Tweemaandelijksch Tijdschrift. Jaargang 1
(1894-1895)– [tijdschrift] Tweemaandelijksch Tijdschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 323]
| |
De ethica van Spinoza.Ga naar voetnoot1)
| |
[pagina 324]
| |
oorzaak te zoeken, waarom de meesten in dit vooroordeel berusten, en allen van natuur zoo geneigd zijn om het te omhelzen. Vervolgens zal ik zijn valschheid aantoonen, en eindelijk, hoe hieruit de veroordeelen ontstaan zijn over goed en kwaad, verdienste en zonde, lof en berisping, orde en verwarring, schoonheid en misvorming, en over andere dingen van deze soort. Maar dit van de natuur van den menschelijken geest af te leiden, behoort niet op deze plaats. Hier zal het genoeg zijn, indien ik voor grondslag dat neem, wat allen moeten erkennen; namelijk dit, dat alle menschen onbekend met de oorzaken der dingen geboren worden, en dat allen den lust hebben hun nut te zoeken, van welke zaak zij zich bewust zijn. Want hieruit volgt ten eerste, dat de menschen meenen dat zij vrij zijn, aangezien zij zich bewust zijn van hunne willingen en hunnen lust, en over de oorzaken, waardoor zij geschikt worden tot begeeren en willen, omdat zij met deze onbekend zijn, zelfs in den droom niet denken. Er volgt ten tweede, dat de menschen alles om een doel doen; namelijk om het nut, dat zij begeeren. Waardoor het komt, dat zij altijd van gebeurde dingen de eindoorzaken slechts verlangen te weten, en wanneer zij deze gehoord hebben, rusten; geen wonder, omdat zij geen reden hebben om verder te twijfelen. Maar indien zij nu deze van een ander niet kunnen hooren, blijft hun niets over, dan dat zij zich tot zich zelve wenden, en op de einden, waardoor zij zelve tot gelijke dingen plegen bepaald te worden, letten, en zoo beoordeelen zij noodzakelijk naar hun aard den aard van een ander. Verder, daar zij in zich en buiten zich niet weinige middelen vinden, die niet weinig dienen om hun nut te bereiken, zooals bijv. oogen om te zien, een gebit om te kauwen, planten en bezielde wezens tot voedsel, de zon om te verlichten, de zee om visschen te voeden, enz.; is het hierdoor geschied, dat zij alle natuurlijke dingen als middelen tot hun nut beschouwen. En omdat zij weten, dat die middelen door hen gevonden, niet evenwel door hen bereid zijn, hebben zij hieruit reden gehad om te gelooven, dat er iemand anders is, die die middelen tot hun gebruik heeft bereid. Want nadat zij de dingen als middelen hadden beschouwd, hebben zij niet kunnen gelooven, | |
[pagina 325]
| |
dat zij zich zelve hebben gemaakt; maar uit de middelen, die zij zelve voor zich plegen te bereiden, hebben zij moeten besluiten, dat er eenig of eenige bestuurders der Natuur bestaan, begiftigd met menschelijke vrijheid, die voor hen alles hebben bezorgd, en tot hun gebruik alles hebben gemaakt. En ook den aard van dezen hebben zij, aangezien zij daarover nooit iets hadden gehoord, naar den hunnen moeten beoordeelen; en hierdoor hebben zij gesteld, dat de Goden alles tot het nut der menschen besturen, opdat zij de menschen aan zich verbinden, en in de hoogste eer door hen worden gehouden; waardoor het geschied is, dat een ieder verschillende wijzen van God te vereeren naar zijn eigen aard heeft uitgedacht, opdat God hen boven de overigen zou liefhebben, en de geheele Natuur tot gebruik van hunne blinde begeerte en onverzadelijke hebzucht zou besturen. En zoo is dit vooroordeel in bijgeloof verkeerd, en heeft diepe wortels geschoten in de geesten; wat in oorzaak geweest is, dat een ieder met de grootste inspanning streefde van alle dingen de eindoorzaken te begrijpen en ze uit te leggen. Maar terwijl zij gezocht hebben aan te toonen, dat de Natuur niets te vergeefs (dit is, wat niet tot nut der menschen is) doet, schijnen zij niets anders te hebben aangetoond, dan dat de Natuur en de Goden evenals de menschen razend zijn. Zie, bid ik u, waarop de zaak eindelijk is uitgeloopen! Onder zoovele voordeelen der Natuur hebben zij niet weinige nadeelen moeten vinden, stormen namelijk, aardbevingen, ziekten, enz., en zij hebben gesteld dat deze daarom voorkomen, omdat de Goden vertoornd waren om de onrechtvaardigheden hun door de menschen aangedaan, of om de zonden in hunne vereering bedreven; en ofschoon de ondervinding dag aan dag schreeuwde en met oneindige voorbeelden aantoonde, dat voordeelen en nadeelen vromen evenals onvromen dooreen te beurt vallen, hebben zij daarom niet van het verouderd vooroordeel afgelaten; want het is hun gemakkelijker geweest, dit onder andere onbekende dingen, waarvan zij het gebruik niet kenden, te plaatsen, en zoo hun tegenwoordigen en aangeboren staat van onkunde te behouden, dan die geheele makelij te vernielen en een nieuwe uit te denken. Waardoor zij als zeker hebben gesteld, dat de uitspraken der Go- | |
