Tweemaandelijksch Tijdschrift. Jaargang 1
(1894-1895)– [tijdschrift] Tweemaandelijksch Tijdschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 264]
| |
(Vervolg)
| |
[pagina 265]
| |
en den ochtend, terugschuivend haar voorbije leven eindeloos ver, nevelig verwonderend de herinnering der laatste maanden, die woelig na-moeiden in haar hoofd. In de moeielijk helderende denk-warreling die heen-en-wêerde langs haar matte soezen, zocht zij voor zich op te zetten wat komen kon in de sleurende lêegheid van haar volgend leven. Alles wat achter haar was geleefd zou blijven weggedekt in een nooitwêerkomend voorbij zijn, zij zou een nieuw bestaan beginnen waarin zij geen eindende lichting zag, geen enkel belovende verandering, een leven eindeloos van alleenheid, eindeloos van onveranderd voortgaan. Na 't spreken met haar broêr eenige dagen geleden, waarvan zij de woorden scherp zag opstaan in haar denken, had voortdurend die eene gedachte in haar gezeurd, dat alles uit was, voor goed uit. Hoe meer zij naklankte wat hij met haar gesproken had in de leege wachtkamer van het station des te helderder scherpte het voor haar oogen, dat er nooit meer een verandering voor haar kon zonnen in de eeuwige grijsheid van haar verder leven. Toen zij was teruggekomen naar Amsterdam, gebroken voelend de zenuw-spanning waarin zij had gesleten de laatste avonden van den winter, had zij hem plotseling zien opkomen uit de woelende dooreen-warreling der menschen, ernstig nemend haar arm in den zijne, terwijl hij zwijgend haar mee-liep naar de wachtkamer, waar zij waren gebleven, klein-zittend buiten de wisseling der vreemden, weggescheiden uit den wijden omgang van het grooter stadsleven om hen heen. En in een mistenden nevel hoorde zij weer zijn woorden, dat zij zou wegblijven waar heen zij wilde, totdat haar man zou hebben bepaald, wat zij zouden leven hun verder bestaan. Haar broer had zoolang een kamer voor haar gehuurd in Hilversum en daarheen was zij gegaan, wachtend de lange dagen tot hij bij haar zou zijn om af te spreken hoe zij verder zou doen. Hoe meer zij nadacht over zijn zeggen, hoe meer 't haar leek onwaar te zijn dat zij alles had doorgeleefd. Soms was 't haar of zij 't niet was die zij zag loopen in de nevelende vaagheid van haar terug-ziend herinneren, of 't een ander was die zij zag doen, wat zij meevoelde in de verre doezeling | |
[pagina 266]
| |
van droom die zij hoorde naklagen in haar peinzen. Dat gevoel had zij in den laatsten tijd dikwijls gehad, in haar zijn buiten met Theo, in haar terugkomen naar Amsterdam, den heel langen dag in den trein, onder de rommelende dendering van de schokkende wagen, telkens opmistend met vreemd-voelende golvingen tusschen 't praten met vreemden, waarin haar stem klonk alsof zij 't niet was die sprak. Wanneer zij nu, ver-staande uit de wildroezende duizeling waarin zij zoolang had gedroomd, terugdacht aan alles wat gevreugd had door de kleurvaging der laatste maanden, zag zij alleen dien avond in den maneschijn op het balcon, terwijl zij gelukkig stond onder de gouden nagalming van zijn spelen. Daarna was er niets meer geweest dat helder kleurde in haar leed-grijzend leven. Twee enkele uren scherpten op in het grijs van dien tijd, twee uren wrang van pijn-smartende herinnering, ruw-veegend een helslaande vlamming van smart in de grauw-drukkende herinneringen van die dagen. Twee uren van eindeloos leed, één uur toen Theo haar gezegd had dat hij wegging, een ander toen zij heenliep uit haar huis, teruglatend in de ernstig-weenende stilte van haar weggaan, haar kind en haar man. Wat toen gewaanzinnigd had door haar denken, had zij nooit meer terug kunnen zien. Zij had 't allang gevoeld in hun omgang na den langen winter van vlammende passie, doorgeroesd met Theo, dat haar liefde zwaar drukte op zijn leven. Zij had 't gevoeld in zijn telkens korter blijven in haar huis wanneer hij 's avonds kwam, in zijn telkens niet kunnen wanneer hij zou komen en zij geleefd had dagen achtereen op die eene visie van genot; zij had 't gemerkt in het langzaam wegmodderen van hun liefde tot een grove passie, uitbrekend tot uren van wilde omhelzing waaruit zij wakker stond in de plotseling-rouw scherpende gewoonheid van haar omgeving; zij had 't gemerkt in zijn ongeduldig toegeven aan haar willen wanneer zij probeerde hun verhouding mooi te kleuren met het licht van haar romantisch willend gemoed. Toen zij wakker was geschrokken den eersten keer, toen hij haar gegrepen had in een duizeling van opgespannen lust, had zij een weeksmartenden weemoed hooren snikken in haar borst over wat | |
[pagina 267]
| |
