uren, zonder belofte in de verre lengte van den dag, zonder helder vooruitziend moment in de lange kleurloosheid die zij vóór zich voelde. Zoo was haar leven tijden lang geweest, zoo waren haar dagen gebleven tijden achtereen, 't zelfde, zonder verandering. En op eens in de stille toonloosheid van haar dagen was het doodsbericht van haar man neergeknakt, schuddend een wakkering van haar denkeloosheid, een langzaam opzenuwende warreling van voelen in de heenslapende gewoontesleur van haar doen. 't Was een plotseling nieuw-trillen ge- | |
[pagina 365]
| |
weest van al haar vèr-vergeten leven, een scherp opstaan voor haar oogen van alles wat jaren geleden was gebeurd, pijnend tusschen de zacht hoog-golvende herinneringen de duisterweenende somberheid van wat geknauwd had door haar leven, drukkend en lang. En in het veranderd licht van haar herinnering-zien had zij behoefte voelen dringen voor 't laatst bij hem te zijn, een schuld-kleinende berouw-smart vergeving te vragen voor wat er gebeurd was tusschen hun samengaan, een laag-nederende wanhoop haar schuld uit te weenen van de lang-gerouwde ellende die zij gebroken had in zijn leven. En zij was gaan wachten tot hij voorbij kwam, alleen, hoog-strakkend haar smart in de moeielijke neer-domping van haar voelen. Eindeloos stil, zonder kleur dreef het egale, grijze licht van den wolk-dikken hemel, een klam-hangend licht dat moeielijk zakte naar den grond, mee-vochtend een kil-witten damp die kleefde langs de natte boomstammen, donker-soppend de kale takken waarvan langzaam, eentonig, telkens een druppel tikte naar het modderig wegzand. Rondom een doode loomheid dicht-zwarend over de wijde ruimte waarin de weilanden breed strekten, verlaten slapend onder een dun-groene gras-stoppeling, geheimzinnig schuivend achter de dicht-blanke mist die rondstond naar alle zijden, een vast-rechtende sluiting waarin vaag de schaarsche geluiden dofden, mat en kort. Een wezenlooze, stom-deinende mist langzaam telkens dekkend met luidloos bewegen een tastbaren damp over den weg, schimmend de hooge boomen tot ijl-duistere vormen, dunnend tot onmerkbaar heen-zijn, telkens uitlossend een teere wolking van grijsblauwigen schemer die zacht inzoog naar de beweeglooze witheid rondom, waarachter de donkere massa der boomen van een boerderij opschoof, doezelig droomend met een vaagweeke tint. Een suizende, matte stilte waarin het korte dunne blazen van den wind streek, een week, teer geluid dof klakkend naar onder een snelle hardheid van onzichtbare druppels, dompig schuivend ver van achter de dichte mist het denderen van een onzichtbaren spoortrein dat langzaam overvloeide tot een grijs-week brommen geleidelijk vervloeiend tot een even dunne trilling. | |
[pagina 366]
| |
In de doffe, zwijgende eenzaamheid waarin zij stond was 't haar of haar denken zachtjes indroomde, optrekkend uit de verre neveling van voorbij zijn de lang-geleden visioenen, die waren heengedekt achter de troostlooze vloeiing der jaren. En weerzoekend de langzaam-begonnen slijting van haar leven zag zij scherp voor zich staan de wijde leegte die geruimd was om haar heen, 't gelijdelijk weg-zijn van allen die rond haar jaren waren geweest, de bleeke stilte die gezwegen was in de smart-doffing van haar bestaan. Zij was alleen gebleven slepend den pijngang van haar leven in een liefdelooze eenzaamheid, wachtend met onverschillige berusting tot haar dag zou zijn gekomen, tot het laatste uur zou lichten, waarin zij zou voelen de losvalling van haar mêe-zijn uit de sombere troosteloosheid die geheimend gesomberd had op haar dagen. Zij dacht terug hoe zij begonnen was mee te leven in het heldere licht van haar vrouw-worden, vreugdend uit de duistermatte jaren van haar meisjestijd, haar trouwdag opvlammend voor haar oogen met juichend gouden glans, den grootsten dag van haar leven. 