[pagina 326]
| |
den de menschelijke bevatting zeer ver te boven gaan: wat gewis de eenige oorzaak zou geweest zijn, dat de waarheid het menschelijk geslacht voor eeuwig verborgen was; indien niet de mathesis, die niet in einddoelen, maar slechts in het wezen en de eigenschappen van figuren verkeert, een anderen maatstaf van waarheid aan de menschen had getoond; en behalve de mathesis kunnen er ook andere oorzaken aangewezen worden (welke hier op te sommen overbodig is), waardoor het heeft kunnen geschieden, dat de menschen deze algemeene vooroordeelen opmerkten, en tot de ware kennis der dingen werden geleid. Hiermede heb ik genoegzaam uitgelegd dat, wat ik in de eerste plaats heb beloofd. Opdat ik nu evenwel aantoone, dat de Natuur zich geen doel voor oogen gesteld heeft, en dat alle eindoorzaken niets dan menschelijke verzinsels zijn, is niet veel noodig. Want ik geloof dat dit reeds genoeg vaststaat, zoowel uit de grondslagen en oorzaken, waaruit ik heb aangetoond dat dit vooroordeel zijn oorsprong heeft genomen, als uit stelling 16 en de gevolgtrekkingen van stelling 32, en bovendien uit dat alles, waardoor ik heb aangetoond, dat alles van de Natuur met zekere eeuwige noodzakelijkheid, en de hoogste volmaaktheid voortgaat. Dit echter zal ik nog toevoegen, namelijk, dat deze leer over het doel de Natuur geheel omkeert. Want dat, wat waarlijk oorzaak is, beschouwt zij als uitwerking, en omgekeerd. Vervolgens dat, wat van nature eerst is, maakt zij laatst. En eindelijk, dat, wat het hoogst en volmaaktst is, maakt zij onvolmaaktst. Want (de twee eersten weggelaten, omdat zij van zelf duidelijk zijn), zooals uit stellingen 21, 22 en 23 vaststaat, die uitwerking is de volmaaktste, die door God onmiddellijk wordt voortgebracht, en hoe meerdere bemiddelende oorzaken iets noodig heeft om voortgebracht te worden, des te onvolmaakter is het. Maar indien de dingen, die onmiddellijk door God voortgebracht zijn, om die oorzaak gemaakt waren, dat God zijn doel zou bereiken, dan zouden noodzakelijk de laatste, om welker oorzaak de eerste gemaakt zijn, de uitmuntendste van alle zijn. Vervolgens: deze leer heft de volmaaktheid van God op: Want indien God om een doel handelt, begeert hij | |
[pagina 327]
| |
noodzakelijk iets, wat hij mist. En ofschoon godgeleerden en metaphysici onderscheiden tusschen een doel van gebrek en een doel van gelijkmaking, bekennen zij toch, dat God alles om zich, maar niet om de te scheppen dingen heeft gemaakt; omdat zij vóór de schepping niets behalve God kunnen aanwijzen, waarom God zou handelen; en dus worden zij noodzakelijk gedwongen te bekennen, dat God die dingen, om welke hij middelen heeft willen bereiden, heeft gemist, en ze heeft begeerd, zooals van zelf helder is. En hier moet niet voorbijgegaan worden, dat de volgers van deze leer, die in het aanwijzen van het einddoel der dingen hun vernuft hebben willen toonen, om deze hunne leer goed te maken, eene nieuwe wijze van bewijzen hebben aangebracht, door namelijk terug te brengen, niet tot het onmogelijke maar tot de onwetendheid; hetgeen toont, dat er voor deze leer geen ander middel om te bewijzen was. Want indien b.v. van eenigen top een steen op iemands hoofd zal gevallen zijn, en hem zal hebben gedood, zullen zij op deze wijze bewijzen, dat de steen gevallen is om den mensch te dooden. Want indien hij niet tot dat doel, terwijl God dat wil, is gevallen, hoe hebben zooveel omstandigheden (want dikwijls komen vele tegelijk samen) door toeval kunnen samenkomen? Gij zult misschien antwoorden, dat