er was gebeurd, klagend haar mooie liefde die daarop was gebluscht. En zij had geprobeerd haar liefde hoog te houden, hooger dan zij kon, machteloos haar lichaam te stutten tegen zijn willen, telkens weer toegevend den drang van zijn wil, telkens weer wakkerend uit haar kort-gevoelde drift tot een pijnlijk, walgend, schamend duidelijk-zien wat er was geworden van haar mooie droomen. Dan leefde zij naast haar man voort, tijden soezend naar zijn altijd egale lief-hebben, medelijden voelend met zijn vertrouwende liefde die gelukkig was in háár geluk. En zij nam zich voor anders met Theo te zijn, alleen een ideaal gaan door hun leven, een hooge illusiegang door de zonnende dagen van hun liefde, die zij zouden koesteren met teer-dragende handen tot 't einde van hun dagen, spreidend een blauw-rustigend licht over hun leven. Maar verder en verder voelde zij zich indrabben naar de walgende grofheid van een banaal bedriegen van haar man, zenuwachtig vreezend wanneer hij over Theo sprak, angstig dat alles helder zou worden voor zijn oogen en zij voor hem zou moeten staan, ellendig, schaamte-gloeiend haar gezicht, klein-schuldig voor de eerlijkheid van zijn voelen. Dikwijls had zij geprobeerd haar verhouding met Theo af te maken, terugzettend hun leven vreemd van elkaar, maar dan zag zij weer de wijde leegte beloven in haar verder bestaan, de duistere kleurloosheid die geschemerd had over haar dagen voor dien tijd, den altijd verlangenden weemoed dien zij getreurd had haar lange leven door, en die zij kort had gedroomd te zien heen-wijken in de lichtende werkelijking van haar verlangen. En angstig dat leven weer te moeten doorsleuren dag aan dag 't zelfde in die lang-geweten doodheid van haar voelen, duwde zij haar denken weg, machteloos zich op te krachten tegen wat misschien nog een kort licht kon kleuren over haar dagen. En de winter was heengegaan! Toen op eens was 't neergeploft in haar denken, ruw storend den gelijkwennenden gang van haar nieuw bestaan. Theo was weggegaan naar buiten, teruglatend haar alleen in de wanhoop van haar leed, leêg-duizelend haar hoofd in de moeilijk begrijpende werkelijkheid van wat gebeurde. | |
[pagina 268]
| |
't Was haar geweest of een grof-dreunende slag gebonkt had op haar hoofd, buigend haar lichaam tot een slap neermatten, machteloos en lam, ineen weekend haar kracht zich op te zetten uit de logge moêheid waarin zij denkeloos nasoesde den klank van zijn woorden. Maar plotseling na zijn wegzijn was de lust in haar gespot zich zelf te pijnen, te wroeten in de zeere rauwheid van haar wondvoelen, te spotten hooguit haar neergesmakte illusie, pijnend meer en meer de schrijnende smart die scheurde door haar denken. En vol-bewustend wat zij deed, had zij alles aan haar man gezegd, vlijmend haar woorden naar hem heen, treiterend haar eigen leed in het verdriet dat zij zag wringen in zijn gezicht, scherper en scherper borend de smart van haar ellende met haar zeggen, wegslaande uit haar mond alles wat zij hoorde knakken in haar borst, wreede woorden van haat die zij onwaar voelde, terwijl zij ze zeide, spotklanken die zij striemde uit haar keel, huil-lachend het leed dat zij voelde terug-klappen in haar denken, een razende geeseling van langgekropte beroerdheid, uitruimend alles wat gemodderd had in haar diepe voelen maanden lang, boetend in de bekentenis van haar ongeluk alles wat zij had voelen wrangen in de anders-gewilde werkelijking van haar droomen. En daarna was zij ingesmakt tot een lam, denkeloos nêerzitten, onverschillig en zonder kracht, alleen voelend het groote lêegzijn van haar leven, nu Theo weg was, alles terug ziende punten naar die ééne gedachte met hem te willen zijn, hoe dan ook. En op eens, na een langen, lêegen dag, was 't opgespat in haar denken hem achterna te gaan, en hem te vragen wêer met haar te zijn als vroeger in de pijnende ongekendheid van haar liefde, nêer te smeeken haar vrouw voelen en hem te bidden haar te nemen in zijn gaan door het leven, alles willend liever dan zoo te blijven alleen met de herinnering van zijn geweest zijn, dan voort te leven een wanhopig bestaan onder het altijd verwijtende berouw van dat eene, groote mooi dat zij had kunnen hebben en dat was heengegrauwd tot een schamendsombere naklacht. En zij was weggegaan uit haar huis, nêerhardend haar huilen dat opwrong naar haar keel; 'twas 't laatste moment | |
[pagina 269]
| |
dat zij stond in haar eigen thuis, in de warm-koesterende omgeving waarin zij geleefd had, jaren achtereen, zij wist 't vooraf dat zij nooit zou terugkomen bij haar man en bij haar kind; wanneer zij weg zou gaan zou zij voor altijd scheiden wat geweest was in haar vroeger leven en de jaren die zouden komen. Nog had het denken aan haar kind haar vastgehouden van haar willen, nog had zij geangst heen te gaan en haar kind nooit weer te zien, snijdend tusschen hun bestaan een nooit weer te dekkende scheuring. Maar alles wat zij zag opsnellen voor haar onrustig zien was heengesomberd achter het donkerbelovend waas van haar volgend leven, zonder den grooten lichtschijn die in de laatste maanden haar dagen had gemooid, en die haar een korten tijd haar bestaan minder had leeg had doen voelen. En zij was heengegaan uit haar huis, voortgejacht door altijd die ééne verlangende