Tweemaandelijksch Tijdschrift. Jaargang 1
(1894-1895)– [tijdschrift] Tweemaandelijksch Tijdschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 284]
| |
De ontkenning der moraal,
| |
[pagina 285]
| |
plaatsen in zijn talrijke werken, waarin hij voor zichzelf sprekende opzettelijk handelt over vraagstukken der moraal, zijn in menigte aan te wijzen. Maar andere moeielijkheden komen daarvoor in de plaats. Ik wil er enkele van opnoemen en bespreken. In de eerste plaats de buitengewoon groote veranderlijkheid zijner meeningen. Men kan nl. in de ontwikkeling van Nietzsche, zooals die in zijn werken aan den dag komt, niet minder dan drie tijdperken onderscheiden. In ieder van deze treden andere denkbeelden op den voorgrond zonder dat evenwel de denkbeelden van het voorgaande tijdperk geheel verdwijnen of zóó gewijzigd worden, dat ze in het volgende passen. We vinden dus in ieder tijdperk een eigenaardig mengelmoes van tegenstrijdige meeningen, die misschien wèl verklaard, maar niet tot een geheel vereenigd kunnen worden en die daarom in geen geval passen in het hoofd van den grooten wijsgeer, waarvoor Nietzsche zich hield en waarvoor zijn bewonderaars hem nog steeds uitgeven. Gedurende het eerste van die tijdperken stond hij onder de heerschappij der metaphysica van Schopenhauer en Wagner en onder den persoonlijken invloed van den laatste. De geschriften, die in de uitgave zijner verzamelde werken deze periode vertegenwoordigen zijn: ‘Die Geburt der Tragödie aus dem Geiste der Musik’ en de vier ‘Unzeitgemässe Betrachtungen.’ In het tweede tijdperk werd hij onder den persoonlijken invloed van zijn vriend Dr. Paul Rée een aanhanger van de positivistische wijsbegeerte. Zonder evenwel deze wijsbegeerte te begrijpen of thuis te zijn in hare manier van denken. Dit feit schijnt mij belangrijk genoeg om er later eenigszins uitvoerig op terug te komen. Voorloopig over deze tweede periode van zijn denken slechts dit; dat zij in zijn werken vertegenwoordigd wordt door: ‘Menschliches Allzumenschliches’, ‘Morgenröthe,’ en ‘Fröhliche Wissenschaft.’ In zijn derde periode heeft hij ook aan het positivisme den rug toegekeerd. Overwegenden persoonlijken invloed, in dit tijdperk op hem uitgeoefend, kan men niet constateeren. Eerst nu kan er dus met eenigen grond gesproken worden van eigen denkbeelden van Nietzsche en eerst nu krijgt zijn | |
[pagina 286]
| |
denken dien mystieken tint en dat cachet van grenzelooze zelfvergoding, waardoor hij zich volgens mijne meening zijn meeste aanhangers verworven heeft. De tot deze periode behoorende geschriften zijn: ‘Also sprach Zarathusthra’, Jenseits von Gut und Böse, Zur Genealogie der Moral, der Fall Wagner, Götzen-Dämmerung en nog enkele andere, die tegenwoordig in de uitgave zijner gezamenlijke werken voor het eerst verschijnen. Het zal voor ieder duidelijk zijn, dat in deze drie opeenvolgende perioden zijn denkbeelden niet alleen zeer verschillend, maar dikwijls zelfs volkomen tegenstrijdig moeten zijn en dat het nuttelooze moeite zou wezen ze in al hun tegenstrijdigheden na te gaan en te bespreken. Vooral omdat wij in het eerste tijdperk in hoofdzaak met de denkbeelden van Wagner en in het tweede met die van Dr. Paul Rée te doen zouden hebben. Om deze moeilijkheid te vermijden zal ik mij in dit artikel beperken tot de meeningen van Nietzsche in zijn derde periode, zooals die blijken uit de tot die periode behoorende werken. Een tweede moeilijkheid bij het bespreken van Nietzsche's denkbeelden is zijn wijze van schrijven. Immers de door hem uitgegeven boeken zijn niet veel anders dan verzamelingen van losse gedachten, op het papier geworpen zooals ze hem invielen, somtijds een weinig uitgewerkt, dikwijls, zeer dikwijls zelfs, met moeite te herkennen onder de massa nuttelooze woorden, waaronder ze verscholen zijn, maar soms ook neergeschreven in al de kortheid, waarmee ze bij hem opkwamen. Aphorismen noemt hij ze zelf en noemen zijn bewonderaars ze na hem. Slechts de werken uit zijn eerste periode, in het bizonder het eerste daarvan ‘Die Geburt der Tragödie aus dem Geiste der Musik’ hebben dezen aphoristischen vorm niet. Daarin wordt ten minste getracht naar samenhang van gedachten. Daar deze werken echter, zooals ik boven opmerkte, voor de kennis van Nietzsche's eigen meeningen en in het bizonder voor die zijner latere moreele denkbeelden van weinig belang zijn, is de aanwezigheid van samenhang of van streven naar samenhang daarin voor ons van geen gewicht. | |
[pagina 287]
| |
De werken zijner tweede periode hebben den aphoristischen vorm het sterkst. Ze is daarin echter te verontschuldigen, zoo al niet te verdedigen. Immers hun inhoud is kritiek of illustratie van vreemde denkbeelden; kritiek van christelijke meeningen of van gedachten van Schopenhauer of Wagner, illustratie van de denkbeelden der positivistische school. En daarvoor zijn losse opmerkingen in sommige gevallen voldoende. Waar echter in de werken dezer periode, zooals in Fröhliche Wissenschaft en Morgenröthe, de denkbeelden van het volgende tijdperk beginnen door te schemeren of zelfs beslist uitgesproken worden, is dit ontbreken van een samenhangende voorstelling een fout, die het verstaan van Nietzsche's geschriften noodeloos moeilijk maakt. Veel ernstiger fout is dit echter in de boeken, welke tot zijn derde periode behooren. Deze toch handelen over zijn eigen denkbeelden, over zijn eigen wijsbegeerte. En zoolang het nu een gedeelte, een zeer belangrijk gedeelte zelfs, van de taak der wijsbegeerte zal zijn samenhang te brengen in de onsamenhangende gegevens van het leven van alle dagen, in de op zich zelf staande resultaten der afzonderlijke wetenschappen, in de schijnbaar zonder verband ín den menschelijken geest op elkaar volgende gedachten, in de afgezonderd naast elkaar staande uitspraken van het zedelijk gevoel en van de maatschappelijke moraal; zóó lang zal men van een wijsgeer kunnen vorderen, dat hij vóór alles den nadruk legt op het verband zijner denkbeelden, en men zal dit met des te meer recht vorderen, naarmate hij beweert een zelfstandiger positie in de wijsbegeerte in te nemen. Het schijnt dat Nietzsche dit tot zekere hoogte gevoeld heeft. In Jenseits von Gut und Böse en Zur Genealogie der Moral doet hij tenminste pogingen systematisch te zijn en, ofschoon deze pogingen jammerlijk mislukken en Nietzsche weldra weer tot zijn vroegere wijze van schrijven terugkeert, kan men ze beschouwen als een indirecte schuldbekentenis als een bewijs, dat hij wel inzag aan welke eischen geschriften over de onderwerpen, die hij wilde behandelen, moesten voldoen, maar dat hijzelf buiten staat was die eischen te vervullen. Op die pogingen, ze zijn niet onvermakelijk, kom ik | |
[pagina 288]
| |
terug bij de bespreking van zijn verhouding tot de positivistische wijsbegeerte en van zijn hypothesen over de moraal. Thans is het mij genoeg op dit gemis aan samenhang te wijzen en de aandacht te vestigen op de noodzakelijkheid om van tijd tot tijd in dit gemis te voorzien door gissingen, die misschien waarschijnlijk, maar nooit volkomen zeker kunnen zijn en die daarom door de bewonderaars van Nietzsche wel altijd voor ongegrond verklaard zullen worden. Men kan dit met vrij groote zekerheid voorspellen, als men let op de wijze, waarop deze bewonderaars gewoon zijn te antwoorden op iedere tegen hun afgod gerichte kritiek. Sommige dier antwoorden zijn werkelijk komisch. Ik denk daarbij o.a. aan een brochure ‘Nein und Ja’ van Dr. Max Zerbst, een vurig aanhanger van Nietzsche, waarin hij antwoordt op een klein geschrift van Dr. Hermann Türck getiteld: ‘Fr. Nietzsche und seine philosophischen Irrwege.’ Dr. Türck had zich in zijn kritiek vooral beroepen op ‘Zur Genealogie der Moral’ en wekt daardoor de heftige verontwaardiging van Dr. Zerbst. ‘Een boek,’ zegt deze (pag. 3), ‘dat slechts in den samenhang van een geheel systeem verstaan, dat slechts als schalm van een keten juist beoordeeld kan worden; een boek, dat een volkomen bepaalde plaats inneemt in “een philosophie” en slechts van uit het middelpunt eener groote leer in het goede licht gezien wordt; een boek eindelijk, dat zichzelf als “strijdschrift” aankondigt en daardoor alleen reeds wijst op sterker wijze van uitdrukking en heftiger tempo; zulk een boek te maken tot den grondslag eener kritiek, waarin men als rechter zit over het geheele systeem, over de geheele philosophie van den schrijver, dat schijnt mij een meer dan bedenkelijke onderneming toe.’ Men ziet, dat volgens dr. Zerbst in de werken van Nietzsche gevonden wordt een ‘geheel systeem,’ ‘een philosophie’, een ‘groote leer.’ Het zou zeer belangrijk zijn, als hij ons dat systeem, die philosophie, die leer in hun samenhang. als geheel, wilde uiteenzetten. Voorloopig echter ben ik van oordeel, dat hij dit alles niet zoo heel ernstig meent. Immers op het einde zijner brochure (pag. 79) lees ik het volgende: | |
[pagina 289]
| |
‘Wanneer nu een of ander nieuwsgierig philosophisch mannetje met neiging tot systeem, en met behoefte aan eenheid in de gegeven verklaringen, tot Nietsche kwam en hem eenige vragen stelde, dan zou Nietzsche hem daarop het volgende antwoorden.’ Het door Nietzsche te geven antwoord vindt men op de volgende pagina's. Dr. Zerbst gaat daarna op pag. 83 aldus voort: ‘Wanneer nu onze nieuwsgierige philosoof met al zijn plompheid op deze “wereldverklaring uit één beginsel” wilde gaan rondrijden, wanneer hij zich door deze tot gemakkelijk te voorziene conclusies en consequenties liet vervoeren en niet moede werd te vragen, dan zou hem als antwoord een Dionysisch gelach in de ooren klinken, en ik zou hem niet zonder eenig welbehagen wijzen op het heerlijke motto van “Fröhliche Wissenschaft,” dat luidt: Ik woon in mijn eigen huis,
Heb niemand ooit iets nagedaan.