dit is voorgekomen, omdat de wind gewaaid heeft, en omdat de mensch daarlangs zijn weg had. Maar zij zullen aandringen: waarom heeft de wind op dien tijd gewaaid? waarom had de mensch op dien en dienzelfden tijd daarlangs zijn weg? Indien gij wederom antwoordt, dat de wind toen opgekomen is, omdat de zee op den vorigen dag, met nog kalm weêr, begonnen was bewogen te worden; en omdat de mensch door een vriend was uitgenoodigd; zullen zij wederom aandringen, omdat er geen einde aan vragen is, waarom evenwel werd de zee bewogen? waarom was de mensch tegen dien tijd uitgenoodigd? en zoo zullen zij verder niet ophouden de oorzaken der oorzaken te vragen, totdat gij naar den wil van God, dit is, het toevluchtsoord der onwetendheid, gevlucht zult zijn. Zoo ook, wanneer zij de makelij van het menschelijk lichaam zien, staan zij verbijsterd, en daaruit, dat zij de oorzaken van eene zoo groote | |
[pagina 328]
| |
kunst niet weten, zullen zij besluiten, dat deze niet door werktuigelijke, maar door goddelijke of bovennatuurlijke kunst gemaakt wordt, en op zoodanige wijze samengesteld, dat het eene deel het andere niet kwetst. En hierdoor gebeurt het, dat wie de ware oorzaken van wonderen zoekt, en die de natuurlijke dingen als een geleerde te begrijpen, maar niet als een dwaas te bewonderen streeft, wijd en zijd voor een ketter en goddelooze gehouden wordt en uitgeroepen wordt door hen, die het volk als de tolken van Natuur en Goden aanbidt. Want zij weten dat, de onwetendheid opgeheven, de verbijstering, dit is, het eenige middel om te bewijzen en hun gezag te beschermen, dat zij hebben, wordt opgeheven. Maar ik laat dit, en ga verder tot dat, wat ik besloten heb in de derde plaats hier te behandelen. Nadat de menschen zich overreed hebben, dat alles, wat gebeurt, om hen gebeurt; hebben zij dit in een iedere zaak het voornaamste moeten oordeelen, wat hun het nuttigste, en dat alles het uitmuntendste moeten achten, waardoor zij het best werden aangedaan. Waardoor zij deze begrippen hebben moeten vormen, om daarmede de naturen der dingen uit te leggen, namelijk goed, kwaad, orde, verwarring, warm, koud, schoonheid, en misvormdheid, enz.: en omdat zij zich vrij achten, zijn daarvandaan deze begrippen ontstaan, namelijk lof en berisping, zonde en verdienste; maar deze zal ik lager, nadat ik over de menschelijke natuur zal gehandeld hebben, gene evenwel hier kortelings uitleggen. Dat alles namelijk, wat tot de gezondheid en de vereering van God voordeelig is, hebben zij goed, wat evenwel aan die dingen nadeelig is, kwaad genoemd. En omdat zij, die de natuur der dingen niet begrijpen, niets over de dingen bevestigen, maar zich de dingen slechts verbeelden, en de verbeelding nemen voor het begrip, daarom gelooven zij vast, dat er orde is in de dingen, onbekend met de dingen en hunne natuur. Want wanneer zij zoo geschikt zijn, dat, wanneer zij ons door de zinnen voorgesteld worden, wij ze gemakkelijk ons kunnen verbeelden, en dientengevolge ze gemakkelijk ons kunnen herinneren, zeggen wij dat ze wel geordend; maar indien omgekeerd, dat zij slecht geordend of verward zijn. En om- | |
[pagina 329]
| |
dat die dingen ons vóór de overige aangenaam zijn, die wij ons gemakkelijk kunnen verbeelden, daarom stellen de menschen orde boven verwarring; alsof orde iets in de Natuur buiten betrekking tot onze verbeelding ware; en zij zeggen, dat God alles in orde geschapen heeft, en op deze wijze schrijven zij onwetend aan God verbeelding toe; tenzij ze misschien willen, dat God, voor de menschelijke verbeelding voorziende, alle dingen op die wijze heeft geschikt, waarop zij ze zich het gemakkelijkst konden verbeelden; en het zal hun misschien ook geen hinderpaal in den weg leggen, dat er oneindige dingen gevonden worden, die onze verbeelding verre te boven gaan, en zeer vele, die haar, wegens haar zwakheid, verwarren. Maar hierover genoeg. De overige begrippen verder zijn behalve wijzen van verbeelden, door welke de verbeelding op verschillende wijzen wordt aangedaan, niets, en worden toch door de onwetenden als de voornaamste attributen der dingen beschouwd; omdat zij, zooals wij reeds gezegd hebben, gelooven, dat