Tweemaandelijksch Tijdschrift. Jaargang 1
(1894-1895)– [tijdschrift] Tweemaandelijksch Tijdschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 259]
| |
De idee in de geschiedenisGa naar voetnoot1)
| |
[pagina 260]
| |
goud, borst en armen van zilver, buik en dijen van koper, de voeten en schenkelen van leem en ijzer had, van vier groote heerschappijen de verbeelding, waarvan de laatste, de Romeinsche, begonnen met Augustus en Christus, in dien christelijken tijd nog altijd bleef. En dan eindelijk dat van de Renaissance. Eén klassieken tijd erkende dit, en een waarin die klassieke tijd zou zijn her-leefd. Daartusschen de Middeleeuwen, een tijd van overgang. Deze indeeling is het die ook nu nog in de handboeken resteert. * * *
Is het niet opmerkelijk dat de Menschheid altijd weer door éen feit, éen persoon, éen instelling, door zulk ééne als haar verbeelding en belangen beide op het hevigst getroffen heeft, bij het vormen van haar groote koncepties wordt gedomineerd? Rome, Christus, de Renaissance - beteekenen die namen de tijden zelf niet, hun belangen en hun symbolen, hun werkelijkheid en hun idee? Welnu, naar dit feit, naar die persoon, naar deze instelling, schikt zich al het andere in hun zien van de geschiedenis. Eerst om Rome, dan om Christus, dan om de Renaissance wordt het wereldgebeuren gegroepeerd. | |
II.Niet minder leerzaam dan dit gedeelte van Dr. Bussemakers Rede is dat andere, waarin hij aanwijst hoe uit de laatstgeschreven wereldgeschiedenis, die van Ranke, niét éen zulk een Idee valt los te maken, maar alleen verschillende gedachten, waarvan het blijkt dat zij in verschillende tijden van bizonderen invloed zijn geweest. Of het dan waar is, dat in ónzen tijd de beschrijving van de geschiedenis ontsnappen zal aan wat ons in vorige de wet van haar wezen leek: de groepeering van al het andere om een, van stoffelijke en geestelijke beteekenis, opperste moment? Hebben wij ons Rome, onzen Christus, onze Renaissance niet? Blijven wij enkel, met Ranke, ‘Gods geheim’ in den wereldloop voor ‘ondoorgrondelijk’ aanzien, en beproeven | |
[pagina 261]
| |
niet, als toch naar den aard zou zijn van bewuste wezens, ons een denkbeeld te vormen van dat geheim? Korter, konkreter dan, want geen ideeën, feiten, overweldigende feiten voor lichaam en geest beheerschen zulke bevattingen: is er niet één feit in de moderne tijden dat voor ons gelijkwaardig naast Rome, Christus en Renaissance staat, dat ónze belangen en verbeelding op het hevigst heeft beroerd? Wat wij leeren uit Dr. Bussemakers rede is dat dit voor de aan onze hoogescholen gezaghebbende geschiedschrijving niet zoo schijnt te zijn. Ranke, stellig de grootste van alle geschiedschrijvers om de liefde waarmee hij elk feit voorzichtig als een kostbare vondst in de zachte weving van zijn stijl gevlijd heeft; - Ranke, stellig de betrouwbaarste van alle geschiedschrijvers voor zoover betrouwbaarheid het deel is van wie nooit een feit erkende voor hij het ontdaan had van de windselen van onbetrouwbare woorden; - Ranke, stellig de ruimste en rijkste van alle, omdat géen zúlk een overvloed van feiten in zoo schoone komposities heeft doen groeien als tot levende gewrochten; die hij aanzag, niet als een werkman, maar als een gelukkige wandelaar, die op zijn ochtendlijke voetreis eensklaps een monument van kostelijke architektuur ontmoeten zou, waarvan hij verhalende zelf niet weet wat hem liever is, dat kunstwerk of de blijmoedigheid waarmeê het hem vervult; - Ranke is de niet genoeg te bewonderen half-god die aan onze hoogescholen - en dit alles bewijst met hoe groot recht - door talrijke adepten aanbeden wordt: - maar is die Ranke wel de man, kon hij op grond van de omstandigheden waaronder hij opgroeide en leefde, wel de man zijn, om den bliksem te voelen inslaan van die éene de menschheid schuddende gebeurtenis, die voor de geschiedenis van die menschheid voortaan de Idee zou zijn? | |
III.Vergis ik me, of is er naast de nationale gedachte van Duitschland, naast die van de Staten-vorming en van een Rijks-eenheid uit vele staten - die, uitgesproken of niet, ál | |
[pagina 262]
| |
Ranke's verschillende gedachten samenhoudt - is er naast die niet een andere al een eeuw lang, niet in Duitschland alleen, maar in Europa, die in de fransche Revolutie is geinaugureerd? Vergis ik me, of zijn naast Ranke die de duitsche, niet andere geesten groot geweest die de europeesche gedachte het sterkst gevoeld hebben: Heine bv. om geen geringeren naam te noemen, en als óok een geschiedschrijver geen mindere dan Michelet? Ik weet niet of ik meer Ranke's geschiedenis van de Duitsche reformatie, dan Michelets geschiedenis van de Fransche revolutie moet bewonderen. Ik weet niet of Heines menschheidsliefde mij liever is dan Göthes teederheid voor ieder ding. Maar zeker is dat zooals Heine naast Göthe, Michelet naast Ranke moet genoemd worden, en dat niet Ranke en Göthe, maar Michelet en Heine dien bliksem van den modernen tijd hebben gevoeld. | |
IV.En daarop nu zal het voor onze voorstelling van de wereld ook nu wel weer aankomen. Evenals Rome, evenals Christus, evenals de Renaissance, is nu de Revolutie de ziel van zulk een voorstelling. Het besef er van is behalve bij die grooteren bij honderden kleineren: de kloof die de Revolutie is tusschen alle vorige tijden en dezen wordt op honderderlei wijzen erkend. Alleen niet door de officieele geschiedschrijving. Onder den invloed van de kalme grootheid van Ranke versmaadt zij Michelets hartstochtelijke. De Revolutie, om den wille van het evenwicht. Zoo wijs dit voor den mensch mag zijn, zoo fataal is het voor den geschiedschrijver. Niet de kalme voortzetting nu eenmaal, maar de hartstochtelijke breuk en opnieuw-bouw slaat de verbeelding van de volkeren. Die geschiedschrijving uit rustliefde en gemis aan gevoel voor het hartstochtlijke, - de onwetende menigte uit onvermogen den natuurlijken mensch te voelen, dien de Revolutie zoo schoon gewild heeft, - zijn gelijkelijk onvatbaar voor die beschouwing van het aardsch gebeuren, waarin één lange | |
[pagina 263]
| |
worsteling van ongelijkheid in het gelijkheids-ideaal van die Revolutie sterft. Voor de eene is dat ideaal onmogelijk, voor de andere is het de mensch die goed eet en drinkt. Het laatste heeft voor dat het praktisch is, en laat de hoop over dat de verzadigde menigte ook eens een schooner zal zien. Het eerste is achterlijk en kan niet voortkomen. Het mist, zooals Ranke het ten slotte voor zijn Wereldgeschiedenis gemist heeft, het gevoel voor het Feit, waarom die geschiedenis zich in de volksverbeelding groepeert. Die verbeelding maakt ten slotte de koncepties toch die voor het denken van de volken onmisbaar zijn. Die verbeelding - het zou niet voor het eerst zijn dat men haar minst aan de hoogescholen vond.
2 April '95. |
|