gedachte Theo weer te vinden, brekend haar heele leven, blind voelend voor alles om haar heen, alleen ziende in de krankheid van haar willen het illusiënd idee dat zij gelukkig kon worden wanneer zij met Theo zou zijn, heen vergetend de langzame weg-drabbing van hun liefde, vaag herinnerend hoe zijn liefde was ingekoeld tot een gewone passie. Wanneer zij nu terugzag naar de weinige dagen die zij was heengeweest was, 't haar of een benauwende droom in dien tijd geklemd had op haar leven. Een eindeloos zitten in den nachttrein naar Parijs, alleen in den leegen coupé, slapeloos rechtop starend uit 't venster; een nooit eindigende lentenacht onder 't vermoeiend doordenderen van den trein, altijd voort, de dag die langzaam wegschemerde onder de laat-lichtende blauwing van den hemel; vage herinneringen van menschen die zij zat na te kijken in hun loopen langs den stilstaanden trein; helder witte landwegjes geheimzinnig stillend onder het avondlicht, wegbochtend kort onder het overrammelen van haar wagen, wijde grasvlakten uitbreedend langs den spoorbaan, 't zelfde, onveranderd liggend verre einden, met aan den horizont een schemerende donkering van stilstaande boomgroepen. En telkens een kort vaststaan | |
[pagina 270]
| |
onder de ongekende kapping van een station, en weer verder en verder rommelen in de schudding van den trein, een langzaam veranderen van den avond buiten het raampje, een onzegbare verschilling van wat er schemerde langs den weg; 't lange rustig zijn in een vreemde stad onder de klanken van anders-sprekende stemmen, en weer voelde zij zich schokken met een duizelende jachting in den nacht, den eindeloozen nacht, waarin zij rechtop zat te staren naar de schim-lichtende korte zwevingen van wat naast den trein vaagde, luisterend in het rommelen der wagens het terugklanken van haar denken, vermoeiend, vaag, teemend altijd dezelfde woorden als in een droom, voelend in haar hoofd een pijnende vermoeidheid, die haar telkens liet leunen achter tegen 't kussen, waarin zij den trein week voelde schudden, rusteloos en zonder ophouden. Een zoeken naar een kort-trillende slaap in het hooren der regelmatige schokken, telkens wakker schrikkend door het klagend fluiten van den trein, koelend haar zwaarspillend hoofd in den stillen nacht, wanneer zij stilstond in het donker van een station, haar nieuwsgierig soezen naar de slaperige menschen die even liepen langs den trein, hel-sprekend in de duisternis waarin 't zuchten van de locomotief breed blies, schoksteunend een korte poos moe, onwillig voort te rukken in den wijden nacht, die angstig drukte over de slapende aarde. En eindelijk een vaag lichten ver aan den horizont, een even zichtbaar helderen van den vast-spannenden hemel, langzaam wijder en wijder lossend een weeken schijn door de lucht, langzaam optrekkend in dun-vloeiend schemeren den vast-liggenden grond, duidelijk scherpend de huizen langs den spoorbaan, die bleven slapen in een doode rust, een sneller denderen van den trein in het bleek-zuiverend landschap. En de zon roosde in de dampige misting van den dag, ernstig goudend een breed licht tegen den heenstillenden nacht, glim-veegend helder-glanzende lichten over de groene velden, schitterend korte tikken licht op de diep-klompende dorps-huizen, een ruime spreiding van kalmte, waarin het rusteloos jachten van den trein eindeloos moeide, altijd door, verderen verder. En daarna Parijs. Een groote, warrelende menschenmassa langs haar heen, een ruisch-rommelend geluiden van stemmen | |
[pagina 271]
| |
tusschen 't ratelen en bewegen van rijtuigen, waarin zij was gegaan onwetend waar zij reed, alles hoorend in een mist, een droom-ziend vagen van hoog-vastende huizen, met schitteringen van goud-letterende woorden die zij las, nazeurend de klank-luiding in een moeiend teemen van haar denken, wonderend telkens haar korte heenzijn van huis in de warrelschimmende denkmoeiing waarin zij ging. En toen een looden slaap, een dood wegzijn uit 't vreemde leven dat zij hoorde ruischen rondom haar liggen, een onbewust voortleven in de brokkelende visioening van vreemd-gekende herinneringsbeelden, een willoos vergeten van alles wat gestriemd had door de laatst-geleefde uren van haar bewust zijn, lêeg nakend een klein oogenblik haar zien in de vreemde omgeving van het onverschillig vertrek waarin 't op eens pijnend puntte in haar denken waar zij was, snel-woelend langs haar oogen alles wat gebeurd was, schimmend alles eindeloos ver in een wonderend tusschenschuiven van lange jaren. Zij was naar zijn hotel gegaan, een laffe schaamte voelend in de heldering van haar gedachten uit de doffe soezing waarin zij de laatste uren was geweest, op eens nuchter ziende haar doen onder 't helle licht van haar nêergekalmd willen. Hij was uit en zij had een langen tijd op zijn kamer zitten wachten, onrustig zenuwend in de matte stilte van het vertrek, waarin zij vaag de straatgeluiden hoorde ruischen, opdwarrelend