alle dingen om hen gemaakt zijn; en de natuur van eenige zaak goed of slecht, gezond of verrot en bedorven noemen, naarmate zij door haar worden aangedaan. Bijv. indien de beweging, die de zenuwen van de voorwerpen, door de oogen voorgesteld, ontvangen, voordeelig is aan de gezondheid, worden de voorwerpen, door welke zij veroorzaakt wordt, schoon genoemd, welke evenwel eene tegenovergestelde beweging opwekken, misvormd. Welke verder door de neusgaten den zin bewegen, noemen zij welriekend of stinkend, welke door de tong, zoet of bitter, smakelijk of onsmakelijk, enz. Welke evenwel door aanraking, hard of zacht, ruw of glad, enz. En welke eindelijk de ooren bewegen, worden gezegd gedruisch, klank, of harmonie te geven, van welke het laatste de menschen zoo waanzinnig heeft gemaakt, dat zij geloofden dat God ook in harmonie vermaak schept. En de wijsgeeren ontbreken niet, die zich overreed hebben, dat de hemelsche bewegingen harmonie samenstellen. Hetgeen alles genoeg aantoont, dat een ieder naar de schikking van zijn hersenen over de dingen heeft geoordeeld, of liever de aandoeningen der verbeelding voor dingen heeft aangenomen. Waarom het niet verwonderlijk is | |
[pagina 330]
| |
(opdat wij dit ook in het voorbijgaan opmerken), dat onder de menschen geschillen, zoovele als wij ondervinden, zijn ontstaan, waaruit eindelijk het Scepticisme. Want, ofschoon de menschelijke lichamen in veel overeenkomen, verschillen zij toch in zeer veel, en daarom schijnt dat, wat den één goed, den ander slecht; wat den één geordend, den ander verward; wat den één aangenaam, is den ander onaangenaam; en zóó aangaande het overige, waar ik hier overheen stap, zoowel omdat het niet op deze plaats behoort hierover uitdrukkelijk te handelen, als omdat allen dit genoeg hebben ondervonden. Want allen ligt in den mond: Zooveel hoofden, zooveel zinnen; Dat ieder te over heeft aan zijn eigen gevoel; Dat er geen mindere verschillen zijn van hersenen dan van verhemelten: welke zinnen genoeg aantoonen, dat de menschen naar de schikking der hersens over de dingen oordeelen, en liever zich de dingen verbeelden dan begrijpen. Want indien zij de dingen begrepen hadden, zouden die, de mathesis tot getuige, allen, zoo niet aanlokken, ten minste overtuigen. Wij zien derhalve dat alle wijzen, waarop het volk pleegt de natuur uit te leggen, slechts wijzen van verbeelding zijn, en niet de natuur van eenige zaak, maar slechts den toestand eener verbeelding aanwijzen; en omdat zij namen hebben, alsof zij waren van wezens, buiten de verbeelding bestaande, noem ik ze wezens, niet van de rede, maar van de verbeelding; en dus kunnen alle argumenten, die tegen ons uit dergelijke begrippen gehaald worden, gemakkelijk verslagen worden. Want velen plegen aldus te redeneeren: Indien alles uit de noodzakelijkheid der volmaakste natuur van God is gevolgd, vanwaar dan zoovele onvolmaaktheden in de Natuur? Immers het bederf der dingen tot stank toe, de misvormheid der dingen, die walging verwekt, de verwarring, het kwaad, de zonde, enz. Maar, zooals ik zooeven gezegd heb, zij worden gemakkelijk weerlegd. Want de volmaaktheid der dingen moet naar hunne natuur alleen en macht geschat worden; en niet dáárom zijn de dingen meer of minder volmaakt, omdat zij den zin der menschen verheugen of beleedigen, omdat zij aan de menschelijke natuur voordeelig zijn of omdat zij met haar strijden. Hun evenwel, die vragen: | |
[pagina 331]
| |
waarom heeft God alle menschen niet aldus geschapen, dat zij door de leiding alleen der rede werden bestuurd? antwoord ik niets anders dan: omdat hem het materiaal niet heeft ontbroken om alles, geen wonder, van de hoogste tot de laagste trap van volmaaktheid, te scheppen; of met meer eigenlijk te spreken: omdat de wetten zijner Natuur zoo ruim zijn geweest, dat zij voldoende waren om alles, wat door eenig oneindig verstand begrepen kan worden, voort te brengen, zooals ik in stelling 16 heb bewezen. Dit zijn de vooroordeelen, die ik heb ondernomen hier aan te teekenen. Als er nog sommige van dit meel overblijven, zullen zij door iedereen door eene middelmatige overdenking kunnen gezuiverd worden. | |
II.