En - lachte nog iederen meester uit,
Die niet zichzelf heeft uitgelachen.’
Het is zeker een stout stuk, dat Nietzsche dit als motto voor een zijner boeken durft plaatsen, hij die van een ander zijner werken ‘Menschliches Allzumenschliches’ uitdrukkelijk verklaartGa naar voetnoot1), dat het niet zijn denkbeelden zijn, die daarin zijn neergeschreven, maar die van dr. Paul Rée. Maar daarover wil ik hier niet spreken; het overkomt Nietzsche wel eens meer, dat hij in dergelijke verzekeringen op eenigszins gespannen voet staat met de waarheid. Ik wilde slechts doen zien, dat een systeem, hetwelk volgens een ingewijde zulke antwoorden geeft op vragen, die er zeer terecht aan gesteld worden, voor een oningewijde even goed is als geen systeem. Ik zal mij dan ook door de verontwaardiging van dr. Zerbst over dr. Türck's gemakzucht niet laten weerhouden om even gemakzuchtig te zijn, en mijn aanhalingen kiezen uit die werken van Nietzsche, waaruit wij volgens mijn oordeel zijn eigen denkbeelden het best kunnen leeren kennen. In de | |
[pagina 290]
| |
eerste plaats moet men zich dan, evenals dr. Türck gedaan heeft, wenden tot ‘Zur Genealogie der Moral.’ Dit toch is het minst onsamenhangende der geschriften van Nietzsche's derde periode. Daarnaast komen in aanmerking ‘Jenseits von Gut und Böse’ en ‘Götzen Dämmerung.’ ‘Der Fall Wagner.’ een brochure, biedt voor mijn doel weinig belangrijks, en ‘Also sprach Zarathusthra’ is onbruikbaar door de breedsprakige profetentaal, die men er in te lezen krijgt en doordat denkbeelden bijna geheel en argumenten geheel ontbreken in de rollende woorden, waarmee het dikke boek van het eene einde tot het andere gevuld is. Inderdaad, de denkbeelden, die men er van tijd tot tijd in aantreft, zijn voor de lezers van Nietzsche's overige werken oude bekenden en de rest is declamatie, waanzinnige declamatie en ziekelijke zelfvergoding. Volgens Nietzsche zelfGa naar voetnoot1) echter is de Zarathusthra het diepzinnigste werk, dat de menschheid bezit, en zijn bewonderaars verzekeren, dat het Nietzsche's hoofdwerk is. Daarom wil ik er enkele aanhalingen uit doen ter motiveering van boven staand oordeel en van mijn verder zwijgen over het boek. Om te beginnen een enkel voordeeld van breedsprakigheid. Zarathusthra-Nietzsche bemerkt, dat zijn leer verkeerd begrepen wordt. Hij besluit dus om weer een boek te gaan schrijven. Om dit te zeggen heeft hij vier volle bladzijden noodigGa naar voetnoot2). Ter voorkoming van misverstand, voeg ik er uitdrukkelijk bij, dat in die vier bladzijden niet verteld wordt, in welk opzicht men hem verkeerd begrijpt en hoe hij dat te weten is gekomen; neen, het eenvoudige feit van het niet begrijpen in het algemeen is daarvan de geheele inhoud. Men zal mij toestemmen, dat dit, als men tenminste bij een wijsgeer denkbeelden en geen klinkende woorden zoekt, voldoende is om den meest geduldigen lezer het geduld te doen verliezen. Nu ik toch spreek over die klacht van niet te worden begrepen, daarover nog een paar opmerkingen. In de bovenvermelde vier bladzijden verklaart Nietzsche, dat hij weer gaat schrijven, omdat zijn leer nog niet begrepen wordt. Men moet dus denken, dat hij in het vervolg zijn best zal | |
[pagina 291]
| |
doen om wèl begrepen te worden. Een loffelijk voornemen ongetwijfeld, dat ongelukkig niet lang stand houdt. Immers in zijn latere werken doet hij (bijna zou ik zeggen is hij zoo slim om te doen) alsof hij met opzet zóó schrijft, dat men hem niet begrijpt. Zoo b.v. in ‘Jenseits von Gut und BöseGa naar voetnoot1). Het is moeielijk goed begrepen te worden: vooral als men gangasrotogati denkt en leeft, onder louter menschen, die anders denken en leven nl. kurmagati of in het gunstigste geval met den gang van een kikvorsch, mandeigagati - ik doe juist alles om zelfs moeielijk begrepen te worden? - en men moet reeds voor den goeden wil tot eenige fijnheid van interpretarie van harte dankbaar zijn. Wat echter “de goede vrienden” betreft, die altijd te gemakzuchtig zijn en juist als vrienden recht op gemak meenen te hebben: men doet goed hen van den beginne af gelegenheid tot misverstand te geven dan kan men nog lachen; - of ze geheel af te schaffen, die goede vrienden, - en ook te lachen!’ Wat de prachtige woorden gangasrotogati, kurmagati en mandeigagati betreft, waarvan het laatste volgens Nietzsche met den gang van een kikvorsch beteekent; deze woorden zijn, naar men mij meedeelt, Sanskriet en de eerste twee beteekenen met den gang van den Gangesstroom en met den gang van een schildpad. Nietzsche wil dus zeggen: ik denk niet als andere menschen langzaam en onzeker voortkruipend als een schildpad of van tijd tot tijd voorthippend als een kikvorsch, maar mijn gedachten zijn een stroom, snel en majestueus voortrollend als de Ganges en in hun vaart alles met zich meevoerend. Geen wonder dus, dat men mij niet begrijpt. En door mijn goede vrienden, die me zoo gaarne zouden begrijpen, door hen wil ik niet begrepen worden; ik wil een reden hebben om over hen nog eens te lachen. Aangenaam voor die goede vrienden, d.i. voor de bewonderaars van den wijsgeer. Of ze hierdoor zullen ophouden te bewonderen? Het ware te wenschen; ik vrees echter, dat juist dit niet begrijpen een der redenen van hun bewondering is. En op een andere plaats van hetzelfde boek (pag. 260) | |
[pagina 292]
| |
staat met ronde woorden: ‘Ieder diepzinnig denker (en dus Nietzsche in de eerste plaats) is banger om verstaan dan om misverstaan te worden’. Hieruit volgt, dat dergelijke diepzinnige denkers, als ze boeken schrijven, alle mogelijke moeite zullen doen om niet verstaan te worden. Dit pogen en het in de bovengenoemde vier bladzijden van den Zarathusthra uitgesproken voornemen, om tot beter begrip van zijn leer weer een boek te gaan schrijven, stemmen zeker niet met elkaar overeen; maar dat moet men zulke philosophen niet al te hoog aanrekenen. Men zou echter geneigd zijn hun te vragen, waarom zij dan hun boeken niet liever ongeschreven often minste onuitgegeven laten; maar de schroom om zulke nuchtere vragen te richten tot zoo diepzinnige menschen, belet het stellen van die vraag. Maar ik was bezig met de breedsprakigheid van Nietzsche's Zarathusthra. Men meene niet, dat het genoemde voorbeeld een uitzondering is; integendeel, niets zou gemakkelijker zijn dan het met een aantal andere te vermeerderen. Maar waartoe zou het dienen? Ieder die zich overtuigen wil sla den Zarathusthra op, onverschillig waar, en voor hij tien bladzijden gelezen heeft zal hij overtuigd zijn. Wil men een voorbeeld van profetentaal, dan leze men het volgendeGa naar voetnoot1): ‘Geest is het leven, dat zelf in het leven snijdt: - door zijn eigen lijden vermeerdert het zijn eigen weten, - wist gij dat reeds? En het geluk van den geest is dit: gezalfd te zijn en door tranen gewijd tot offerdier, - wist gij dat reeds? En de blindheid van den blinde en zijn zoeken en tasten moet nog getuigen van de macht der zon, waarin hij gezien heeft, - wist gij dat reeds? En met bergen moet de wetende leeren bouwen! Weinig heeft het te beteekenen, dat de geest bergen verzet, - wist gij dat reeds? Gij kent slechts de vonken des geestes: maar gij ziet het aanbeeld niet, dat hij is, en niet de wreedheid van zijn hamer!’ enz. | |
[pagina 293]
| |
Nu kan men in dergelijke woorden wel tot zekere hoogte een zin vinden; vooral als men ze in verband brengt met den wisselenden gemoedstoestand van Nietzsche zelfGa naar voetnoot1); maar profetentaal blijft het en onbruikbaar om de denkbeelden van den wijsgeer Nietzsche te leeren kennen eveneens. Beschouwt men ze als een definitie van geest, dan geven ze een slechte definitie, een zeer slechte zelfs. Alleen opgevat als de beschrijving der subjectieve gewaarwordingen van een artist, die zijn kennis vermeerderde en zijn denkbeelden veranderde, zijn ze misschien niet zonder verdienste. Daarover wil ik niet oordeelen. Nog één enkel voorbeeld van deze profetentaalGa naar voetnoot2): ‘Dat echter is mijn zegenen: over ieder ding staan als zijn eigen hemel, als zijn rond dak, zijn azuren klok en eeuwige veiligheid: en zalig is, wie zóó zegent.’ Maar waartoe dienen in dit geval voorbeelden? De geheele Zarathusthra bijna is in deze plechtige, niets zeggende taal geschreven. Nietzsche voelt zich klaarblijkelijk als een profeet, als een nieuwe Messias, die zijn waarheden aan het volk verkondigt. Weerleggen van vreemde en motiveeren van eigen meeningen, daaraan bezondigt hij zich niet. ‘Wat heb ik, een positieve geest, met weerleggingen te maken?’Ga naar voetnoot3) zoo zegt hij, en: ‘Op de markt overtuigt men met gebaren. Maar redenen maken het gepeupel wantrouwend.’Ga naar voetnoot4) Vandaar dat hij zijn leer verkondigt als een priester van den preekstoel; vandaar ook zijn toon, zijn profetentaal met veel gebaren tot overtuiging van het gepeupel. Maar de boven als voorbeeld van profetentaal aangehaalde volzin is ook nog om een andere reden merkwaardig; n.l. | |
[pagina 294]
| |