van ver onder de vensters, scherper ziende haar doen in de vervelende lêegte van haar rustig zitten waarin meer en meer haar zenuwen inmatten tot een zuiver denken. Zij was op 't balcon gaan staan, onwillekeurig kijkend naar de huizen aan de overzij waarin zij de beweging van menschen zag, langzamerhand wegsoezend op de gedachten wat zij deden, nieuwsgierig lettend hun heen en wêer gaan, volgend in haar denken lange fantaisien over hun leven, vragend wat zij zouden denken van haar staan alleen, onbekend in de dagelijksche gewoonheid van hun bestaan. Nu, in het duister-ver-heenzijn van die uren rook zij wêer de vreemde geur die over haar heen gewolkt had, opscherpend voor haar oogen alles wat dien dag gebeurd was, een grijze geur van stoffig asfalt waarin de lucht van paardenmest wolkte met matte streepen, zwevend | |
[pagina 272]
| |
naar haar heen op het dofschuivelend geluid van voetstappen, onrustig, vermoeiend in een onophoudende beweging, 't krassend schuiven van wielen die langzaam over de schuine straat gingen, een groote witte omnibus dien zij zag wegkleinen naar den hoek van de straat tusschen de klein-zwarte stippeling van menschen die diep beneden haar liepen. Zij had hem zien loopen plotseling trekkend in haar oogen zijn figuur uit de lichamen die onbekend heen-en-weerden onder haar. En op eens was 't haar geweest of hij veranderd was, vreemd lichamend onder het nieuwe licht waarin hij liep, moeielijk in haar herinnering zettend hoe hij geweest was een tijd te voren. Zij was terug gestapt in de kamer, angstig berouwend dat zij was gekomen, vaag vooruit voelend dat zij vreemden waren geworden voor elkaar. Hij was opgeduidelijkt voor haar oogen, verwonderd pal staande in de openhoeking van de deur, onwillig somberend zijn gezicht toen hij haar herkende. En op eens had zij in hun zwijgen hun liefde gezien, vreemdpijnend onder het ongekende licht van de lêege omgeving; 't was haar geweest of zij plotseling wakkerde uit de droomdrukkende neveling waarin zij geleefd had, of op eens haar krankzinnigheid nuchterde een koud, helder-ziend begrijpen in de duisternis van haar denken. Zij hadden gesproken tijden achtereen, hij telkens opzettend voor haar luisteren een vaag ontschuldigen van zijn doen, groot-woordend het ongeoorloofde van hun omgang, wêer en wêer zeggend dezelfde woorden tegen haar niet kunnend begrijpen, wanneer zij terug vroeg de dagen die zij samen hadden geleefd in een warm-bindend verlangen naar elkaar. En zij had voorgezet aan zijn niet-willen alles wat zij gedroomd had vóór hij was gekomen in haar leven, alles wat had rondgemooid in haar denken de dagen die zij alleen zat in de eenzaamheid van haar stille huis, voortdurend mengend zijn leven in de illusie van haar droomen, alles wat zij had voelen trillen in haar binnenste, wanneer hij naast haar was de lange winteravonden in haar kamer en zij zwijgend staarde naar zijn hêenen-wêer bewegen op de rythmende zanging der muziek; het goud-lachend visioen dat zij gehelderd had voor haar oogen wanneer zij terugdacht aan de heen-genevelde uren van zijn | |
[pagina 273]
| |
bijzijn; de juichende vlamming van geluk die zij had voelen gloeien kort maar door haar bestaan den tijd toen zij had zien duidelijken in haar binnenste peinzen dat zij hem liefhad, eindeloos lief, en zij in hem zag de wezenlijking van haar lang-gedroomde illusie, de werkelijkheid van het geluk dat zij verlangd had lang, lang te voren. En smart trillend tegen zijn koppig zwijgen had zij hem verweten wat hij gebroken had van al 't mooie dat zij had verwacht, wat hij gelogen had in het toegeven aan haar vragen, spuwend voor hem neer 't vuile dat hij gemorst had over het zuiver blanke van haar visioen, langzaam toornend naar hem heen het schamend schuldig voelen van haar leven, wijtend aan zijn achter-gedachte berekenen dat zij zich had voelen diepen naar een donkermodderend bestaan, onherstelbaar grauwend over haar verder leven een nooit wêer te helderen lichteloosheid. Maar altijd had zij gestuit tegen zijn telkens herspreken van wat hij gezegd had, telkens voorzeggend aan haar vragen 't zelfde wat hij had opgezet in zijn denken, onwillig vast, altijd wêer klankend dezelfde woorden naar haar heen, lang wikkelend wat hij herhaalde in een wenteling van zinnen, warrend in haar hoofd haar recht-gewilde denken, nevelend in een vage luiding van klankende woorden haar scherp pogend overtuigen. En zwijgend onder zijn zeggen had zij 't gevoeld in haar binnenste denken dat 't niet meer kon, dat hij niet mêevoelde wat zij altijd had gewild, wat zij mooi had gezien in de visioenwilling van haar leven, dat hij nooit begrepen had haar hooge ziening van een lievend leven naast elkaar, rein in de warmkoesterende vlamming van hun liefde, een eeuwig goudend zonnen van hun liefde over hun bestaan, innig, eindeloos verlangend hun samenzijn in een ideale omarming zonder ander willen dan een altijd durend geluk.