't Was als een blankreine herinnering, een hooge zang van smettelooze blankheid, een wit-zwevende wolking van zuivere vreugd, een zilver-toonende klank langnatrekkend, in onzichtbaar trillen, een wijd-zwevende helderheid achter-dekkend over haar leven een nooit-heen-te-duisteren kleur. Haar trouwdag, de snel-voorbij genevelde uren van fnnig genot, een strak-staand visioen van onwerkelijk verbeelden, een droom-gevoeld gaan van haar lichaam in het witslaand teederen der klanken om haar heen. En zij zag zich weer, loopend in een vloeiend-zachte witheid, een teer-gazende webbe van ontastbaren glans, voelend in haar binnenste een drang-vreugdende behoefte uit te snikken van gelukkigen weemoed, een grenzeloos geluk dat voor haar denkeloos zien visioenen nevelde van eeuwig-blijvende liefde. Haar trouwdag, den dag waarop zij haar man had gezien in een nooit-heengeschemerd licht, den dag waarop hij zijn wezen had gebeeld in haar denken tot een altijd-weer scherpende herinnering. Later, wanneer zij in de donker-klagende eenzaamheid der wintermiddagen had zitten luisteren naar wat in haar hooren opzong van vroegere uren, wanneer zij voor haar oogen had | |
[pagina 367]
| |
zien bewegen, mee-wisselend in de uit-tongende vlamvlekken van het vuur, wat langs haar vroeger leven was gegaan, dan altijd had zij zijn beeld weer-gezien als op den dag van haar trouwen, hoog-ernstig in het wijde licht, recht-schermend haar zwakke buigen onder den smart-gang van haar jonge leven, heilig-belovend zijn helpenden steun in de trouwe vastheid van zijn liefde. En 't was haar in haar wachten of zij hem straks zou zien, weerkomend voor haar verlangen zooals hij toen was, zooals zij hem toen gezien had, spreidend zijn zacht-innige bescherming over haar heen. Ver achter de doffe witheid die beweegloos stond over den weg, tikkelde het doffe ratelen van een wagen, langzaam harder stootend voor haar heen. Opschrikkend uit haar denken stapte zij naar den weg-kant, en met een schok-lammend bewegen van haar knieën, rek-starend naar het vast-witte wolken voor haar zien. Maar 't geluid zachtte plotseling heen, indoffend achter de mattende laging van damp, weer-suizend de matte stilte over haar alleen-zijn. En zij leunde terug naar het hek, moe-voelend het bonken van haar hart dat jachtend trilde haar lichaam met onzichtbaar bewegen. Terug-soezend in haar peinzen zocht zij de verre herinnering weer van zijn opkomen in haar leven. En als een lang-zaam-voor-helderende kleur, zag zij hun eerste ontmoeten duidelijken uit het grijs somberen van haar jeugd, de eerste groote helderheid in den kleurloozen gang van haar jonkheid, de eerste uren van haar bestaan die een na-schitterend licht geschenen hadden door haar later leven, zacht zingend een teer-weemoedigen toon van troost in de latere onvoldaanheid der jaren. In de wijde stilte waarin zij stond hoorde zij den dag weer die de groote verandering had gedwongen in haar egale voortgaan, doelloos en moê, den dag waarin zij 't eerst had voelen juichen door haar borst een nooit-geweten geluk, zonnend voor haar denken de werkelijking van wat zij altijd had gedroomd. 't Was de eerste, groote vreugde geweest in haar leven, de eerste voeling van een altijd verlangd geluk, een mooi-heengenevelde droom waarvan zij de beelden had gezien lang daarna, in nooit-wegzuiverende scherpte, een too- | |
[pagina 368]
| |
ver-lijkend visioen van wijd-omhangend licht, goud-kalmend over de heilige stilte waardoor het zachte ruischen van het water een geheimende teerheid fluisterde van eewigen weemoed. De herinnering aan dien dag was met haar gebleven door al de jaren van haar getrouwd-zijn, door al de jaren van haar eenzame leven. Zij had dien dag weer zien lichten in de donker-weenende uren van haar verdriet, zij had hem voelen troosten wanneer zij zat wachtend op het mooie dat zij altijd voelde staan in verren afstand, zij had de herinnering van dien kleuren-zang gefluisterd door de stilte van haardenken wanneer zij alleen voelde in de troosteloosheid van haar gebroken leven, wanneer zij hoorde weenen de angstige dreiging dat zij zou sluipen naar haar dood