hierom, omdat ze vrij duidelijk doet zien, hoe het in den geest van Nietsche toegaat bij het voortbrengen van al de beeldspraak, die we in zijn boeken vinden. Zich gevoelende als een nieuwe Messias, beschouwt hij zijn zegenGa naar voetnoot1) als een buitengewoon geluk voor ieder ding, als een geluk zoo groot, dat de vergelijking met het geluk der zaligen in den hemel zich aan zijn geest opdringt; deze hemel doet hem denken aan het hemelgewelf en dit noemt hij een rond dak, een azuren klok; het zijn onder een klok, een azuren, doorschijnenden, glazen klok eindelijk heeft hem het idée van een goed bewaard, een veilig zijn. Daarmee is de beeldspraak van den aangehaalden volzin voltooid. Een geest nu, waarin zóó disparate beelden, zóó losse associaties, ik zeg niet opkomen, maar zóó volledig tot heerschappij komen, dat ze zelfs worden neergeschreven in het diepzinnigste boek, dat de menschheid bezit, is geen meester over den associatieven loop zijner voorstellingen, over den stroom zijner gedachten, zooals men gewoonlijk zegt, d.w.z. men mag uit dit feit besluiten tot een zwakheid van geest bij Nietzsche zoo groot, dat hij in ieder geval ongeschikt is voor wijsgeer en waarschijnlijk voor vele andere dingen bovendien. We zullen zoo aanstonds deze conclusie door andere omstandigheden bevestigd zien. Eerst echter iets anders. Ik ben er als vanzelf toe gekomen te spreken over de grenzelooze zelfverheffing van Nietzsche. Boven noemde ik het zelfvergoding. De voorbeelden daarvan in zijn werken, maar vooral in den Zarathusthra, zijn talloos. | |
[pagina 295]
| |
Reeds de opzet van het werk zelf is er een. En verder kan men op bijna iedere bladzijde voorbeelden daarvan vinden. Ik wil er slechts één aanhalen. Het is echter, naar het mij voorkomt, afdoende, n.l. het volgendeGa naar voetnoot1): ‘Maar laat ik u mijn geheele hart openbaren, vrienden: indien er Goden waren, hoe zou ik het dan uithouden geen God te zijn! Dus zijn er geen goden.’ Dit is geen boutade, maar heilige ernst, zooals blijkt uit den plechtigen toon van het geheele hoofdstuk, waarin het voorkomt. Eén oogenblik slechts wordt die toon, maar onbedoeld en onbewust, onderbroken door de volgende slechte woordspeling: ‘Wel trok ik de gevolgtrekking; nu echter trekt zij mij.’ Van slechte woordspelingen trouwens wemelen de geschriften van Nietzsche. Ik zou daarop niet de aandacht vestigen, als het feit mij niet toescheen een bevestiging te zijn van de opmerking, die ik boven maakte en van de conclusie, die ik trok. Nietzsche is den loop zijner gedachten zoo weinig meester, dat deze door iedere kleinigheid, vooral door gelijkheid aan woorden in klank of beteekenis, van richting veranderen. Vandaar de tallooze slechte woordspelingen, waarvan het bovenstaande een betrekkelijk verstandig voorbeeld is. Maar wat zegt men van zinnen als de volgende? ‘De goeden haten den scheppende het meest: hem, die tafelen breekt en oude waarden, den Brecher - dien noemen zij Verbrecher’Ga naar voetnoot2). ‘Oh du mein Wille! Du Wende aller Noth, du meine Nothwendigkeit!’Ga naar voetnoot3). ‘Du Schickung meiner Seele, die ich Schicksal heisse.’Ga naar voetnoot3) Van daar ook naar alle waarschijnlijkheid het schrijven van Nietzsche in aphorismen. Hij is bezig een gedachte neer te schrijven. Door de een of andere oorzaak komt daarbij een andere gedachte in hem op. Nu mist hij de zelfbeheersching om die andere gedachte te onderdrukken en zich bij de eerste | |
[pagina 296]
| |
te bepalen. Het gevolg is, dat hij, in plaats van over de eerste, gaat schrijven over de tweede, om ook die weer in den steek te laten, zoodra zij in zijn geest door een derde gedachte wordt verdrongen. En het resultaat hiervan is, dat zijn boeken ons eerder doen denken aan de idéeënjacht van een zieke of half-waanzinnige, dan aan de overleggingen van een diepzinnig wijsgeer. Merkwaardig als voorbeeld zoowel van breedsprakigheid als van orakeltaal, van onbeduidendheid van inhoud zoowel als van waanzinnig woordengekletter is het voorlaatste hoofdstuk van den Zarathusthra. Ik wil er als slot van mijn opmerkingen over dit boek een gedeelte van aanhalen. De inhoud komt hierop neer, dat wij menschen genot zoo lang en smart zoo kort mogelijk willen doen duren; dat echter in ons leven genot en smart onafscheidelijk verbonden zijn en dat we dus door het genot te willen ook de smart willen. Het is, zooals men ziet, een banaliteit, een wijsgeerige banaliteit, zoowel als een banaliteit van levenswijsheid. Maar het is de moeite waard te hooren hoe Nietzsche den hoogeren menschen, tot wie hij spreekt, deze banaliteit aan het verstand tracht te brengen.Ga naar voetnoot1) ‘Weh spricht: “Vergeh! Weg, du Wehe!” Aber Alles, was leidet, will leben, dass es reif werde und lustig und sehnsüchtig, - sehnsüchtig nach Fernerem, Höherem, Hellerem. “Ich will Erben,” so spricht Alles, was leidet, “ich will Kinder, ich will nicht mich,” - Lust aber will nicht Erben, nicht Kinder, - Lust will sich selber, will Ewigkeit, will Wiederkunft, will Alles-sich-ewig-gleich. Weh spricht: “Brich, blute, Herz! Wandle Bein! Flügel, flieg! Hinan! Hinauf! Schmerz!” Wohlan! Wohlauf! Oh mein altes Herz! Weh spricht: “vergeh!” Ihr höheren Menschen, was dünket euch? Bin ich ein Wahrsager? Ein Träumender? Trunkener? Ein Traumdeuter? Eine Mitternachts-Glocke? Ein Tropfen Thau's? Ein Dunst und Duft der Ewigkeit? | |
[pagina 297]
| |
Hört ihr's nicht? Riecht ihr's nicht? Eben ward meine Welt vollkommen, Mitternacht ist auch Mittag, - Schmerz is auch eine Lust, Fluch ist auch ein Segen, Nacht ist auch eine Sonne - geht davon! oder ihr lernt: ein Weiser ist auch ein Narr. Sagtet ihr jemals Ja zu einer Lust? Oh, meine Freunde, so sagtet ihr Ja auch zu allem Wehe. Alle Dinge sind verkettet, verfädet, verliebt, - - wolltet ihr jemals Ein Mal zweimal, spracht ihr jemals “du gefällst mir, Glück! Husch! Augenblick!” so wolltet ihr Alles zurück! - Alles von neuem, Alles ewig, Alles verkettet, verfädelt, verliebt, oh so liebtet ihr die Welt, - - ihr Ewigen, liebt sie ewig und allezeit: und auch zum Weh sprecht ihr: Vergeh, aber kom zurück! Denn alle Lust will-Ewigkeit! Alle Lust will aller Dinge Ewigkeit, will Honig, will Hefe, will trunkene Mitternacht, will Gräber, will Gräber-Thränen-Trost, will vergüldetes Abendroth - - was will nicht Lust! sie ist durstiger, herzlicher, hungriger, schrecklicher, heimlicher als alles Weh, sie will sich, sie beisst in sich, des Ringes Wille ringt in ihr, -Ga naar voetnoot1) - sie will Liebe, sie will Hass, sie ist überreich, schenkt, wirft weg, bestelt, dass einer sie nimmt, dankt dem Nemenden, sie möchte gern gehasst sein - - so reich ist Lust, dass sie nach Wehe durstet, nach Hölle, nach Hass, nach Schmach, nach dem Krüppel, nach Welt, - denn diese Welt, oh ihr kennt sie ja! Ihr höheren Menschen, nach euch sehnt sie sich, die Lust, die unbändige, selige - nach eurem Weh, ihr Missrathenen! Nach Missrathenem sehnt sich alle ewige Lust. Denn alle Lust will sich selber, drum will sie auch Herzeleid! | |
[pagina 298]
| |
Oh Glück, oh Schmerz! Oh brich, Herz! Ihr höheren Menschen, lernt es doch, Lust will Ewigkeit, - Lust will aller Dinge Ewigkeit, will tiefe, tiefe Ewigkeit!’ Genoeg, naar ik hoop, om mijn verder zwijgen over den Zarathusthra in een artikel, waarin het mij te doen is om de denkbeelden van Nietzsche, te rechtvaardigen. Maar laat ik tot die denkbeelden terugkeeren. In de eerste plaats tot die van zijn tweede periode. Daarover sprak ik boven reeds met een enkel woord. Ik zeide er van, dat Nietzsche onder den persoonlijken invloed van zijn vriend, Dr. Paul Rée, een aanhanger was geworden der positivistische wijsbegeerte. Deze bewering steunt op zeer overtuigende mededeelingen van mevrouw Lou Andreas-Salomé in haar boek ‘Friedrich Nietzsche in seinen Werken.’ Ik wil er enkele van aanhalen. In November 1877 schreef Nietzsche aan zijn vriendGa naar voetnoot1): ‘Ik moet u zeggen, dat ik in mijn leven nog nooit zooveel aangenaams van de vriendschap ondervonden heb, als in dit jaar door u, om niet te spreken van datgene, wat ik van u geleerd heb. Als ik van uw studiën hoor, watertand ik van begeerte naar omgang met u,’ enz. Rée verschafte aan Nietzsche meestal de boeken, die hij noodig had. Zoo zegt mevrouw SaloméGa naar voetnoot2). En dit wordt voor een deel bevestigd door een op dezelfde bladzijde meêgedeelden brief, waarin Nietzsche, met het oog op een mogelijk bezoek van Rée, o.a. schrijft: ‘Ook een kistje met boeken staat voor dien tijd gereed, Réealia getiteld; er zijn goede dingen onder, waarin ge pleizier zult hebben. Kunt gij me een leerrijk boek toezenden, zoo mogelijk van Engelschen oorsprong, maar in het Duitsch vertaald en goed, groot gedrukt? Voor zeven-achtste blind, leef ik geheel zonder boeken, maar de verboden vrucht neem ik gaarne aan uit uwe hand. - Leve het geweten, omdat het nu een geschiedenis zal hebben en mijn vriend zijn geschiedschrijver geworden is!’ En in een anderen brief: ‘Bij al het goede, dat gij doet | |
[pagina 299]
| |
en voornemens zijt, wordt ook voor mij de tafel gedekt en mijn honger naar Réealisme is groot, dat weet gij.’ ‘Zoo werd dus,’ merkt mevrouw SaloméGa naar voetnoot1) op, ‘het Réealisme de oorspronkelijke vorm, waarin Nietzsche het wijsgeerig realisme in zich opnam... en de oorsprong der zedelijke gewaarwordingen (een boek van Paul Rée) werd het eigenlijke voorwerp zijner onderzoekingen.’ En bij de verschijning van ‘Menschliches Allzumenschliches’, het eerste der werken uit zijn positivistische periode, zond Nietzsche dit aan Rée met een brief, waarin o.a. het volgende voorkomt: ‘U behoort dit boek, aan de anderen wordt het gegeven... Al mijn vrienden zijn het er nu over eens, dat mijn boek door u geschreven is en van u afstamt: daarom wensch ik u met dit nieuwe vaderschap geluk! Leve het Réealisme!Ga naar voetnoot2)’ Genoeg, dunkt mij, om den grooten, den overwegenden invloed aan te toonen, door Dr. Paul Rée op zijn vriend Nietzsche uitgeoefend. Nietzsche zelf beweert later, in de voorrede van ‘Zur Genealogie der Moral’, dat hij reeds bij het verschijnen van bovengenoemd boek van Rée in ieder opzicht daarvan in meening verschilde. ‘Misschien heb ik nooit iets gelezen,’ zoo zegt hij daarGa naar voetnoot3), ‘waartoe ik in zoo hooge mate, zin voor zin en gevolgtrekking voor gevolgtrekking, bij mij zelf Neen gezegd heb als tot dit boek.’ Naast de zeer besliste en met de gebeurtenissen gelijktijdige uitlatingen in zijn brieven, is deze latere verklaring echter van weinig gewicht. En bovendien, dergelijke vergeetachtigheden zijn bij Nietzsche zeer gewoon. Om nog een enkel voorbeeld te noemen. In de voorrede van hetzelfde werk en in dat werk zelf en nog meer in Jenseits von Gut und BöseGa naar voetnoot4) vaart hij allerhevigst uit tegen de Engelsche psychogen en philosophen, waarvan hij in een brief aan RéeGa naar voetnoot5) ver- | |