Wat daarna geleefd had in haar bestaan was een vage mengeling van schimmig geziene dingen, een roesemoezing van wisselende, vaag-lichtende beelden, een dof-drukkende angsting van een droom-voelend leven uren achtereen, zonder vorm, zonder herinnerende scherpte. De weinige dagen die | |
[pagina 274]
| |
zij in Parijs was geweest, visioenden eindeloos langen tijd in haar denken, jaren scheidend tusschen haar heengaan uit haar huis en haar wêerkomen. Langzaam had zij zich hooren wakkeren uit die vreemdvoelende onbewustheid door de leege rust van de zachtluidende omgeving, waarin zij de laatste dagen leefde, 't was haar of geleidelijk een zwaar-dichtende duisternis heenhelderde van haar denken, sluipend scherper-lijnend haar zien in de wonder-beeldende onpersoonlijking van haar leven. In de week-lauwende stilte waarin zij zat, voelde zij een onverschillige lusteloosheid drijven op haar voelen, een wonderende spotting voor alles wat zij gedaan had in de troebeling van haar vroegere dagen. 't Was haar of zij vèr-af-staande weerkeek op wat een ander had gedaan, op wat met een ander was gebeurd, een ander die zij had gekend tijden te voren en die haar nu was vreemd geworden in de wisseling van ieders gaan door eigen dagen. Meer en meer voelde zij een opluchtende vrede zachten over haar denken, een neerliggende voldaanheid dat alles voorbij was en was uitgewoed tot een leege zenuwloosheid waarin zij kon nieuw leven een ander bestaan, egaal, eentonig, zonder de slijtende emotie, waarin zij vroeger had geijld. Er was een moeheid in haar geknakt, een nooit weer te heffen moeheid die haar door liet leven, lam, onverschillig, passief, nemend de uren zooals zij gleden over haar heen, zonder wil, zonder een verlangen, ver uit de woelende menschheid rondom haar leven. Nooit zou zij weer komen tusschen den meelevenden omgang van anderen; haar doen had haar weggescheiden uit den gewoon-gaanden sleurgang der menschen, verachtelijk staande in de leege wijdte van allen, die niet gedaan hadden wat zij had gedurfd, alleen ziende haar voelen, haar hooge willen naar een leugenachtig mooi dat was vast-gegroeid in haar binnenste zonder haar wil, zonder haar weten. Nooit zou zij meer het leven zien in de romantische lichting van haar mooi-willend idealen; zij was moe, eindeloos moe, van een binnenste, nooitte-levendigen moeheid, 't eenige waarnaar zij zag was rust, een wijde, denklooze rust, zonder scherp-kleurend verschil in de gelijke, eentonig-langzame heen-vloeiing van haar verder leven. | |
[pagina 275]
| |
Om haar heen zong de vroege lentedag een zacht-fluweelend licht, weemoedig zuchtend de geurende suizingen van den wind door de klein-knoppende takken, een verlangend beloven van gouden zonneschijn en licht. En zij bleef zitten in de luwvochtende lucht die rond haar hoofd kalmde, neergebroken tot een machteloos berouwen naar den kleur-klankenden droom, die een korten tijd gehelderd had door haar dagen. | |
XII.Zij bleef in Hilversum wonen waar zij op de Groest een paar kamers huurde. Den eersten avond dat haar nieuwe woning klaar was, zat zij voor het venster, moe van de drukte der voorbij gehaaste dagen. Zij had haar broer naar het station gebracht en zij was langzaam terug gewandeld in de eenzame stilte van den vroeg-heen-duisterenden dag, zacht luisterend een vage melancholie die over haar heen weekte in de grijze leegte der verlaten straten. Toen zij thuiskwam had zij een tijdlang heen-en-weer geloopen in de vreemde nieuwheid van haar kamers, rondkijkend naar den dooden slaapstand der meubelen in den matten schemer van de suizende stilte. Zij had zich uitgekleed, loom bewegend in het niets-meer-te-doen hebben van haar alleen-zijn en lusteloos om iets uit te voeren was zij neergerust voor 't raam waar zij was blijven soezen naar de losse heen-en-weer-dwaling van haar gedachten. Buiten leegde de Groest langs het huis, met de grijze grondplatheid tusschen de kort-hoogende wandelpaden aan beide zijden, waaruit de donkere boomstammen vast-stonden kaal uit het zand, boven dichtend de wijdspreidende warreling der takken, schemerig mazend een onrustige dooreen-lijning tegen de opzwarende gevels aan de overzij. In het koelkleurlooze licht van den wijkenden dag zakte de avond luidloos op den egalen weg, even telkens bewogen door de loommetende stap van een voorbijganger; een schommel-krakende wagen schoof eentonig heen langs de boomen, moe voortgesjokt door een droom-gaand paard en daarna leegde de | |
[pagina 276]
| |
