Tweemaandelijksch Tijdschrift. Jaargang 1
(1894-1895)– [tijdschrift] Tweemaandelijksch Tijdschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 223]
| |
Gijsbrecht van Amstel
| |
[pagina 224]
| |
wordt gedreven, behoort de arbeid voor den ruil tot de zorg voor het levensonderhoud. Reeds de primitiefste ruil onderstelt een produktie die een weinig ontwikkeld is. Een arbeid welke verdeeld kan worden, moet eenigermate loonend zijn. De eerste verdeeling van arbeid is tusschen man en vrouw, komt voort uit de natuur, maar kan eerst regelmatig worden toegepast, wanneer de arbeid van den man voor het levensonderhoud regelmatig kan voorzien in de behoeften van twee. De menschen moeten zich in gunstige natuurlijke omstandigheden bevinden eer deze; in betere, eer een volgende verdeeling van den arbeid en daarmede gelijken tred houdende ruil van arbeidsprodukten, kan worden aangegaan. Zoolang hun niets anders ten dienste staat als de opbrengst van jacht en visscherij; en de wildgroeiende planten, de werktuigen, niet veel beter dan ze voor het oprapen zijn te hebben, is de kans op overschotten voor den ruil gering, wijl de produktie wisselvallig. De eerste bezigheid die een geregelde en overvloedige opbrengst verzekerde, was het temmen van dieren en vervolgens het houden van vee. De eerste maatschappelijke verdeeling van arbeid begint met de afscheiding van herdersstammen. De voorwaarden welke de handel noodig heeft, komen hier in het eerste stadium van verwezenlijking. Echter zijn ze niet door de menschen teweeggebracht; van de hen omringende natuur hangt het af, of zij dieren aantreffen die voor den tammen staat geschikt zijn, en voldoende weidegronden voor hun voedsel. De ruil is dan ook nog enkel direkt, en kan ook daarom geen grooten omvang krijgen, wijl de stammen die geen vee bezaten, weinig in ruil voor vee hadden te geven. Men vindt overblijfselen van werkplaatsen van steenen gereedschap, en heeft daaruit afgeleid dat er eene primitieve nijverheid heeft bestaan welke voor den ruil arbeidde. Tuin- en akkerbouw waren onbekend. Vee kon ook in verschillende soorten verhandeld worden; en het is zeker dat vee de waar werd waarin de waarde van alle andere waren werd uitgedrukt; vee werd geld. Maar de veeteelt kan zich niet ontwikkelen zonder landbouw, zonder regelmatige produktie van voedsel voor de kudden. Voor de dieren verbouwd, werd het graan weldra | |
[pagina 225]
| |
een spijs voor menschen. Met deze vermeerdering van de produktie, komt men van het steenen tijdvak in het bronzen. De behoefte aan geregelde oogsten voor het vee had de gewoonte van landbouw gevestigd, en de landbouw vereischte betere dan steenen gereedschap, werd spoedig uitgebreid tot andere gewassen dan eetbare. Van daar de uitvinding van het bereiden van metalen uit erts; het weefgetouw. Dit is de periode van vermenigvulde takken van voortbrenging; veeteelt, akkerbedrijf en handwerk. Met iederen stap voorwaarts was het bijzonder eigendom tevens opgekomen; een noodzakelijk recht in deze tijdvakken der produktie. De veeteelt kan alleen gedreven worden als de stammen der herders zich verspreiden over een groote oppervlakte, hetzij ze trekken en reizen, hetzij ze zich later tot den landbouw hebben nêergezet. Zonder elkanders belangen te schaden, kon ieder lid van den stam een gedeelte van den bebouwden bodem zijn eigendom noemen, althans zekere bezitsrechten uitoefenen. Motieven tot behoud van de oude vormen van gemeenschappelijk eigendom waren niet voorhanden. Gezamenlijk eigendom behoort tot een produktieperiode, welke gezamenlijke exploitatie voorschrijft; en of dit noodig en mogelijk is, hangt af van de gesteldheid der exploitatiemiddelen. Men kan zich voorstellen dat in het eerste begin van landbouw de moeilijkheden zoo groot en de gevaren zoo dreigend waren, dat particulier bezit van grond uitgesloten was zoolang de krachten van de gemeenschap (van gens of stam) nauwlijks voldeden om dan dit, dan dat gedeelte van den beschikbaren akker te bewerken. Dwalende herdersvolken kunnen natuurlijk zelfs het begrip van persoonlijk eigendom niet kennen. Wat er voortgebracht en geruild was, behoorde aan de gemeenschap, waartoe de maker behoorde; dit ook nog bij de oudste landbouwende volken. Naarmate vervolgens de bezwaren van den landbouw verminderden; grootere stukken land in exploitatie kwamen; de vruchtbaarheid van onderscheiden plekken verschilden, ook de opbrengst verschilde met de bekwaamheid van de bewerkers; kon het denkbeeld van privaatbezit, en van den grond, en van de vruchten, en van de kudden, steeds meer in aan- | |