[pagina 300]
| |
klaart, dat zij de eenige werkelijke philosophische conversatie zijn, die er tegenwoordig is. Men kan dus aan dergelijke uitlatingen van lateren datumGa naar voetnoot1), over denkwijzen en geschriften van vroeger, bij Nietzsche niet het minste gewicht hechten. Vermoedelijk was hij zelf vergeten hoe hij vroeger gedacht had; en hij miste de nauwgezetheid en de volharding, noodig om deze vroegere gedachten uit zijn werken te reconstrueeren. Ik meen, dat hiermede de boven uitgesproken bewering, dat Nietzsche onder den invloed van zijn vriend dr. Paul Rée een aanhanger der positivistische wijsbegeerte is geworden, voldoende gemotiveerd is. Ik voegde er echter bij, dat Nietzsche die wijsbegeerte nooit begrepen heeft. Laat ik ook deze bewering eenigszins nader toelichten. Ik spreek daarbij natuurlijk van het positivisme, dat invloed op Nietzsche gehad heeft, nl. van het Engelsche evolutionisme. Deze wijsbegeerte deed zich aan hem voor als rationalisme d.i. als een systeem, dat de rede, het intellect beschouwt als het heerschende in den mensch, als heerscher ook over alle gevoelingen en gemoedsaandoeningen. Men leze b.v. Morgenröthe, pag. 40 onder het opschrift: ‘Gevoelingen en haar ontstaan uit oordeelen. - ‘Vertrouw uw gevoel’ (dit is de stelling, die Nietzsche wil bestrijden) ‘Maar gevoelingen zijn geen grondbegrippen, zij zijn niets oorspronkelijks, achter de gevoelingen staan oordeelen en schattingen, die in den vorm van gevoelingen (neiging en afkeer) overgeërfd zijn. De inspiratie, die voortkomt uit een gevoel, is het kleinkind van een oordeel - en dikwijls van een onwaar! - en in ieder geval niet van uw eigen oordeel! Zijn gevoel vertrouwen - dat wil zeggen zijn grootvader en zijn grootmoeder en hun grootouders meer gehoorzamen dan de goden die in ons zijn: ons verstand en onze ervaring.’ Dus, zoo bedoelt hij te concludeeren, vertrouwt uw gevoel niet. Het eigenaardige is, dat het evolutionisme juist het omgekeerde aanraadt en dat een misverstaan van de evolutionistische denkwijze fundamenteeler dan de bewering, dat | |
[pagina 301]
| |
gevoelingen niets oorspronkelijks zijn, nauwelijks denkbaar is. Iedere andere wijsbegeerte had tot nu toe geleerd, dat de rede in den mensch heerschte of in ieder geval, dat ze in hem kon heerschen en haar moraal schreef voor, dat ze in hem behoorde te heerschen en dat men dus zijn gevoel niet moest vertrouwen. Maar juist het positivisme, steunende op de ervarings-wijsbegeerte der vorige eeuw en op de empirische psychologie, leert iets anders. Het heeft in de eerste plaats iets tegen het woord rede, den naam eener entiteit in den mensch, waarvan in de wijsbegeerte schromelijk misbruik is gemaakt. Het spreekt liever van verstand of intellect of nog beter van verstandelijke of intellectueele werkzaamheid van den mensch. En het beschouwt dit verstand niet als een zelfstandig wezen, dat directen invloed heeft op ons oordeelen of handelen, maar als een eigenschap, een soort remvermogen, waardoor we in staat zijn een oogenblikkelijke aandrift tot oordeelen of handelen voorloopig te onderdrukken, in staat ook om af te wachten, of er soms in onzen geest andere aandriften opkomen, die de eerste wijzigen of vernietigen. In plaats dus van te leeren, dat men zijn gevoelingen niet moet vertrouwen, leert het positivisme, dat men dit juist wèl moet doen, ja zelfs, dat men niet anders kan doen dan dit; maar het leert aan den anderen kant ook zeer beslist, dat het niet wenschelijk is aan ieder bij ons opkomend gevoel, aan iedere neiging van het oogenblik, zooals men gewoonlijk zegt, toe te geven; maar wenschelijk om af te wachten of er ook andere gevoelingen, andere neigingen in ons ontstaan, die de eerste wijzigen of vernietigen. Dit afwachten noemt het verstandelijke werkzaamheid en daaraan hecht het groot gewicht. En wat nu het ontstaan van gevoelingen uit vroegere oordeelen betreft; Nietzsche heeft een psychologische waarheid, die voor een zeker aantal aantal handelingen en gevoelingen geldt, en waarvan een positivist in psychologische redeneeringen dikwijls gebruik maakt, aangezien voor een algemeene waarheid toepasselijk op iedere handeling en op ieder gevoel ook het meest eenvoudige en fundamenteele en hij heeft deze waarheid op zijn wijze geformuleerd, d.w.z. niet positivistisch, maar rationalistisch. | |
[pagina 302]
| |
Iemand, die een hem onbekend huis gaat bewonen, waarvan de trap enkele onregelmatigheden heeft, zal in den eersten tijd bij het op- en afloopen daarvan zijn oogen en zijn oordeel gebruiken. Iedere stap, die hij op die onregelmatige plaatsen doet, is aanvankelijk het gevolg van een waarneming en van een oordeel naar aanleiding van die waarneming opgemaakt. Wanneer hij echter eenige jaren achtereen dagelijks ettelijke malen dezelfde trap op- en afgaat, zal hij dit ten slotte volkomen automatisch doen bij nacht in donker evengoed als overdag en bij heldere verlichting. Alles, wat op een oordeel gelijkt is uit de antecententen van de handeling verdwenen. Een beginnend pianospeler maakt met zijn verstand d.i. door een oordeel uit, welken toets van de piano hij telkens moet aanslaan om den toon voort te brengen, die beantwoordt aan de op het papier vóór hem afgebeelde noot. Heeft hij de noodige geoefendheid verkregen, of een zelfde stuk een voldoend aantal keeren gespeeld, dan wordt de goede toets automatisch aangeslagen. En zooals het met deze en dergelijke handelingen gaat, zoo gaat het met een aantal gevoelingen, die handelingen vergezellen en tot handelingen drijven. De gewoonte is een tweede natuur, zegt de spreukenwijsheid van het volk. De uitoefening van ieder beroep, dat men aanvaart met het doel om in zijn levensonderhoud te voorzien of ter bereiking van een ander doel, ten gevolge van een oordeel dus, wordt op den duur om zich zelf aangenaam en alle middelen noodig om dat beroep goed uit te oefenen, krijgen na verloop van tijd hun eigen aangenaamheid onafhankelijk van het doel, waarvoor ze oorspronkelijk werden aangewend. En de voorstelling daarvan werkt zonder tusschenkomst van een oordeel, d.i. zonder dat men zich het oorspronkelijke doel voorstelt, als prikkel tot het verrichten der handeling, tot het aanwenden van het middel. Dit is zóó sterk, dat dikwijls het oordeel, d.w.z. de voorstelling van het oorspronkelijke doel tusschen beiden moet komen om overdrijving in de aanwending der middelen te beletten. Dit, gecompliceerd met den invloed der erfelijkheid, is de | |
[pagina 303]
| |
geschiedenis van het ontstaan van iedere vaardigheid en van iedere neiging. Een ander voorbeeld nog, aan de dierenwereld ontleend; tevens een voorbeeld van de dingen, die wij door deze psychologische waarheid kunnen verklaren en van de dingen die wij er niet door kunnen verklaren. Het is voor een jachthond zeker een genoegen een stuk wild te grijpen, te verscheuren en te verslinden om zijn honger te stillen. Maar voor dienzelden jachthond is het ook genoegen, dat zijn baas zich gereed maakt om te gaan jagen, dat hij zelf meegaat, het wild opspoort, opjaagt en achterna loopt. En dit blijft een genoegen, ook al weet hij, dat men hem niet zal toestaan het kleinste stukje van het wild te verorberen; ja zelfs ook dan nog, wanneer hij daartoe niet eens meer neiging heeft. Dit kan moeielijk door iets anders verklaard worden dan door aan te nemen, dat de middelen, die honden moesten aanwenden om hun honger te stillen, in den loop der eeuwen, die op het ontstaan van hun soort zijn gevolgd voor hen tot een genot zijn geworden onafhankelijk van het doel, waarvoor ze oorspronkelijk dienden; en dat zich in overeenstemming hiermede bij hen de neigingen ontwikkeld hebben tot het verrichten der handelingen, waarin die middelen bestaan, neigingen, die blijven, ook al weten zij, dat het doel, tot welks bereiking deze oorspronkelijk dienden, niet bereikt zal worden; ja zelfs ook dan nog, als de neiging dit doel te bereiken bij hen verdwenen is. Dit wil dus zeggen, dat oorspronkelijk doelbewuste handelingen in den loop des tijds tot automatische, tot instinctmatige zijn vervormd, en dat uit de oorspronkelijke neigingen, die, ter bereiking van haar doel, aansporen tot het verrichten van zekere handelingen, andere neigingen zijn ontstaan, ten gevolge waarvan diezelfde handelingen gedaan worden ter wille van zich zelf, zonder dat het oorspronkelijk doel in het bewustzijn komt. Dat bij die ontwikkeling het bewustzijn aanvankelijk optrad als begeleidend verschijnsel is voor den posivitist van ondergeschikt belang, maar voor den positivist Nietzsche, die nog steeds staat onder den invloed der metaphysica, is het zoozeer het voornaamste element, dat het hem de formule | |
[pagina 304]
| |