weg weer eenzaam, mat-liggend tusschen de grauw-schaduwende plekken der boomen. Telkens wiegde de wind een lange, suis-pluimende schudding door de takken, kort-lichtplekkend een valsche helderheid uit de lucht, opbollend een schuivende wolking van stof dat over den weg wemelde, neer-spreidend de grauw-vervelende straat tot een wijde verlatenheid. Dan was alles een korten tijd stil, alleen het ruischen der takken zweefde een weemoedig koud-treurend klagen onder den egaal-groezeligen hemel. Achter haar in de kamer stompten de meubelen weg onder den zacht-dichtenden schemer die luidloos naar binnen laagde door de helder-grijze vierkanting van het hooge raam, ineen somberend de kleuren tot een egaal-duistere neveling van zwart, even nog hier en daar glimpend een spiegelenden veeg licht. Langzaam stond een volle donkerte in het vertrek, waarin het lichtje onder de trekpot op tafel een weeken, kleinen schijn vloeide, onmerkbaar heenzachtend in de fluweele duisternis rondom. Van avond was zij voor 't eerst alleen, de eerste maal dat zij gescheiden leefde uit den omgang met anderen, het eerste uur van haar nieuw bestaan. Den eersten tijd toen zij terug was had zij in haar diepe binnenste een vage verwachting hooren fluisteren dat alles wêer zou kunnen goed worden, haar eigen voelen óverdenkend naar het voelen van haar man, steunend haar twijfelen tegen zijn liefde die haar zou wêernemen in zijn omgang, langzaam vaster opzettend haar verlangen in de duidelijkende smart, die zij voelde over den korten tijd van waanzinnig zenuwen, vóorbelovend aan zich zelf dat hij begrijpen moest het verdriet dat pijnde door haar borst. En meer en meer borend in haar vooruitzien 't altijd weerkomen van die gedachte had zij in hem haar eigen denken gemooid, wachtend dat hij haar zou terugroepen, om voor hun kind wêer te leven naast elkaar. 't Was niet gebeurd, 't had niet kunnen weer gegoed worden wat zij had gebroken in zijn hooge, dankbare liefde, hij had beter gevonden haar niet meer te zien, voort levend de ruïne van zijn bestaan in de lichtelooze sleping van zijn verdere dagen. | |
[pagina 277]
| |
Zij had alles geregeld, alles besproken wat zij zouden doen, koel redeneerend alsof 'teen ander was voor wien zij alles deed, telkens wonderend haar voelen waarin zij een kalm berusten hoorde, onmachtig waar te overtuigen aan zich zelf, dat 't niet voor een korten tijd maar was dat zij alleen zou blijven. Nu van avond in den weemoed van haar terugkomen onder de melancholie der waaiende boomen, was 't opgeklaagd in haar denken, plotseling duidelijkend voor haar zien dat 't voor altijd was, dat zij alleen zou gaan, dat zij alleen zou komen in haar huis, dat zij alleen zou blijven in de sombere leegte van haar kamer. 't Was of een zuiverende helderheid scherpte in haar denken, beeldend tegen de duisternis van de kamer haar vroeger leven, de lichtende uren van haar getrouwd zijn, de dagen van stille vreugd, de korte momenten van innige liefde die zij had voelen warmen voor haar somber-droevende buien van verdriet. In den verren afstand waarin zij alles nu zag staan was 't of een mooier licht vlamde over dien tijd, of een nieuwvreugdende nooit-geziene kleur openbaarde over de herinnering van alles wat voorbij was, smart-berouwend het nooit wêerkomen van wat zij mooi zag in den verlangenden weemoed van haar herdenken. Dat was alles uit, gedaan voor altijd, nooit zou 't weerkomen wat zij had heengetrapt in haar overmoedig begeeren; nooit zou zij weer voelen de koesterende warmte van een tehuis; nooit zou zij naast zich voelen de steunende kracht van iemand die haar liefhad, grenzeloos lief en die haar zou helpen gaan den moeielijk zwarenden gang door haar verder leven. Terwijl zij zat te kijken naar de verlaten straat waar de schemer-schaduw dichter en dichter rustigde met treurende weekheid, dacht zij na over haar verder bestaan. Zoo zou 't altijd zijn, zoo zou zij zitten avond na avond, wachtend in den duisteren nacht, oneindig lang, zonder ooit iets weer te hebben voor zich in de lichtlooze neveling der toekomst; zóó zou zij doorslepen haar dagen een na een langzaam heennevelend in de snelle gelijkvormigheid van dag na dag 't zelfde. En zij vroeg aan haar stille peinzen hoe lang 't kon duren. | |
[pagina 278]
| |
Zij was nog niet oud: de jaren die zij voor zich zag in onafgebroken reiing duisterden weg in de onbekendheid van een lichtelooze toekomst, jaren na jaren zonder vreugd, zonder verschil, zonder afwisseling. Haar leven zou zijn een langzaam wachten op den dood, een kleurloos passief laten leven van haar lichaam in de geleidelijke verstomming van haar voelen onder de leege omgeving waarin zij moest zijn; de herinnering aan wat geweest was zou blijven zeuren in haar denken, telkens borend een nieuwe smart in haar voelen dat altijd zou verlangen naar vroeger. Zij voelde het scherp vlijmen in haar borst, zij wist 't nu dat 't nooit zou veranderen in haar binnenste voelen, zij zag op eens scherp staan voor haar denken 't verlangen naar alles wat zij had gehad en dat was heengevloeid langs haar leven zonder dat zij 't had genoten, berouwend in haar alleen zitten nu dat 't nooit zou weer zijn onder het verlangend willen van haar bestaan. Dood was haar leven, dood zou haar leven verder zijn, een langzaam heenlevend sterven, vreugdeloos, zonder licht tusschen den onverschilligen gang van vreemden, zonder een helpend opbeuren van een lievende genegenheid in de loodzware neerligging van haar energie. Buiten stond de nacht rusteloos over de aarde, weemoedig fluitend het weenend ruischen van den wind door de donkere lucht. Een wijd spritsende regen begon neer te waaien tegen het donker glanzende venster, spattende een spikkeling van druppels tegen het glas met korte, zacht-trillende tikken. Om haar heen somberde een donkere eenzaamheid, wijd, benauwend, moê drukkend van lichtelooze wanhoop, wevend een webbe van zwartdoffen rouw over den eersten avond van haar nieuwe leven. Daarna volgden de dagen gelijk achtereen onder de grijswaaiende melancholie der late lente, eentonig heen-sleepend naar avonden smart-peinzend als den eersten. En 't was als of 't weglevend licht van den door-getreurden dag haar wêerdwong naar haar oude plaats voor het raam waar altijd dezelfde grauwheid dreef over den stof-liggenden weg, elken avond op nieuw deinend haar denken naar alles wat gebeurd was in de verre neveling van voorbij-zijn. | |