| |
Hoofdstuk I.Alle onze pogingen, of Begeerten, volgen aldus uit de noodzakelijkheid onzer natuur, dat zij òf door haar alleen, als door hunne naaste oorzaak, kunnen begrepen worden, òf voor zoover wij een deel zijn der Natuur, dat door zich zonder andere individuen niet juist kan begrepen worden. | |
Hoofdstuk II.De Begeerten, die uit onze natuur aldus volgen, dat zij door haar alleen kunnen begrepen worden, zijn die, welke tot den Geest teruggebracht worden, voor zoover deze begrepen wordt uit juiste gedachten te bestaan; maar de overige Begeerten worden niet tot den Geest terug gebracht, tenzij | |
[pagina 332]
| |
voor zoover hij de dingen onjuist begrijpt, en welker kracht en groei niet door de menschelijke macht, maar door de macht der dingen, die buiten ons zijn, moet bepaald worden; en daarom worden gene terecht handelingen, deze evenwel passies genoemd; want gene wijzen altijd onze macht aan, en deze daarentegen onze onmacht en verminkte kennis. | |
Hoofdstuk III.Onze handelingen, dit is die Begeerten, die door de macht van den mensch of de RedeGa naar voetnoot1) bepaald worden, zijn altijd goed, de overigen evenwel kunnen zoowel goed als kwaad zijn. | |
Hoofdstuk IV.In het leven is het derhalve in de eerste plaats nuttig, het verstand of de Rede, zooveel wij kunnen, te volmaken, en in dit ééne bestaat het hoogste geluk of de zaligheid des menschen; immers de zaligheid is niets anders, dan de berusting zelve, die uit de intuitieve kennis van God ontstaat; maar het verstand te volmaken is ook niets anders, dan God en de attributen en handelingen van God, die uit de noodzakelijkheid zijner natuur volgen, te begrijpen. Waarom van den mensch, die door de Rede geleid wordt, het laatste doel, dit is, de hoogste Begeerte, met welke hij alle overigen te matigen streeft, die is, door welke hij gebracht wordt om zich, en alle dingen, die onder zijn begrip kunnen vallen, juist te begrijpen. | |
Hoofdstuk V.Geen redelijk leven is dus zonder begrijpen; en dingen zijn in zooverre slechts goed, voor zoover zij den mensch helpen, dat hij het leven van den Geest geniet, dat door begrijpen wordt bepaald. Welke dingen evenwel beletten, dat de mensch de Rede volmaken en het redelijk leven genieten kan, die alleen zeggen wij kwaad te zijn. | |
[pagina 333]
| |
Hoofdstuk VI.Maar omdat al die dingen, van welke de mensch de bewerkende oorzaak is, noodzakelijk goed zijn, kan dus niets kwaads den mensch overkomen, tenzij van uitwendige oorzaken; namelijk voor zoover hij een deel is van de geheele Natuur, aan welker wetten de menschelijke natuur te gehoorzamen, en aan welke hij op oneindige wijzen bijna zich aan te passen gedwongen wordt. | |
Hoofdstuk VII.En het kan niet gebeuren, dat de mensch niet is een deel van de Natuur, en hare algemeene orde niet volgt; maar indien hij onder zoodanige individuen verkeert, die met de natuur van dien mensch overeenkomen, zal juist daardoor het vermogen van den mensch om te handelen geholpen en gekoesterd worden. Maar indien hij daarentegen onder zoodanige is, die met zijne natuur zeer weinig overeenkomen, zal hij ter nauwernood zonder eene groote verandering van zich zelven zich aan hen kunnen aanpassen. | |
Hoofdstuk VIII.Al wat in de Natuur der dingen bestaat, wat wij oordeelen kwaad te zijn, of te kunnen beletten, dat wij kunnen bestaan en het redelijk leven genieten, dat van ons te verwijderen langs dien weg, die de veiligste schijnt, staat vrij; en al wat daarentegen bestaat, wat wij oordeelen goed of nuttig te zijn om ons zijn te bewaren, en het redelijk leven te genieten, dat tot ons gebruik te nemen, en dat op welke wijze ook, te gebruiken, staat ons vrij; en absoluut dat staat aan een ieder door het hoogste recht der Natuur vrij te doen, wat hij oordeelt tot zijn nut bij te dragen. | |
Hoofdstuk IX.Niets kan meer met de natuur van eenig ding overeenkomen, dan de overige individuën van dezelfde soort; en dus (door Hoofdst. 7) niets bestaat voor den mensch om zijn zijn te bewaren, en het redelijk leven te genieten, nuttiger, dan een mensch, die door de Rede geleid wordt. Verder, omdat | |
[pagina 334]
| |