voor de besproken waarheid aan de hand doet en hem dient als argument voor de suprematie der rede. Daarvoor echter is het een zonderling argument. Want - om ons te bepalen bij het laatst gegeven voorbeeld - de grondslag, waarvan men uitgaat, is een gevoel n.l. het gevoel van honger bij den hond en wanneer dus de geheele verklaring iets bewijst, bewijst zij de suprematie van het gevoel en niet die van het verstand d.w.z. precies het omgekeerde van hetgeen Nietzsche bewijzen wil. Tenzij men mocht meenen, dat ook het gevoel van honger weder op dezelfde wijze verklaard kan worden. Maar dit, afgezien nog van de absurditeit, dat men ten slotte zou aanlanden bij oordeelen over niets, komt mij voor onmogelijk te zijn. Immers het opnemen en assimileeren van voedsel is een noodzakelijke voorwaarde van alle leven, een eigenschap dus, die veel vroeger ontstaan is dan het bewustzijn. Hieruit volgt, dat het gevoel van honger niets anders kan zijn dan de bewuste kant van dien inwendigen prikkel, die reeds lang, vóór er eenig bewustzijn was, aanspoorde tot het opnemen van voedsel en dat dus niet een oordeel aan dit gevoel, maar omgekeerd dit gevoel aan alle oordeelen is voorafgegaan. En zooals het in dit geval is met het gevoel van honger, zoo is het in andere gevallen met andere fundamenteele gevoelingen. We moeten dus concludeeren, dat niet, zooals Nietzsche wil, oordeelvellingen, maar gevoelingen voor de grondstof gehouden moeten worden, waaruit datgene, wat wij geest noemen, is opgebouwd. Deze conclusie was trouwens te voorzien, wanneer we ons herinneren, dat volgens het positivisme een oordeel niets anders is dan de resultante van twee gevoelingen of samenstellingen van gevoelingen of samenstellingen van deze samenstellingen, zoodat het èn het voorafgaand bestaan van gevoel onderstelt èn zelf een bizonder soort gevoel is. Tusschen oordeel en gevoel derhalve bestaat niet de tegenstelling, die Nietzsche er tusschen laat bestaan. Integendeel; iemand, die zich door zijn oordeel laat beheerschen, handelt in werkelijkheid meer in overeenstemming met zijn gevoelingen dan hij, die, zooals men gewoonlijk zegt, door zijn | |
[pagina 305]
| |
gevoel beheerscht wordt. Verondersteld nl. dat de voorgestelde gevoelingen, die tot het oordeel meewerken, den aard der overeenkomstige werkelijke gevoelingen juist teruggeven. En dit, men kan het niet ontkennen, laat dikwijls veel te wenschen over. Maar het pleit tegen de juistheid van één bizonder oordeel of tegen de juistheid der gegevens, waaruit dit is opgemaakt; niet tegen het oordeelen zelf. De conclusie, die het evolutionisme trekt uit de besproken psychologische waarheid trekt, gaat echter nog verder. Het begint met vast te stellen, dat reeds vóór het bestaan van bewustzijn in alle levende wezens, op straffe van ondergang van individu en soort, zekere gewoonten van en prikkels tot handelen ontstaan, die dienen tot instandhouding van het leven. Na het optreden van het bewustzijn noemt men die neigingen of aandriften. En het redeneert dan in verband met de besproken waarheid verder aldus. Er ontstaan derhalve en ontwikkelen en organiseeren zich, onder den invloed der erfelijkheid en van den strijd om het bestaan, d.i. op straffe van ondergang van individu en soort, zekere neigingen, die leiden tot handelingen, welke ook in zeer samengestelde omstandigheden dienen tot bereiking van het doel der oorspronkelijke neigingen of tot een doel dat daartoe een middel is, zonder dat bij het aanwezig zijn dier secundaire neigingen of het verrichten dier handelingen het oorspronkelijke of zelfs het middellijke doel in het bewustzijn komt of kan komen. Er zijn dus een aantal gevallen, waarin de menschen handelen volgens aandrift, zonder zich op hun oordeel te beroepen of te kunnen beroepen en waarin het voor de instandhouding of bevordering van het leven doelmatig is, dat zij zoo handelen. Wanneer Nietzsche dus verstandig had willen redeneeren en in overeenstemming met hetgeen een zeer oppervlakkige kennismaking met de evolutionistische wijsbegeerte hem had kunnen leeren, dan had hij moeten zeggen: vertrouwt uw gevoel wèl, maar vertrouwt niet ieder gevoel, dat bij u opkomt; wacht af, of er ook andere gevoelingen in u ontstaan, die het eerste wijzigen of vernietigen en laat u nooit zóó door één gevoel beheerschen, dat het ontstaan van andere gevoelingen in uw geest a priori onmogelijk is. En als hij dit ge- | |
[pagina 306]
| |
zegd had, dan had hij ongetwijfeld zeer verstandig gesproken, maar dan had hij toch niet veel anders gezegd dan dit: handelt niet lichtzinnig en ondoordacht en laat u niet door blinden hartstocht beheerschen; een goede raad, die door iederen moralist, ook den meest eenvoudige en minst wetenschappelijke telkens en telkens weer gegeven wordt. Nu is het een zeer merkwaardig feit, dat Nietzsche in zijn latere werken tot het inzicht gekomen is, dat iedere verstandelijke werkzaamheid rust op een basis van gevoel en dat zij dus niet een volstrekte, maar een betrekkelijke beteekenis heeft. Maar dit inzicht brengt hem niet tot een eenvoudige correctie van zijn vroegere beweringen, zoodat ze meer in overeenstemming zijn met de positivistische wereldbeschouwing, waarvan hij tot nu toe een aanhanger was. Neen, hij wordt een tegenstander van die wereldbeschouwing; hij slaat onmiddellijk van het eene uiterste in het andere. Had hij tot nu toe de volledige heerschappij van het verstand, van het oordeel gepredikt, thans wordt het verstand plotseling iets van niet de minste beteekenis en zijn de gevoelingen, de aandriften alles. Wanneer men Nietzsche niet alle inzicht wil ontzeggen en hier dus werkelijk sprake is van een tegenstelling, dan moet dit beteekenen de gevoelingen, de aandriften van het oogenblik. ‘Geest? Wat is mij geest! Wat is mij kennis! Ik waardeer niets anders dan aandriften.’ Zoo schrijft hij aan mevrouw SaloméGa naar voetnoot1). En het is merkwaardig om te lezen, wat deze, die in haar sympathie met den schrijver niet beseft, welk oordeel zij daarmede over zijn wijsgeerige werkzaamheid uitspreekt, naar aanleiding hiervan zegt. ‘Hier is het punt,’ zoo schrijft zijGa naar voetnoot2), ‘waar Nietzsche's opvatting plotseling van zijn vroegere afwijkt en zich tegenover deze stelt. Heeft hij er vroeger tegen gewaarschuwd een gevoel te vertrouwen, omdat dit toch slechts het “kleinkind” van oude, vergetene en waarschijnlijk onjuiste oordeelvellingen was, thans beroept hij zich op den overouden grondslag van gevoel, waarop alle oordeelen rusten en degradeert deze zoo | |
[pagina 307]
| |
tot onzelfstandige, afhankelijke “kleinkinderen” van het gevoel. Voor beide opvattingen vindt hij de gezochte motiveering nog in de positivistische wereldbeschouwing, maar wat daar vreedzaam naast elkander bestaat, - de relativiteit van het denken en die van het gevoel - dat scheidt zich voor hem in twee onverzoenbare tegenstellingen; aan den eenen kant staat het tot het uiterste gedrevene intellectualisme, waaraan hij zich tot nu toe had overgegeven, en waardoor hij alle leven aan het denken, alle gemoed aan het verstand ondergeschikt wilde maken, - aan den anderen kant een evenzeer tot het uiterste gedreven gevoels-exaltatie, die wraak neemt voor hare lange onderdrukking en overvloeiende van leven zich slechts voldoening kan verschaffen door een fanatiek: “fiat vita, pereat veritas” (het leven kome, de waarheid ga te gronde)’Ga naar voetnoot1). Men zal mij toestemmen, dat dit alles zeer weinig philosophisch is en niet dient om onze achting voor Nietzsche als denker te vermeerderen. Zoolang hij een der grondstellingen van het positivisme niet begrijpt, is hij een fanatiek aanhanger van het stelsel, maar geeft er een voorstelling van, die iedereen positivist de haren te berge doet rijzen. Zoodra hij echter eenig inzicht in die grondstelling gekregen heeft, keert hij het stelsel den rug toe en meent het te kunnen bestrijden door die grondstelling zelf d.w.z. door de karrikatuur daarvan, die in zijn verwarden geest is ontstaan. Het een zoowel als het ander bewijst, dunkt mij, dat hij het positivisme niet begreep en dat hij nooit anders dan met woorden een aanhanger daarvan is geweest. Inderdaad, het komt mij voor, dat Nietzsche nooit een andere wijsbegeerte bestudeerd heeft dan die van Schopenhauer en dat deze wijsbegeerte zijn geheele leven lang voor een deel hem heeft beheerschtGa naar voetnoot2), voor een ander deel zoo | |
[pagina 308]
| |
in zijn geest op den voorgrond stond, dat hij zich bij het bestrijden van meeningen, die de zijne niet waren, steeds richtte tegen de meeningen van Schopenhauer. Van daar in zijn tweede periode, toen hij positivist heette, zijn verheerlijking van de suprematie van het verstand; van daar ook in zijn derde periode, toen hij de moraal te lijf ging, het verschijnsel, dat zijn polemiek zich voornamelijk richtte tegen de moraal van Schopenhauer, tegen het medelijden. Die derde periode, ik zeide het boven reeds, begint met het inzicht, dat alle verstandelijke werkzaamheid berust op een grondslag van gevoel, met het opgeven dus der suprematie van het verstand, met het verlaten (in schijn en met woorden tenminste) van het pad van rationalisme en metaphysica, waarop hij in zijn tweede zoogenaamd positivistische periode nog altijd gebleven was. Hij meent daardoor te komen tot een nieuwe formuleering van de groote problemen der wijsbegeerte, ja zelfs tot nieuwe, vóór hem nooit gestelde problemen. Ik denk daarbij aan zijn denkbeelden over kennis, over waarheid en aan zijn beschouwingen over de moraal. Over zijn opvatting van de eerste slechts enkele opmerkingen; de tweede wensch ik uitvoeriger te behandelen. ‘Wat in ons,’ zegt NietzscheGa naar voetnoot1), ‘wil eigenlijk “naar de waarheid”? - Inderdaad, wij stonden lang voor de vraag naar de oorzaak van dezen wil - tot wij, ten slotte, voor een nog fundamenteeler vraag geheel en al bleven staan. Wij vroegen naar de waarde van dezen wil? Gesteld wij willen waarheid: waarom niet liever onwaarheid. En onzekerheid? Zelfs onwetendheid? - Het probleem van de waarde der waarheid stond voor ons - of waren wij het, die voor het probleem gingen staan?Ga naar voetnoot2) Wie van ons is hier Oedipus? Wie Sphinx? Het is een rendez-vous, naar het schijnt, van | |