[pagina 279]
| |
Langzaam begon de zomer op te warmen uit de woelige wisseling der lente, zonnige dagen lichtend over de Groest waar de schaduw der hooge boomen koele plekken donkerde op het helle grijs der voetpaden. Wanneer zij 's morgens haar huishoudwerk had gedaan, ging zij op de bank voor de deur zitten lezen, frisch-ademend de zuiverwarme lucht die over haar heen dreef, telkens starend naar boven waar de hemel egaal, dun-blauw strakte tusschen de uitlijnende takjes der boomtoppen. Dan steunde zij haar boek op haar schoot en zij soesde weg in de kleine geluiding van het dorpsleven om haar heen: een paar menschen die klap-stemmend in de ochtendstilte langs het huis liepen, de verwegge zang-roep van een koopman die smal-helder door de rustige lucht opdwaalde, verder en verder zachtend tot een nauw galmend luiden, het doffe rammelen van een wagen wegdompend tot een vaag dreunen door de stilte en daarna lag alles wêer een tijdlang onbewegelijk; alleen het klop-hameren van den smid van de overzij tikkelde over den weg, kort stillend tot een matte rust en weer snel optakkelend achtereen, waartusschen het schelle fluiten van een gekooide vogel rolde, brokkelend in rond-bollende trekjes van zang. Dikwijls bleef zij den heelen ochtend zoo zitten, plotseling opschrikkend uit haar soezen wanneer het juichend stemluiden der kinderen die uit school kwamen woelig brak in de gelijke stilte, verwonderd dat 't al zoo laat was, moê nasoezend hun heen-en-weer spelen, machteloos zich op te levendigen uit de suffende rust die over haar heen dreef wanneer zij weer weg waren. 's Middags ging zij wandelen uren achtereen, dwalend haar stappen zonder doel, loopend tijden lang langs de schaduwende wegen van het Spaanderswoud waar zij 't kraken van haar voetstappen luisterde over den bruin-gladden grond, langzaam voortdroomend op de gelijke beweging van haar gaan. In de wijd-hangende stilte van den middag, loomwevend onder denhoogen zonglans de dunne ragging van onzichtbare geluiden, voelde zij haar denken terug dwalen naar vroeger, opnieuwend in haar fantaisie de oud geweten illusie die zij zoo dikwijls gemooid had in haar peinzen, moê-wakend uit haar onbe- | |
[pagina 280]
| |
wuste leven wanneer zij weer in het dorp terug kwam. En langzamerhand werd 't haar of alles van haar leven onwaar was, mengend de scherp-geweten dagen van haar bestaan in het leugen-licht van haar fantaisieën; de uren van diep-gevoeld leed mooiend onder den illusiënden schijn van wat kon gebeuren, elken middag weer zoekend wat zij den vorigen dag had gepeinsd, geleidelijk haar leven ziende als in de opwinding van een romantisch boek dat haar dagen vulde met de mooie napeinzing van een anders wisselende wereld. En zij leefde den zomer door in een kalm vreden van haar dagen, onopgemerkt wennend aan haar vèr-zijn van anderen, meer en meer voelend haar gezond rustigen uit 't gewoel van de groote stad, waarin haar vroegere dagen grijslagen met de nevelende herinnering van een benauwenden droom. De herfst goud-zonde aan den hemel met ernstig rustige dagen van eindelooze kalmte, warm-stillend de middaguren tot een eindelooze weekheid van droom-mooiende peinzing, met langzaam tintende kleuren van stervend groen over de onbewegelijk spreidende bladen. Op een middag was zij naar de Hoogt van 't Kruis gewandeld en was moê gaan liggen tegen de schaduwende helling boven de hei. Vèr over haar stonden de bosschen van Loosdrecht in een wazige misting van grijs-paarsch licht, zacht vóór-donkerend de hooge heuveling der boomen die opstonden achter de platte vlakking van den gelijken grond. In een langzame glooiing lag de hei, zacht opgaand naar de onduidelijke donkering van groen aan de overzij, scherp-geurend een warm-innige broeiing van droog-krakende lucht naar boven, zacht-trillend uit de ros-paarsche schroeiing van den grond een egaal trekkende fluweeling van onduidelijk violet, dat laag hing over de bruin-donkere glanzing der ineen-gelijkende planten. Hoog boven stond de hemel in strakke rust met de nauwzichtbare dekking van dun grijs, welvend in een ruime bochting naar den horizont, waar 't diepe blauw verzachtte tot een dampig-paarschen nevel. En de zon beweegloosde een vaststaand licht, goud-glanzend een helder-tonende doorzichtigheid over de aarde, diep-violettend de verre boomgroepen onder een mistig-droomend waas van heen-vloeiende omtrekken, | |