wij onder de enkele dingen niets kennen, dat voortreffelijker is dan een mensch, die door de Rede geleid wordt, kan dus door geen ding een ieder meer toonen, hoeveel hij door kunst en aanleg vermag, dan in de menschen zoo op te voeden, dat zij eindelijk uit het eigen bevel der Rede leven. | |
Hoofdstuk X.Voor zoover de menschen door Nijd of eenigen hartstocht van Haat tegen elkander worden gedreven, in zoover zijn zij onderling tegenstrijdig, en bij gevolg des te meer te vreezen, naar mate zij meer kunnen dan de overige individuen der Natuur. | |
Hoofdstuk XI.Zielen worden echter niet met wapenen, maar door Liefde en Adel overwonnen. | |
Hoofdstuk XII.Den menschen is het in de eerste plaats nuttig, bonden te sluiten, en zich met die banden te verbinden, met welke zij het geschikst van zich allen één maken, en, absoluut, die dingen te doen, die tot het bevestigen van vriendschappen dienen. | |
Hoofdstuk XIII.Maar hiertoe wordt kunst en waakzaamheid vereischt. Zijn toch de menschen veranderlijk (want zeldzaam zijn, die naar het voorschrift der Rede leven), en toch meestal benijdend, en meer tot wraak dan tot Barmhartigheid geneigd. Een ieder dus naar zijn aard te dragen, en zich in te houden, dat men niet hunne hartstochten nabootst, is het werk van een bijzondere macht der ziel. Maar wie daarentegen de menschen te hekelen, en ondeugden liever te verwijten dan deugden te leeren, en de zielen der menschen niet te bevestigen, maar te breken weten, die zijn èn zich èn den overigen lastig; vanwaar velen, te weten uit te groote onlijdzaamheid van ziel, en valschen ijver voor godsdienst, onder beesten liever dan onder de menschen te leven hebben gewild; evenals knapen | |
[pagina 335]
| |
of jongelingen, die het bekijven der ouders niet gelijkmoedig kunnen dragen, vluchten om soldaat te worden, en de ongemakken van den oorlog en het gezag van tyrannie boven de huiselijke gemakken en de vaderlijke vermaningen verkiezen, en dulden dat wat ook van last hun wordt opgelegd, als zij zich maar op de ouders wreken. | |
Hoofdstuk XIV.Ofschoon dus de menschen alles meestal naar hunnen lust besturen, volgen toch uit hunne gemeenschappelijke maatschappij veel meer voordeelen dan nadeelen. Waarom het beter is, hunne onrechtvaardigheden met gelijkmoedigheid te dragen, en ijver op die dingen aan te wenden, die dienen tot het binden van eendracht en vriendschap. | |
Hoofdstuk XV.Welke dingen eendracht verwekken, zijn die, die tot rechtvaardigheid, billijkheid en eerlijkheid worden terug gebracht. Want de menschen dragen behalve dat, wat onrechtvaardig en onbillijk is, ook moeielijk, wat voor schandelijk gehouden wordt, of dat iemand de aangenomen zeden van den staat veracht. Tot het binden van liefde evenwel zijn die dingen in de eerste plaats noodzakelijk, die op Godsdienst en Vroomheid zien. Over welke zie aanteekening 1 en 2 van stelling 37 en de aanteekening van stelling 46 en de aanteekening van stelling 73 van deel 4. | |
Hoofdstuk XVI.Bovendien pleegt eendracht veelal uit Vrees te worden verwekt, maar zonder trouw. Voeg daarbij, dat Vrees uit onmacht van ziel ontstaat, en daarom tot het gebruik der Rede niet behoort; zooals ook niet Medelijden, ofschoon het den schijn van Vroomheid voor zich te dragen schijnt. | |
Hoofdstuk XVII.Bovendien worden de menschen ook overwonnen door mildheid, voornamelijk zij, die niet hebben, vanwaar zij die dingen kunnen bereiden, die tot het leven te onderhouden | |
[pagina 336]
| |
noodzakelijk zijn. Maar aan een iederen behoeftige hulp te brengen, overtreft verre de krachten en de nuttigheid van een privaat man. Want de rijkdommen van een privaat man zijn ver onvoldoende om die te verstrekken. Bovendien is het vermogen van den aanleg van één man te begrensd, dan dat hij allen aan zich in vriendschap kan verbinden; waarom de zorg voor de armen rust op de geheele maatschappij, en slechts op het algemeene nut ziet. | |
Hoofdstuk XVIII.In het ontvangen van weldaden en het vergelden van dank moet de zorg eene gansch andere zijn, over welke zie de aanteeken. van stell. 70 en de aanteeken. van stell. 71 van deel 4. | |