zonder ooit te weten de duizelende neveling van een hoog, innig-heffend geluk. Langzaam was de nabeelding van dat groote moment van haar leven ineengeward met zijn figuur, hoog-zettend zijn wezen in het vredende tooverlicht dat beweegloos goudde van den ernstig-schermenden hemel. En in de drooming der stilte rondom haar zag zij zich weer, loopend naast hem als lang geleden, zij voelde weer de weeke aanraking van zijn arm langs den haren en 't was haar of zij zijn stemgeluid hoorde sprekend hoog naast haar, in de grijze sluiering van den avond, heen-zwevend in de dungrijze lucht waar ver van den hemel een late schemering dreef, wijkend in luidlooze weekheid. En opziende uit de drooming waarin zij stond, zag zij rond zich hangen den loom-drijvenden damp, een doode dekking van luidlooze egaalheid, een kleurloosheid zonder klank, zonder breking van geluid, een doove dichtheid waarin alles onzichtbaar was heengeschimd, eindeloos ver. Teer-blauw van schemerende zachtheid dunde langzaam een bleek-helder licht door de vaste wolking der mist, onmerkbaar uitwevend de mattende witheid tot ijler-gazende dampen, hoogblinkend boven de grijze klomping van den nevel een even zilverende zon. En wijder vloeide de onzichtbare beweging van zuiverende lichtheid, lossend naar de verte tot een waasdeinende demping van kleur, een blauw-rose helderheid zwevend over den weg die ver-recht lag tusschen den gelijken | |
[pagina 369]
| |
opstand der boomen, donkervochtend onder het weeke licht dat luidloos dieper dreef van den schemer-dekkenden hemel. En ruim-uit naar beide zijden groenden de weilanden onder een weeke, losse vlokking van ijlen damp die zachtjes wegwelfde naar den horizont waar een grijs-blauwe lichtvloeiing stond, vèr met onduidelijke vastheid. Zij stond alleen, eenzaam in de weemoedige rust die fluisterde over haar heen, een weenende neerslapping voelend in haar lichaam dat machteloos vast-stond, onbewegelijk en recht. Op eens, ver naar het Rechthuis zag zij de donkere beweging staan van de begrafenis, onmerkbaar vóórkomend naar waar zij was, eindeloos lang-dekkend het einde van den weg die leeg rechtte naar haar angstig staren. Langzaam opzwartend uit de duister-schommelende kleinheid waarin de lijkkoets voor-grootte, breedde de stoet duidelijker een donkerbewegende levendiging in de ijl-teere vaagheid van nevel, hardend onder het ontastbare weven van zacht-dempend licht een ruw-brekende vlekkiug van somberheid. En de verre stomping van tinten kleinde ineen achter de scherpende lijning van het donker-matte zwart der rijtuigen, hooger-blokkend boven de straat, voort-schuddend met ongelijk-deinende schokken, woelig-vullend meer en meer de wijde stilte met het egale stappen der paarden, schuivend door de kalmhangende koelte een warreling van hol klankend geluid. Dof dempten een na een de rijtuigen over het hout van de kleine brug, plotseling een leege scheiding stillend in de geregelde rommeling van klanken. En dicht vóór haar stond de groote zwartheid van den lijkwagen, hoog boven tegen haar schrikstarrend kijken, een kort moment van duidelijk-vast-donkeren in haar oogen. Zij zag het vage, voel-geweten buig-bewegen der paarden langs zich heen, 't leeg suffe-gezicht van den koetsier, een week-zwart voorbij-schuiven van een wel-plooiend kleed, waaronder een onduidelijke hardheid stompte, een tril-schokkend heengaan der wielen diep onder haar zien. En zij voelde zich wonderend kijken naar den leegen lichtplek van den weg, waarachter de grijs-groene weilanden een korten tijd eindeloos stil strekten, plotseling vóór-liggend achter de snel-langs-geschoven zwartheid van den lijkwagen. Maar voor | |
[pagina 370]
| |