[pagina 281]
| |
paarsch-glanzend de bloeiende tapijting van de hei, ontastbare gouddraden wevend door de lucht, glanzend weglichtende plekken gladde helderheid op de donker-egale strekking van de warm-blakerende laagte. In de scherp-donkerende schaduw der hooge boomen lag zij te staren naar het gouden licht dat voor haar stond in beweeglooze zuiverheid, luisterend de weeke stilte die door de rustige ruimte zong. Zij voelde een zachte melancholie treuren door haar borst, een langzaam stillenden weemoed die klaagde door haar denken, nêer-mattend haar egale leven tot een vaag-angstigend ongelukkig voelen. Den vorigen dag was haar kind bij haar geweest, plotseling bewegend in haar alleen zijn de woelige kleuring van haar jonge spelen, eenzaam latend haar huis in de sombere schaduwing van den neer-poederenden avond. 't Was haar geweest toen zij terug kwam op haar kamer of op eens alle leven was heen-gescheiden uit haar huis, of de kamers lam, ineengezakt staarden naar de leege duisternis die door de doffe vensters naar binnen schemerde, of haar huis moê, neergemat stond onder het grijswemelende licht dat langzaam heenzoog van de aarde. Zij was vroeg naar bed gegaan, visioenend voor het donker van haar dicht-geknepen oogen de snelle weg-beelding van den dag, de droom-na-nevelende herinnering van de weinige uren die het kind naast haar had geleefd. En 's morgens toen zij opstond had zij een moewe lusteloosheid gevoeld, zij was gaan zitten voor het huis, nasoezend uur voor uur wat den vorigen dag gelevendigd had door de egale gewoonheid van haar dagen, ongezellig, vreemd voelend haar huis waarin zij liep met een loodmoewen stap, stil-kijkend naar de terugheldering van wat den vorigen dag gekleurd had in de vervelende leegte der kamers. Nu, in de weemoedige fluistering der droom-liggende stilte voelde zij de melancholie van den geheelen ochtend donkerder treuren in zwaar-drukkenden somberheid; 't was of de stilgouden licht-webbing een dichte smart weefde over haar peinzen, zuchtend onder de hooge rusting van den beweegloozen zonneglans een weeke herinnering van lang voorbij geluk, een rouw-verlangend leed van nooit te voelen vrede, een wijdbenauwenden weemoed van een groote, schoon-belovende toekomst, ver, ver, heen-wijkend tot ontastbaar werkelijken. Zacht | |
[pagina 282]
| |
soemden de kleine, teer zangende insectengeluiden rond haar hoofd waarin 't weeke suizen der even trillende bladeren een wit-scherp ruischen blies, dun heen-lossend in het wijde licht. En de stilte stond ernstig, beweegloos, een gouden, eindeloos-vredende stilte, luidloos spreidend over den donkerrossen gloed van de hei die langzaam overdonkerde naar de verte, nevel-violettend in wazigen schemer. Langzaam voelde zij vloeien in haar binnenste den weemoed van de herfst, 't langzaam heen-sterven van den zomer, 't laatste glanzen van het zomerlicht dat overgoudend in week-stil zuiveren moeielijk wijkend neerstond over de mat-rustende aarde. 't Was haar of zij of haar eigen leven voelde heenstillen in de melancholieke rust van den dag, of haar eigen leven 't einde was van een lang heengelicht bestaan, of zij leefde de laatste dagen van een zon-gehelderden tijd, nàlichtend een laatsten glans in het weemoedig heen-scheiden uit de mooi-gezónde dagen. En op eens puntte het in haar denken dat de zomer voorbij was, dat zij zou blijven in de sombere schemering van den langen winter, zonder terugkomst in de warm-steunende meeleving van een lievend huis, dat 't voor altijd was dat zij alleen zou zijn, zonder menschen om zich heen die met haar zouden gaan in een innige steuning van haar uitgesomberd denken. Op eens zag zij spotten voor haar peinzen de langzame sleuring waarin zij had geleefd de lange weken van den zomer, de vage gedachte dat 't maartijdelijk was haar wonen in Hilversum; de gedachte die zij dikwijls had voelen nevelen in haar hoofd maar die zij nooit had scherp gezet voor haar zien, mêelevend in de mooi-vredende goedheid van het zuiver-gelukkigend zomerlicht; op eens zag zij voor zich duidelijk dat zij nooit wêer zou terug zijn uit de eenzaamheid van de laatste weken die langs haar waren heengeneveld. Zij zou alleen blijven altijd, eindeloos alleen tot in 't verre verschiet van haar dagen, eentonig, 't zelfde, sleurgaand week na week, maand na maand, jaar na jaar. En neerbuigend haar hoofd bleef zij zitten staren naar den grond, volgend de willooze beweging van haar handen, die zacht streelden langs de neigende heen-en-weer wuiving der lang-puntende grasplanten. | |
[pagina 283]
| |
De zon schoof lager en lager naar den blauw-wazenden horizont, dwars-guldend een warm-kleurend licht over de duister grijzende hei, vèr-goudend den donkeren opstand der Loosdrechtsche bosschen, lager en lager zwevend ernstigen weemoed van den wijkenden dag. Hoog in de lucht begonnen kleine wolkjes te grijzen, rose lichtend met teer-dichtende randen, stildrijvend in de wijde ruimte, eindeloos stil bewegend in luidloozen voortgang. (Slot volgt). |
|