[pagina 309]
| |
vragen en vraagteekens. - En zou men het willen gelooven, dat het ons ten slotte toeschijnt, alsof het probleem tot nog toe nooit gesteld is, - alsof het door ons voor de eerste maal is gezien, nauwkeurig bekeken, gewaagd? Want er is een wagen daarbij; misschien is er geen grooter.’ Wat hierbij het eerst in het oog valt is de wijze, waarop de vragen gesteld worden. Wat (de cursiveering is van Nietzsche) in ons, wil eigenlijk, ‘naar de waarheid’?’ Alsof er iets afzonderlijks in ons is, dat waarheid wil, en niet wij zelf die begeerte naar waarheid hebben. En verder: ‘wij willen waarheid: waarom niet liever onwaarheid?’ Alsof het mogelijk was deze vraag te stellen, voor men weet, wat waarheid en onwaarheid is of liever genoemd wordt. Men ziet dat Nietzsche, diepzinnig als hij is, het eigenlijke, het eerste probleem ten minste, over het hoofd ziet en andere dingen gaat behandelen, die geen zin hebben, zoolang de eerste vraag niet duidelijk beantwoord is. Maar om een antwoord op die vraag is het hem niet te doen. Lees slechts verder:Ga naar voetnoot1) ‘Bij alle waarde, die het ware, het waarheidlievende, het onbaatzuchtige moge hebben: het zou toch mogelijk zijn, dat men den schijn, den wil om te bedriegen, den eigenbaat en de begeerte een voor alle leven hoogere en fundamenteeler waarde moest toekennen. En nog wat verderGa naar voetnoot2): ‘de onwaarheid van een oordeel is voor ons nog geen bezwaar tegen dat oordeel; daarin klinkt onze nieuwe taal misschien het vreemdst. De vraag is, in hoeverre het levenbevorderend, levenbehoudend, soortbehoudend, misschien zelfs soort-kweekend is; en wij zijn principieel (?) geneigd te beweren, dat de meest onware oordeelen (waartoe de synthethische oordeelen a priori behooren) voor ons de onontbeerlijkste zijn; dat zonder een laten gelden der logische ficties, zonder een meten van de wereld aan de zuiver verzonnen wereld van het onvoorwaardelijke, aan zich zelf gelijke, zonder een voortdurende vervalsching der wereld | |
[pagina 310]
| |
door het getal de mensch niet zou kunnen leven, - dat het opgeven van onware oordeelen een opgeven van het leven, een ontkennen van het leven zou zijn. De onwaarheid als levensvoorwaarde veroorloven; dat beteekent ongetwijfeld zich op een gevaarlijke wijze verzetten tegen de gewone wijze van waardeeren; en een wijsbegeerte, die dat waagt, plaatst zich daardoor alleen reeds aan gene zijde van goed en kwaad.’ Nietzsche maakt zich schijnbaar in vollen ernst gereed te onderzoeken, wat wij onder waarheid verstaan of om zijn metaphysische formuleering te gebruiken: wat in ons ‘naar de waarheid’ wil? Hij wil bepalen, waarom we liever waarheid willen dan onwaarheid of zooals hij wederom even metaphysisch zegt, wat de waarde is van de waarheid. Men denke echter niet, dat hij dit onderwerp werkelijk gaat behandelen; neen, hij praat wat over het waarheidlievende, het onbaatzuchtige, de eigenbaat en de begeerte, haalt in één woord van alles overhoop, dat met het probleem, dat hij zou behandelen, in eenig verwijderd verband staat, vaart daartusschen wat uit tegen de metaphysica, die hem zelf nog geheel in haar macht heeft, en eindigt met de verklaring, dat volgens zijne meening de meest onware oordeelen voor ons de meest onontbeerlijke zijn. Daarom was het hem eigenlijk te doen. Hij wil met één slag alles, wat de menschen gewoonlijk waarheden noemen, op zij zetten om zoo ruimte te krijgen voor de decreten die hij wil uitvaardigen. Hij blijft dan ook niet bij deze gelijkstelling van waarheid en onwaarheid staan. ‘Het is niet meer dan een moreel vooroordeel, dat waarheid meer waard is dan schijn; het is zelfs de slechtst bewezen onderstelling, die er op de wereld is’, zegt hij eldersGa naar voetnoot1), terwijl hij reeds het vermoeden laat doorschemeren, dat dit moreel vooroordeel geheel onjuist is. En in Zur Genealogie der MoralGa naar voetnoot2) lezen wij het volgende: ‘Toen de Christelijke kruisvaarders in het Oosten stieten op die onoverwinnelijke Assassinen-orde, die orde van vrije geesten, par excellence, waarvan de laagste graden leefden in | |
[pagina 311]
| |
een gehoorzaamheid, zooals geen monniksorde die bereikt heeft, toen kregen zij op de een of andere wijze ook een wenk over dat symbool, dat slechts bestemd was tot een geheime leer van de hoogste graden: “Niets is waar, alles is geoorloofd”... Welnu, dat was vrijheid van den geest, daarmede was aan de waarheid het geloof opgezegd.’ En in den ZarathustraGa naar voetnoot1) laat hij datzelfde woord door zijn schaduw herhalen. Zoo legt hij er nog eens den nadruk op als op een van de vele gewichtige dingen, die hij geleerd heeft. - Het vermoeden, dat dit moet dienen om alles, wat zijn eigen decreten in den weg zou kunnen staan, reeds vooraf op te ruimen wordt bijna tot zekerheid, wanneer wij in Jenseits von Gut und Böse lezen, wat hij schrijft over de philosophen der toekomst. ‘Waarom zou de wereld, waarmede wij iets te maken hebben, - niet een fictie kunnen zijn?’ had hij daarGa naar voetnoot2) gezegd met de nevengedachte, dat deze fictie dus door ons, door de toekomstwijsgeeren ten minste, waarvan Nietzsche zelf het onvergankelijk model is, naar willekeur veranderd kon worden. Want het is de taak van deze wijsgeeren ‘waarden te scheppen’.Ga naar voetnoot3) ‘De eigentlijke wijsgeeren echter zijn de bevelenden, de wetgevers; zij zeggen: “zoo moet het zijn!” Zij bepalen eerst het waarheen? en waartoe? van den mensch... - zij grijpen met scheppende hand naar de toekomst, en alles, wat is en was, wordt hun daarbij rot middel, tot werktuig, tot hamer. Hun weten is scheppen, hun scheppen is een wetgeving, hun wil tot waarheid is - wil tot macht.’ Men kan zich voorstellen wat er bij zulk een wijze van denken of liever van voelen van de moraal wordt. De oude moraal wordt afgeschaft en in plaats daarvan komen zonder eenige motiveering de decreten van Nietzsche. Dit is het noodzakelijk gevolg. Het eenige, waarover men zich kan verwonderen is, dat hij zich niet steeds tot decreteeren bepaalt. Immers dit past volgens zijn eigen verklaring een positieven geest; het gepeupel | |
[pagina 312]
| |
moet men overtuigen met gebaren; redenen maken het wantrouwendGa naar voetnoot1). Welnu, tot gebaren bepaalt hij zich slechts in den Zarathusthra, in zijn andere geschriften poogt hij van tijd tot tijd ook redenen aan te voeren. Wij zullen zien, welke soort redenen. Maar laten wij eerst nagaan, hoe het probleem der moraal zich aan hem voordeed en wat daaruit volgt. Sprekende over het boek van Dr. Paul Rée ‘de oorsprong der moreele gevoelingen’, een boekje, waartoe hij, zooals wij weten, bij zichzelf zin voor zin en gevolgtrekking voor gevolgtrekking ‘neen’ zeide, zegt NietzscheGa naar voetnoot2): ‘In den grond dacht ik toen aan iets veel gewichtigers dan aan eigene of anderer hypothesen over den oorsprong der moraal. Het was mij te doen om de waarde der moraal.’ Men ziet het, dezelfde metaphysische formuleering als bij het probleem van de waarheid. Daar was het de waarde der waarheid, hier de waarde van de moraal. Want waarde onderstelt een doel, ten opzichte waarvan zij waarde is, en wel een onveranderlijk doel buiten of boven de zaak, waarover gehandeld wordt. Wanneer men dus spreekt over de waarde der moraal zonder meer, heeft men het oog niet op haar waarde ter bereiking van doeleinden, die zelf moreel genoemd worden, zooals het welzijn van het individu of van de gemeenschap of de volbrenging van den wil der Godheid, maar op haar waarde voor een doel, dat geheel buiten de moraal staat en daarvan onafhankelijk is, dat bovendien onveranderlijk is en onvoorwaardelijk en steeds aan zichzelf gelijk. En daarmede is men weer terecht gekomen bij de metaphysica, waartegen Nietzsche zoo heftig te velde trekt. Maar men is voor de bepaling van zulk een absoluut doel tevens bevrijd van alles, wat waarneming of redeneering heet. Men kan uit eigen machtsvolkomenheid decreteeren, wat dit doel is. En dit is, zooals wij bovenGa naar voetnoot3) zagen, de taak der eigenlijke philosophen, d.w.z. van Nietzsche. Immers ‘deze bepalen eerst het waarheen? en waartoe? van den mensch.’ | |
[pagina 313]
| |
Ik wil naar aanleiding hiervan slechts opmerken, dat Nietzsche zich door deze opvatting theoretisch stelt tegenover de evolutionistische zoowel als tegenover de maatschappelijke moraal. Immers de eerste beschouwt de moraal niet als een systeem van regels deductief afgeleid uit een door den een of anderen toekomstphilosoof gedrecreteerd einddoel, maar als een op natuurlijke wijze ontstaan en op natuurlijke wijze veranderd, in vele opzichten nog zeer gebrekkig ontwikkeld systeem van gevoelingen met daaruit afgeleide regels; en de laatste erkent slechts doeleinden, die zelf moreel zijn volgens hare opvatting en is in geen geval geneigd of ooit geneigd geweest zich door bevelende philosofen doeleinden te laten voorschrijven. Maar om de theorie bekommert zij zich niet veel. Mocht het echter blijken, dat Nietzsche ook in de praktijk komt tot voorschriften, die fundamenteel van de hare verschillen, dan zal zij niet aarzelen hem tot een vijand der moraal te verklaren. En ook van het standpunt der evolutionistische moraal, die van de maatschappelijke moraal als grondslag uitgaat, hebben wij dan het recht hem een ‘ontkenner der moraal’ te noemen. Maar nu de argumenten van Nietzsche. Wij hebben reden tot groote verwachtingen daaromtrent. Immers in de voorrede van het boek, waarin deze argumenten uiteengezet worden, spreekt hij zijn vriend Paul Rée op de volgende wijze toeGa naar voetnoot1): ‘Mijn wensch was het in ieder geval om aan een zoo scherp en zoo onpartijdig oog een betere richting te geven, de richting op de werkelijke geschiedenis der moraal en hem voor zulke Engelsche hypothesen in 's Blaue nog ter rechter tijd te waarschuwen. Het ligt toch voor de hand, welke kleur voor een moraal-genealoog honderd maal gewichtiger zijn moet dan juist dit blauwe: namelijk das GraueGa naar voetnoot2), wil zeggen, wat aan de oorkonden ontleend is, wat werkelijk vastgesteld kan worden, wat werkelijk bestaan heeft, in het kort het geheele, lange, moeielijk te ontcijferen hieroglyphenopschrift van de verledenheid der menschelijke moraal.’ | |