zij kon terugzien naar de heentrekkende donkerte die zij verder voelde wijken van zich af, zag zij langs haar opstaan moeien de doffe hooging der volgkoetsen, een na een, telkens wit-latend een klein-leegenden plek van den weg, scherp langsamend in haar oogen de blanke vaging der gezichten in de diepe omlijsting der portier-raampjes, een warreling van sneldeinend bewegen waartusschen regelmatig het korte klakken der paardehoeven tikte, doffend onder het scherp-schuiven der hoog-raderende wielen. En de straatweg lag weer voor haar, leeg, onbewegelijk met de stoffige klein-lijning der klinkers, egaal plat-strekkend met een weeke welving naar den wegkant, waartegen de landerijen weer groenden, naar den verschemerenden horizont, lood-stil onder de vage over-zweving van doezelend geluid. En omziende waar het ratelen der rijtuigen doffer en doffer sleepte onder de week-suizende boomtakken, zag zij de begrafenis heenkleinen tot stil-staand onmerkbaar bewegen, laagvlekkend tegen de grijze sluiting der verre mist Dat was 't einde geweest van haar droomen, het wrangruwend einde van wat zonnend was begonnen in de vèr-geleden juiching van haar verwachting. Zoo had zij 't nooit gezien, nooit wanneer zij neerzat in een somber vooruit-raden hoe haar leven zou zijn, hoe haar leven zou loomen in de reiing der jaren, nooit had zij dat eind zien dreigen voor haar angstig verdriet. Nooit had zij zoo zien brokken in haar vragend vreezen wat haar toekomst zou zijn, 't einde van alles wat zij eens had gedroomd, van alles wat eens had gelicht in haar dagen met kort-schitterenden glans. En voor haar herinneren zag zij plotseling staan de groote keering van haar leven, de diepe verandering die gehakt was in haar bestaan, onwaar-lijkend in den afstand van jaren voorbij-zijn. En angstig hoorde zij vragen achter in haar hoofd of 't háár schuld was dat alles gekeerd was in haar dagen, dat alles was ruw-getrapt uit de illusiënde visioening waarin zij haar dagen had gewild. Was 't haar schuld dat zij gezocht had in haar leven wat zij had zien lichten in de kleur-vonkende mooi-heid van haar droomen, wat gezweefd had voor haar mooi-willend zien der werkelijkheid, leugen-belovend alles wat zij had gewacht in verre toekomst. | |
[pagina 371]
| |
Was 't háár schuld dat een wijde desillusie gebroken had over alles wat zij gewacht had met hel-vlammende kleuren, doffend haar mooie licht-vísoenen tot grauw-verdrietige wezenlijkheid? Zij had getracht de loom-sleepende sleur-lamming van haar bedrogen dagen te zien in het herinnerings-verbeelden van haar gedroomd leven. Maar telkens had haar desillusie opgegromd tegen het zachtwillend neuriën van haar gouden zien, telkens had haar desillusie gedoofd in het vlamwillend juichen van haar vreugde-verlangend gemoed, telkens had een nieuwe nuchtering gekoeld over de warm-koesterende gloeing van haar liefde-smeekende ziel. Was 't haar schuld geweest dat zij in haar getrouwd-zijn gevoeld had een egaal, gewoon gaan naast elkaar, een lam-kleurloozen gang tegen de hoog-jubelende licht-kleuring die zij gewacht had in haar meisjesdroomen, die zij had zien schitteren heel ver in de gouden belofte van haar toekomst? En weer-denkend aan dien tijd zag zij de eenzame dagen langs haar herinnering treuren, de lange dagen van onvoldane leegheid, de ellendige dagen van stillen weemoed wanneer zij alleen zat in haar huis, luisterend de klagende windstooten van den winter-middag, huil-stikkend in de grijsschemerende somberheid der regenvlagen die zij zag misten onder den laagweenenden hemel. En lange, stil-doode avonden wist zij weer, avonden van mat-gedempt zwijgen onder de suizende dofheid van hun eenzaam huis, avonden waarin zij ronddacht aan haar vroegere illusie, waarin zij terugzocht den lieffluisterenden zang van haar verwachtingen, avonden waarin zij neerzat, kroppend haar eindeloos verdriet over haar alleen-zijn, onbegrepen naast haar man, avonden waarin zij zich voelde ver van zijn leven, eindeloos ver uit zijn bestaan, heen-gezet uit zijn denken in het nabij-leven van zijn lichaam. 't Was haar schuld niet, zij had 't anders gewild, zij had 't anders gezien, een lang-dicht innig samenzijn tot 't einde, een gouden droom, een goud-vlammende schittering van eeuwig geluk. Zijn dood had de laatste liefde weg-geknauwd om haar | |