Hoofdstuk XIX.De zinnelijke liefde bovendien, dit is de lust om voort te brengen, die uit de gestalte ontstaat, en absoluut elke Liefde, die eene andere oorzaak buiten de vrijheid van ziel erkent, gaat gemakkelijk in Haat over; tenzij, wat erger is, zij een soort zij van razernij, en dan wordt tweedracht meer dan eendracht gekoesterd. Zie de gevolgtrekking van stell. 31 van deel 3. | |
Hoofdstuk XX.Wat het huwelijk betreft, het is zeker, dat het met de Rede overeenkomt, indien de Begeerte om de lichamen te vereenigen niet uit de gestalte alleen, maar ook uit de Liefde om kinderen voort te brengen en wijselijk op te voeden wordt opgewekt; en bovendien indien van elk van beide, namelijk van den man en van de vrouw, de Liefde niet de gestalte alleen, maar voornamelijk de vrijheid van ziel voor oorzaak heeft. | |
Hoofdstuk XXI.Bovendien verwekt vleierij eendracht; maar met de leelijke misdaad van slavernij, of door trouweloosheid; geenen immers worden meer door vleierij gevangen dan de trotschen, die de eersten willen zijn, en het niet zijn. | |
[pagina 337]
| |
Hoofdstuk XXII.In Zelfverwerping is de valsche schijn van vroomheid en godsdienst. En ofschoon de Zelfverwerping aan den Trots tegengesteld is, is toch de verworpene den trotschen zeer nabij. Zie de aant. van stell. 57 van deel 4. | |
Hoofdstuk XXIII.Bovendien brengt tot eendracht Schaamte toe, in die dingen slechts, die niet verborgen kunnen worden. Verder, omdat Schaamte zelve een soort van Droefheid is, ziet zij niet op het gebruik der Rede. | |
Hoofdstuk XXIV.De overige hartstochten van Droefheid jegens menschen worden direct aan rechtvaardigheid, billijkheid, eerlijkheid, vroomheid en godsdienst tegengesteld, en ofschoon Verontwaardiging den schijn van billijkheid voor zich te dragen schijnt, wordt dáár toch zonder wet geleefd, waar aan een ieder over de daden van een ander een oordeel uit te brengen, en zijn of eens anders recht te eischen vrij staat. | |
Hoofdstuk XXV.Bescheidenheid, dit is de Begeerte den menschen te behagen, die uit de Rede bepaald wordt, wordt tot Vroomheid (zooals wij in de aant. van stell. 37 van deel 4 gezegd hebben) teruggebracht. Maar indien zij uit hartstocht ontstaat, is zij Eerzucht, of de Begeerte, door welke de menschen met het valsche beeld van Vroomheid meestal tweedrachten en oproeren verwekken. Want wie de overigen met raad of daad te helpen begeert, dat zij tegelijk het hoogste goed genieten, die zal in de eerste plaats trachten hunne liefde aan zich te verbinden; niet evenwel hen in bewondering te brengen, opdat eene leer naar hem den naam heeft, noch, absoluut, éénige oorzaken van Nijd te geven. In gemeenschappelijke gesprekken vervolgens zal hij zich wachten de ondeugden der menschen te vermelden, en over de menschelijke onmacht zal hij niet dan spaarzaam te spreken zorgen: maar rijkelijk over de mensche- | |
[pagina 338]
| |
lijke deugd of macht, en langs welken weg zij kan volmaakt worden; opdat aldus de menschen, niet uit Vrees of afkeer, maar door den hartstocht alleen van Vreugde bewogen, naar het voorschrift der Rede, zooveel in hen is, trachten te leven. | |
Hoofdstuk XXVI.Behalve de menschen kennen wij niets enkels in de Natuur, in welks Geest wij ons verheugen, en wat wij aan ons door vriendschap of eenige soort van band kunnen verbinden; en dus al wat in de Natuur der dingen buiten de menschen bestaat, dat te bewaren eischt de reden van ons nut niet, maar leert ons het naar zijn afwisselend gebruik te bewaren, te verwoesten, of op welke wijze ook, tot ons nut geschikt te maken. | |
Hoofdstuk XXVII.Het nut, dat wij uit de dingen, die buiten ons zijn, nemen, is behalve de ondervinding en de kennis, die wij verkrijgen daaruit, dat wij ze waarnemen, en uit deze vormen in andere veranderen, voornamelijk de bewaring van het lichaam; en door deze reden zijn die dingen vooral nuttig, die het Lichaam zóó kunnen voeden en onderhouden, dat alle zijne deelen hunne plicht recht kunnen vervullen. Want hoe geschikter het Lichaam is, dat het op meerdere wijzen aangedaan kan worden, en de uitwendige lichamen op zeer vele wijzen aandoen, des te geschikter is de Geest om te denken (zie stell. 38 en 39 van deel 4). Maar van dit slag schijnen zeer weinige dingen in de Natuur te zijn; waarom om het Lichaam, zooals vereischt wordt, te voeden het noodig is, vele soorten van voedsel van verschillende natuur te gebruiken. Immers het menschelijk Lichaam wordt uit zeer vele deelen van verschillende natuur samengesteld, die voortdurende voeding behoeven, en afwisselend, opdat het geheele Lichaam tot alle dingen, die uit zijn natuur kunnen volgen, even geschikt zij, en bij gevolg dat de Geest ook even geschikt zij om meerdere dingen te begrijpen. | |