[pagina 314]
| |
In zijn Genealogie der Moral zal Nietzsche nu dit hieroglyphenopschrift op de door hem beschreven degelijke wijze ontcijferen. Hij begintGa naar voetnoot1) met een kritiek der Engelsche psychologen: ‘Het gebroddel van hun moraal-genealogie komt dadelijk bij het begin aan den dag, daar, waar het er om te doen is den oorsprong van het begrip en van het oordeel “goed” te bepalen. “Men heeft oorspronkelijk - zoo decreteeren zij - onegoïstische daden geprezen en goed genoemd van den kant van hen, aan wie ze bewezen werden, voor wie ze dus nuttig waren; later heeft men dezen oorsprong van den lof vergeten en omdat onegoistische daden door de gewoonte altijd als goed geprezen werden, is men ze ook als goed gaan beschouwen en voelen - alsof ze op zich zelf iets goeds waren.” Men ziet het dadelijk: deze eerste afleiding bevat reeds alle typische trekken der Engelsche psychologen-idiosyncrasie, - wij hebben, “het nut”, “het vergeten”, “de gewoonte” en ten slotte “de dwaling”, alles als grondslag van een waardeering, waarop de hoogere mensch tot nu toe altijd trotsch is geweest als op een soort voorrecht. Deze trots moet gedeemoedigd, deze waardeering van haar waarde beroofd worden: is dat bereikt?’ Op deze plaats komt zeer duidelijk uit, waarom Nietzsche zich zoo heftig verzet tegen deze of een dergelijke afleiding van het begrip goed. Hij vindt het vernederend, dat men op dergelijke wijze tracht te verklaren een waardeering, waarop de hoogere mensch tot nu toe altijd trotsch geweest is. En ook op andere plaatsen in zijn werken komt dit gevoel meermalen aan den dag. Tegen dergelijke argumenten nu valt niet te redeneeren. Men kan er slechts zijn schouders over ophalen. Maar laten wij zien, wat hij verder te zeggen heeft. ‘Nu ligt het voor mij in de eerste plaats voor de hand, dat door deze theorie het ontstaan van het begrip goed op een verkeerde plaats gezocht wordt; het oordeel goed komt niet van hen, aan wie goedheid bewezen wordt! Veeleer zijn | |
[pagina 315]
| |
het de goeden zelf d.w.z. de voornamen, machtigen, hooggeplaatsten en hooggezinden, die zich zelf en hun doen als goed voelden in tegenstelling met alles, wat laag, laaggezind en gemeen is. Van uit dit pathos van den afstandGa naar voetnoot1) hebben zij zich eerst het recht toegeëigend waarden te scheppen, namen van de waarden te stempelen; wat ging hun de nuttigheid aan! Het gezichtspunt der nuttigheid is juist met betrekking tot zulk een warm naar buiten stroomen van hoogste rang-ordenende en rangonderscheid-makende waarde-oordeelen zoo vreemd en ongepast mogelijk; hier is juist het gevoel bij een tegenstelling van dien lagen warmtegraad gekomen, die alle berekenend verstand, alle nuttigheidsberekening onderstelt, - en niet voor eenmaal, niet voor een uur van uitzondering, maar voor altijd. Het pathos van de voornaamheid en van den afstand, zooals gezegd is, het duurzame en domineerende algemeene en oorspronkelijke gevoel van een hoogere heerschende soort in haar verhouding tot een lagere soort, tot een “onder” - dat is de oorsprong van de tegenstelling goed en slecht.’ Ik mis hier in tweeërlei opzicht de degelijkheid, die Nietzsche ons beloofd had. Ten eerste: Alles wat wij van den oorspronkelijken toestand der menschheid weten, wijst er op, dat er oorspronkelijk nergens een heerschende kaste bestond, in staat haar moreele waardeering aan de onderworpenen op te leggen. Deze is overal eerst ontstaan in den tijd van barbaarschheid en geweld, die op den primitieven toestand gevolgd is. Toch werd er ook in dien primitieven tijd reeds onderscheid gemaakt tussshen goed en kwaad. Historische oorkonden echter zijn uit dien tijd niet over. We moeten ons dus als argumenten tevreden stellen met enkele aanwijzingen in de geschiedenis en met de kennis, die wij hebben van onbeschaafde volken uit den tegenwoordigen tijd, die nog in den primitieven toestand verkeeren. Vooral de laatste soort argumenten schijnt mij niet van gewicht ontbloot. Zoo vinden wij b.v., dat onderscheid tusschen goed en kwaad gemaakt wordt door de Veddahs op Ceylon, die | |
[pagina 316]
| |
in den drogen tijd in de bosschen, in den regentijd in grotten leven, een der meest onbeschaafde volken, die wij kennen. Zij hebben het niet eens tot een primitieven vorm van maatschappij gebracht en van de ontwikkeling eener aristocratie bij hen is dus geen sprake. En ditzelfde geldt in hoogere mate en op een voor Europeanen dikwijls beschamende wijze van verscheidene, op veel hoogeren trap van beschaving staande volksstammen in Voor- en Achter-Indië, bij wie insgelijks geen aristocratie is ontstaan, omdat zij, waarschijnlijk ten gevolge der afgezonderde en beschermde ligging van hun land, nooit in den oorlogstoestand geleefd hebben. Waarom heeft Nietzsche, bij zijn vaste voornemen om zich te houden aan de oorkonden en aan de werkelijkheid, van deze oorkonden geen gebruik gemaakt? De ‘in 's Blaue hinein’ redeneerende Engelsche psychologen raadplegen ze trouw. En ten tweede: Nietzsche geeft door deze hypothese blijk van volkomen gebrek aan inzicht in de psychologie van de verstandelijk zeer weinig ontwikkelden. Hartstochtelijke antipathie, de oorzaak van de warm naar buiten stroomende waarde-oordeelen, wordt bij menschen van die soort vooral opgewekt door twee zaken: door nadeel, aan hun belangen toegebracht, en door afwijking van de gewoonte. Dit had Nietzsche kunnen leeren zoowel door waarneming van de verstandelijk minst ontwikkelden in de Europeesche maatschappij, als door raadpleging van de gegevens, die ter onzer beschikking zijn voor de kennis der onbeschaafde volken. En beide zaken wijzen op een oorsprong der moreele waardeering, in overeenstemming met de hypothesen der Engelsche psychologen en in strijd met de hypothese van Nietzsche. Maar luisteren wij naar zijn verdere argumenten:Ga naar voetnoot1) ‘Afgezien van de historische onhoudbaarheid van die hypothese over den oorsprong van het waarde-oordeel “goed”, lijdt zij aan een innerlijke psychologische tegenstrijdigheid. De nuttigheid van de onzelfzuchtige handeling zou de oorsprong zijn van onze goedkeuring en deze oorsprong zou men vergeten hebben: - hoe is dit vergeten ook slechts mogelijk? Hielden | |
[pagina 317]
| |
die handelingen soms ooit op nuttig te zijn? Het tegendeel is het geval: deze nuttigheid is veeleer altijd de ervaring van alle dagen geweest; iets derhalve, dat voortdurend opnieuw onderstreept werd; bijgevolg, in plaats van uit het bewustzijn te verdwijnen, in plaats van vergeten te kunnen worden, moest zij met steeds grooter duidelijkheid in het bewustzijn komen. Hoeveel verstandiger is die tegengestelde theorie (ze is daarom niet dichter bij de waarheid -), die b.v. door Herbert Spencer verdedigd wordt: die het begrip “goed” beschouwt als gelijk in wezen met het begrip “nuttig”, “doelmatig”, zoodat in de oordeelen goed en slecht de menschheid juist hare onvergetene en onvergeetbare ervaringen over nuttigdoelmatig en over schadelijk-ondoelmatig gesommeerd en gesanctioneerd heeft. Goed is, naar deze theorie, wat zich van oudsher als nuttig heeft bewezen; daarmede kan het aanspraak maken op geldigheid als “waardevol in den hoogsten graad”, als “waardevol op zichzelf”. Ook deze wijze van verklaring is, zooals gezegd is, onjuist, maar de verklaring zelf ten minste is op zichzelf beschouwd verstandig en psychologisch verdedigbaar.’ Zoovele beweringen, zoovele onjuistheden. In de eerste plaats de bezwaren van Nietzsche tegen het vergeten, zooals hij het noemt, van de nuttigheid der handelingen, die wij als goed prijzen. Hij gaat er over redeneeren, alsof het een logische stelling was. Het is echter een feit, dat niet door redeneering, maar door waarneming bewezen moet worden. Het is een der bijzondere gevallen van het psychologische verschijnsel, waarover ik boven gesproken heb. Daarheen verwijs ik dus. We zagen daar, dat Nietzsche zich van dit verschijnsel geen juiste voorstelling maakte en het blijkt ons op deze plaats, dat hij er ook thans nog geen goed inzicht in heeft, hoewel de voorbeelden er van in onze dagelijksche ervaring talrijk genoeg zijn. Ik wil er hier nog één voorbeeld van geven en wel een voorbeeld, waarbij de nuttigheid der verricht wordende handelingen wel onbewust is geworden, maar toch nog zonder veel moeite in het bewustzijn teruggeroepen kan worden; een voorbeeld dus, waarin het proces niet geheel is afgeloopen en bij vele individuen nooit geheel | |
[pagina 318]
| |