[pagina 372]
| |
heen. Onbewust had in haar lichteloos leven nog altijd in haar voelen gesluimerd, dat misschien eens de tijd kon opstaan, waarin hij haar weer tot zich zou nemen, vergevend alles wat gebeurd was; 't had diep in haar ongeweten binnenste gestaan, klein, onmerkbaar voor haar zelf, een stil-blijvende steun onder de egaal-heentellende jaren. Dikwijls in den grauwen schemer van haar laatste leven had zij een vreemdsnikkende troost hooren zangen door haar peinzen, dat hij de eenige was, die van haar hield, die aan haar dacht in de gebroken treuring van zijn dagen, zonder wraak, zonder neerschuwend oordeelen. 't Was een zacht-lichtende kleuring geweest in de duistere sombering van haar eenzaamheid, dat heel ver van haar, weg in een nooit te naderen afstand, iemand was, die nog van haar hield, die smart-liefde haar zijn met een nooit te veranderen verlangen, iemand die treurde haar heen-zijn uit zijn dagen, waarin zij een tijdlang een altijdrouwende kleur had gelicht, na-klankend een zacht-herinnerende toon in de dood-donkerte van zijn leven. Wanneer zij in het herinnerings-peinzen van haar wisselloose uren hem weerzocht, pijnend in haar berouw-smart zijn trouwe degelijkheid, die zij hoog zag rechten boven haar eigen schuldig voelen, dan altijd stond hij voor haar met de ernstig-omzwevende lichting van zijn vast-klemmende liefde, den mooi-omwolkenden glans van zijn onveranderend liefhebben zijn heele bestaan door, zijn liefhebben van haar alleen, van haar aan wie hij had gegeven alles, wat omgloeide in de vol-offerende toewijding van zijn innige voelen. Nu pas zag zij, hoe die vage verwachting een groot-steunende troost voor haar was geweest, hoe zijn liefde, die al die jaren had door-gezongen, in haar alleen-zijn gestut had tegen haar telkens weer-knakkende wanhoop; nu pas boorde het in haar bewustzijn, dat zij heel ver altijd had zien lichten een weeken schemer van kleurende helderheid, dat alles weer goed zou worden, een rouw-bukkend weerkomen in zijn huis, waarin hij haar zou nemen, medelijdend haar offer-willende liefde, machteloos te trotsen tegen haar diep-verdrietend rouwen om wat zij had gedaan. Zijn dood had 't laatste heengebroken wat haar vergoed | |
[pagina 373]
| |
had haar weemoedig verlangen naar iets vaags, wat komen kon in de illusie-looze lamming der jaren; zijn dood was 't onherstelbaar einde van haar eigen leven: hierna zou haar bestaan zijn een wijd, lichteloos heensterven, langzaam, eindeloos lang. Er was niets meer, 't was 't einde van alles, van haar droomen, van haar bestaan. En terwijl zij moeielijk haar zien boorde naar waar de laatste werkelijkheid van haar vroeger leven even nog puntte in wijd-ineenlossenden afstand, vreemdde een duizelende leegte in haar denken, dat in de laatste dagen gebezigd had naar dit uur, voor-wachtend een onduidelijk visioen van ruimtroostend weerzien. Alleen zou zij blijven in de wacht-sleeping der dagen, die nog kwamen, alleen tot haar laatsten dag, zonder band in de mee-leving van iemand om haar heen, eenzaam in de wijde, liefdelooze leegte van haar leven. Zacht, luidloos deinend met langzaam-schuivend bewegen, dichtte de mist kleurloos ineen, achter-dekkend het blanke zilveren van de moeielijk blinkende zon tot een egaal-grauwe witheid. Koel-grijzend het teer-rose licht, dat gedund had over den weg, dempte een mat-witte helderheid uit de lager drijvende wolken, opnevelend over de weilanden een vaag tastbare schemering van sluitend-grijs. En de lang-stammende boomenreien schoven heen achter het gordijnend gewaas, even nog teer-inktend de wijduit-streepende kruining der takken, egaal-doffend een gelijke matheid van kleur, die toonloos ineenvloeide met de weeke zweving van lichtloozen damp rondom. De stilte stond beweegloos, wijd-zwijgend een weenende rust. Alleen het weeke neer-klakken der druppels tikte regelmatig en kort, een klein-doffend geluid in de leege doodheid van den heen-sleependen dag.
Jan. '93 - Oct. '94. |
|