[pagina 339]
| |
Hoofdstuk XXVIII.Om deze dingen evenwel bijeen te brengen zouden nauwelijks de krachten van een ieder voldoende zijn, indien niet de menschen wederzijdsche moeite gaven. Maar een vergoeding voor alle dingen heeft het geld aangebracht, waaruit het geschied is, dat het beeld daarvan den Geest van het volk het meest in bezit te nemen pleegt; omdat zij zich ternauwernood éénige soort van Vreugde kunnen verbeelden, tenzij met de vergezellende gedachte van geldstukken als oorzaak. | |
Hoofdstuk XXIX.Maar deze ondeugd is slechts van hen, die niet uit gebrek, noch wegens behoeften geldstukken zoeken, maar omdat zij de kunsten van winst hebben geleerd, op welke zij zich trotsch verheffen. Overigens voeden zij het Lichaam uit gewoonte, maar karig, omdat zij gelooven dat zij zooveel van hun goederen verliezen, als zij aan de bewaring van hun Lichaam ten koste leggen. Maar wie het ware gebruik van geldstukken kennen, en den maat van rijkdom naar behoefte alleen matigen, leven met weinig tevreden. | |
Hoofdstuk XXX.Daar dus die dingen goed zijn, die de deelen van het Lichaam helpen, dat zij hun plicht waarnemen, en Vreugde daarin bestaat, dat de macht van den mensch, voor zoover hij uit Geest en Lichaam bestaat, geholpen of vermeerderd wordt; zijn dus al die dingen, die Vreugde aanbrengen, goed. Maar toch, omdat van den anderen kant de dingen niet tot dien einde handelen, dat zij ons met Vreugde aandoen, en hun vermogen om te handelen niet naar ons nut getemperd wordt, en eindelijk omdat Vreugde meestal tot één deel van het Lichaam het liefst teruggebracht wordt; hebben dus meestal de hartstochten van Vreugde (indien niet Rede en waakzaamheid aanwezig is), en bijgevolg de Begeerten ook, die uit hen worden opgewekt, overmaat; waarbij komt, dat wij uit hartstocht dat voor het eerste houden, wat in het tegenwoordige zoet is, en de toekomstige dingen niet met gelijke ge- | |
[pagina 340]
| |
moedsaandoening kunnen schatten. Zie de aant. van stell. 44 en de aant. van stell. 60 van deel 4. | |
Hoofdstuk XXXI.Maar het bijgeloof schijnt daarentegen te stellen dat dàt goed is, wat Droefheid, en dat daarentegen kwaad, wat Vreugde aanbrengt. Maar, zooals wij reeds gezegd hebben (zie de aant. van stell. 45 van deel 4), niemand, dan een nijdigaard, schept vermaak in mijn onmacht en ongemak. Want met hoe grootere Vreugde wij worden aangedaan, tot des te grootere volmaaktheid gaan wij over, en bijgevolg des te meer nemen wij deel aan de goddelijke natuur; noch kan Vreugde ooit kwaad zijn, die de ware reden van ons nut matigt. Maar wie daarentegen door Vrees geleid wordt, en het goede, opdat hij het kwade vermijde, doet, die wordt door de Rede niet geleid. | |
Hoofdstuk XXXII.Maar de menschelijke macht is zeer begrensd, en wordt door de macht van uitwendige oorzaken oneindig overtroffen; en dus absolute macht hebben wij niet, om de dingen, die buiten ons zijn, tot ons gebruik te schikken. Maar toch zullen wij die dingen, die ons overkomen tegen datgene, wat de reden van ons nut eischt, met gelijkmoedigheid dragen, indien wij ons bewust zijn, dat wij onze plicht gedaan hebben, en dat de macht, die wij hebben, zich niet zóó ver heeft kunnen uitstrekken, dat wij die dingen konden vermijden; en dat wij een deel zijn van de geheele Natuur, welker orde wij volgen. Hetwelk, indien wij klaar en duidelijk begrijpen, dat deel van ons, dat door verstand bepaald wordt, dit is het betere deel van ons, daarin geheel en al berusten zal, en zal trachten in die berusting te volharden. Want, voorzoover wij begrijpen dat niets gebeurt dan dat, wat noodzakelijk is, noch absoluut, dan in het ware, kunnen wij berusten; en dus voorzoover wij dit recht begrijpen, in zoover komt de poging van het betere deel van ons met de orde der geheele Natuur overeen. |
|