zal afloopen, omdat het zich afspeelt binnen de grenzen van het individueele leven. Dit kan misschien bijdragen tot een goed inzicht in den aard van het proces. En om tevens te doen zien, hoe juist de voorstelling is, welke door Nietzsche van de theorie van dezen wijsgeer gegeven wordt, ontleen ik dit voorbeeld aan Herbert SpencerGa naar voetnoot1), die volgens Nietzsche van dit vergeten der nuttigheid van dikwijls verrichte handelingen niets weten wil. ‘Verdiept in zijn zaken zal een koopman, als men hem vraagt, wät zijn hoofddoel is, antwoorden: geld verdienen. Hij geeft onmiddellijk toe, dat de bereiking van dit doel door hem gewenscht wordt ter wille van verder liggende doeleinden, Hij weet, dat hij direct strevende naar geld, indirect streeft naar voedsel, kleeding, woning en de gemakken van het leven voor zich zelf en voor zijn huisgezin. Maar hoewel toegevende, dat geld slechts een middel is voor deze doeleinden, beweert hij, dat het geldverdienen in tijd en verplichting voorafgaat aan de verschillende daden en aan de daarmee gepaard gaande genoegens, waaraan het dienstbaar is; en hij verklaart, dat geld verdienen zelf een doel geworden is en succes daarin een bron van voldoening afgescheiden van deze meer verwijderde doeleinden. Gaat men verder de daden van den koopman nauwkeuriger na, dan vindt men, dat hoewel hij geld verdient om goed te kunnen leven en hoewel hij met voordeel koopt en verkoopt om geld te verdienen, - hetgeen zoo een doel wordt, dat hij meer onmiddellijk tracht te bereiken - hij toch voornamelijk bezig is met middelen nog verder verwijderd van zijn einddoel en met betrekking waartoe zelfs het verkoopen met voordeel een doel wordt. Want het werkelijk verkoopen der goederen en het ontvangen van de opbrengst laat hij over aan ondergeschikten en houdt zich zelf voornamelijk bezig met zijn algemeene zaken: onderzoek naar de marktprijzen, beoordeeling van toekomstige prijzen, berekeningen, onderhandelingen, correspondentie; terwijl hij van het eene uur tot het andere geheel in beslag genomen wordt door de zorg deze dingen, die indirect leiden tot geld ver- | |
[pagina 319]
| |
dienen, goed te doen. En deze doeleinden gaan in tijd en verplichting vooraf aan het doen van voordeelige verkoopen, even als het voordeelig verkoopen vooraf gaat aan het geld verdienen en evenals het doel geld te verdienen vooraf gaat aan het doel behoorlijk te leven. Zijn boekhouding is het beste voorbeeld van het beginsel in het algemeen. Posten aan debet- en creditzijde worden den geheelen dag genoteerd; de items zijn zoo gerangschikt, dat in een oogenblik de staat van iedere rekening kan opgemaakt worden; en dan wordt van tijd tot tijd de balans opgemaakt en verlangt men, dat de rekening tot op een cent uitkomt, terwijl voldoening volgt op gebleken nauwkeurigheid, ontevredenheid veroorzaakt wordt door een vergissing. Als gij vraagt, waartoe dit geheele omslachtige proces dient, dat zoo ver afstaat van werkelijk geld verdienen en nog verder van de genoegens van het leven, dan luidt het antwoord, dat nauwkeurig boekhouden een voorwaarde is voor het doel geld verdienen en zelfs een naderliggend doel wordt - een plicht, die vervuld moet worden, opdat de plicht een inkomen te verdienen en zichzelf, vrouw en kinderen te onderhouden, vervuld kan worden.’ En wil men een bewijs, dat Spencer niet slechts overal dit beginnende proces ziet, maar ook het volkomen afgeloopene, waarbij het oorspronkelijke doel geheel uit het bewustzijn is verdwenen, en daarin niet teruggeroepen kan worden, dan leze men de volgende door hem zelf gegeveneGa naar voetnoot1) algemeene uiteenzetting zijner theorie, waaruit tevens glashelder blijkt welk een averechtsche voorstelling daarvan door Nietzsche gegeven wordt. ‘Om mijn stelling volkomen te doen begrijpen, schijnt het noodig er bij te voegen, dat, in overeenstemming met de grondstellingen van een ontwikkelde wetenschap der moraal, in het ras zekere fundamentecle moreele intuities zich ontwikkeld hebben en nog voortgaan zich te ontwikkelen; en dat, hoewel deze moreele intuities de resultaten zijn van opeengehoopte ondervindingen van nut, trapsgewijze georganiseerd en overgeërfd, zij toch geheel en al onafhankelijk zijn | |
[pagina 320]
| |
geworden van bewuste ervaring. Geheel op dezelfde wijze als ik geloof, dat de ruimte-intuitie, die ieder individu heeft, ontstaan is door de geörganiseerde en geconsolideerde ondervindingen van alle vroegere individuen, die daaraan hun langzamerhand ontwikkeld zenuwstelsel hebben nagelaten - even als ik geloof, dat deze intuitie, die door persoonlijke ervaring slechts bepaald en volledig behoeft gemaakt te worden, practisch een vorm van het denken geworden is geheel onafhankelijk van alle ervaring; zoo geloof ik ook dat de ondervindingen van nut, georganiseerd en geconsolideerd gedurende alle vroegere geslachten van de menschelijke soort, overeenkomstige wijzigingen in het zenuwstelsel hebben voortgebracht, die, voortdurend overgeërfd en geaccumuleerd, in ons geworden zijn tot zekere vermogens van moreele intuitie - tot zekere gemoedsaandoeningen, die beantwoorden aan goed en slecht gedrag, en die geen zichtbaren grondslag hebben in de individueele ondervindingen van nut.’ Men ziet het, van de redeneeringen van Nietzsche blijft niet veel over, noch als hij zijn eigen hypothesen tracht te verdedigen, noch als hij handelt over de denkbeelden van anderen, die hij niet eens blijkt te kennen. Toch is het boven aangehaalde, wat redeneering betreft, verreweg het verstandigste, dat hij geschreven heeft. Ook in Zur Genealogie der Moral, het verstandigste der boeken uit zijn derde periode; maakt hij het weldra heel wat erger. Op de bladzijden van dit boek,Ga naar voetnoot1) die op de boven aangehaalde volgen, tracht Nietzsche zijn hypothese aannemelijk te maken door taalkundige argumenten, meest woordafleidingen. Dit nu zijn gewoonlijk argumenten van een zeer gevaarlijke soort. Ten eerste omdat een woordafleiding dikwijls onzeker is, ten tweede omdat wij de geschiedenis van een woord bijna nooit volledig kennen en ten derde omdat er voor de toepassing van het in de taal gegevene op de verhouding van feiten nog een interpretatie noodig is, die de bestaande onzekerheid wederom eenige malen grooter maakt. Maar dit daargelaten. Nietzsche wil door die taalkundige argumenten | |
[pagina 321]
| |
bewijzen, dat het oorspronkelijk de voornamen, de aanzienlijken zijn geweest, die de zedelijke waardeeringsoordeelen hebben vastgesteld. Daarvan zijn er drie, waarover ik kan oordeelen. Laten we zien, wat ze bewijzen. Ten eerste het Grieksche woord ἐσθλός. Dit beduidt volgens Nietzsche oorspronkelijk iemand die is, die waar is; vervolgens den ware, den waarachtige om daarna de beteekenis te krijgen van den adellijke in tegenstelling met den leugenachtige niet-adellijke, zooals de Megarensische dichter Theognis het woord gebruikt. Het is wel mogelijk, dat dit zoo is, maar niet zeker; want bij Homerus, dus vóór Theognis, beteekent het woord gewoonlijk dapper. Maar laten wij aannemen, dat het zoo is. Wat bewijst het dan? Dit dunkt mij, dat de adellijken zich zelf eigenschappen toekenden, die als loffelijk beschouwd werden. Immers het woord ἐσθλός bestond reeds vóór Theognis en werd reeds vóór hem in prijzenden zin gebruikt. Het verband met de hypothese van Nietzsche kan ik met geen mogelijkheid inzien. De tweede afleiding is als argument even zwak en als afleiding meer dan bedenkelijk. Ik zal mijn twijfel voor de kortheid uitdrukken door een vraagteeken. Het Latijnsche woord bellum-oorlog, zegt Nietzsche, luidde oudtijds duellum = duen-lum? afgeleid van duo? twee. Zoo is bonus-goed = duonus? ook afgeleid van duo? twee. Dus is bonus de goede de man van den twist, de krijgsman. De afleiding is schitterend. Laten we onderstellen, dat ze tevens juist is. Wat bewijst zij dan? Dat de Romeinen oudtijds zoo krijgszuchtig waren, dat zij het voor een loffelijke eigenschap hielden krijgsman te zijn en zelfs andere loffelijke eigenschappen met het woord krijgsman gingen aanduiden. Het verband met de hypothese van Nietzsche ontgaat mij geheel en al. Het derde argument is volgens Nietzsche het welsprekendste voorbeeld voor zijn stelling. Het Duitsche woord ‘schlecht’ beteekent oorspronkelijk ‘eenvoudig’, maar krijgt ongeveer in den dertigjarigen oorlog den zin van zedelijk slecht. Dat wil dus zeggen, dat het vóór dien tijd dien zin niet had, dat er vóór dien tijd een ander woord voor zedelijk slecht gebruikt werd en dat derhalve oorspronkelijk de aanzienlijken, om te | |
[pagina 322]
| |
zwijgen van de onaanzienlijken, zedelijk slecht niet identificeerden met eenvoudig, dat zij niet met moreele minachting op den eenvoudigen, onaanzienlijken man neerzagen. Wanneer Nietzsche had willen argumenteeren tegen zijn eigen stelling had hij geen andere redenen behoeven aan te voeren. Ook zijn taalkundige argumenten zijn dus niet in staat ons een hoog denkbeeld te geven van zijn redeneerkracht. Het blijkt zelfs, dat zij met de stelling, die hij bewijzen wil, in geen het minste verband staan, en dat één er van, als het iets bewijst, alleen tegen die stelling kan pleiten. Toch zijn de tot nu toe besproken zaken die, welke nog het meest op argumenten gelijken. Het verdere, dat hij over moraal geschreven heeft en dat tot zekere hoogte een uitwerking is van de hier besproken hypothese, mist zelfs deze oppervlakkige gelijkenis. Het blijkt reeds bij een vluchtige kennismaking uit niets anders te bestaan dan uit beweringen zonder eenigen grond, uitingen van de ongemotiveerde moreele sympathieën en antipathieën van den schrijver. Ik eindig daarom hier mijne bespreking van Nietzsche als moreel denker, om in een volgend artikel te handelen over die sympathieën en antipathieën en over de gevolgtrekkingen, die we uit haar bestaan kunnen opmaken.
Amsterdam, April '95. |
|