[pagina 226]
| |
merking komen. Hoe dit zij, en geweest zij, zeker is dat in deze periode van de voortbrenging, het begin en het beginsel van bijzonder eigendom ontstaan zijn. Allereerst gaf het bijzonder eigendom een onherstelbaren stoot aan den toenmaligen bouw van het gezin. De vermeerderde opbrengst van den arbeid, die door de mannen werd verricht, ontnam aan de vrouw hare overwegende positie. Het moederrecht verviel, wijl de vader zich deed gelden. Het moederrecht was de natuurlijke toestand eer als grondslag van de maatschappij het gezin kwam te bestaan uit de ouders, de kinderen en de slaven. Zoolang binnen de grenzen van de veel uitgebreidere familie, welke aan het gezin vooraf ging, wel de moeders van de kinderen, maar de vaders niet of in den regel niet als zoodanig aanwijsbaar waren, ging het recht van de moeder voór. Zoolang binnen dezelfde grenzen het bezit gemeenschappelijk was, ontleende de man die een produktieven arbeid verrichtte, daaraan geene rechten boven de natuurlijke rechten van de vrouw als de moeder van de kinderen. Het privaatbezit werd het privaatbezit van den man. De menigvuldige voortbrengende bezigheid had ook den oorlog doen ontstaan, die voornamelijk wegens de als slaven aantewenden krijgsgevangenen werd gevoerd. De man die ten strijde ging, was het hoofd van de buitgemaakte slaven, een ander motief van zijn heerschappij in het gezin. Eenmaal meester, bevestigde de man zijn overmacht door de invoering van het huwelijk. Eindelijk treden wij in de laatste periode van den barbarentijd, welke voert tot op den drempel van de geschreven ge schiedenis. De groote drijfveer is de ontdekking van het ijzer; van het ijzeren zwaard en de ijzeren ploeg. Ommuurde woonplaatsen der stammen werden gebouwd. Binnen werden rijkdommen, de rijkdommen van bijzondere personen opgestapeld. De handwerken namen toe in getal en in beteekenis. De landbouw leverde voortbrengselen die wederom de grondstoffen werden van een nijverheid. Behalve granen en vruchten, ook olie en wijn De tweede maatschappelijke verdeeling van den arbeid: het handwerk en de landbouw. De groeiende produktiviteit van den arbeid maakte van de slavernij een grondslag van de samenleving, en van den oorlogeen hoofdzakelijke bezigheid. | |
[pagina 227]
| |
Nu eerst kan het ruilen van overtollige arbeidsprodukten een handel genoemd worden; nu de ruil, gelijk het huwelijk, het eigendom, de slavernij, de oorlog, een uit de aangeduide veranderingen in de maatschappelijke voortbrenging ontspruitende maatschappelijke instelling, een afzonderlijk bedrijf is. De arbeidsprodukten worden waren, goederen, geen overschotten meer, direkt voor den ruil vervaardigd. De handel als afzonderlijk bedrijf is een derde arbeidsverdeeling. De handel verheft zich naast den landbouw en het ambacht, spoedig boven beide door de macht van het geld, het gemunte goud en zilver. Deze waar der waren werd, zoover de invloed van den handel zich deed gevoelen, oppermachtig. Wie geld bezat, het algemeene equivalent, bezat alle andere goederen. Wie geld bezat, beheerschte de voortbrenging van alle andere goederen. Wie geld bezat, beheerschte de producenten van alle andere goederen, want geen hunner die zich de waren van anderen kon verschaffen zonder geld in de plaats te geven. En bij de toenemende verdeeling van den arbeid, werd ieder steeds afhankelijker van de maatschappelijke klasse die den ruil bezorgde. De koopmansstand werd de eerste in alle streken van de oude wereld, waar de warenproduktie langs den aangeduiden weg de direkte voortbrenging had verdreven. De producent en de gebruiker werden beide cijnsplichtig aan den tusschenpersoon, die beiden aan zich verplichtte. In zijne handen hoopte het geld zich op. De kennis van vreemde gewesten, volken en produkten was zoo gering en de risico van den handel zoo groot, dat de bekwame en gelukkige koopman spoedig de aanzienlijkste burger werd. Bij hem moest ieder ter markt komen. Hij bezat niet enkel het geld, maar ook het geheim om geld te krijgen en het anderen te verschaffen. De natuurlijke woonplaatsen van de kooplieden werden de steden, versterkte punten aan de handelswegen. De oude gemeenschappen echter verdwenen van het aangezicht der beschaafde wereld. De verdeeling van den arbeid die de grondslag was van de oude beschaving, had ook een nieuwe verdeeling van bevolking te weeg gebracht. De oude gelijkheid werd verdrongen door het nieuwe klassenverschil; | |
[pagina 228]
| |
er kwamen meesters en slaven, rijken en armen, uitzuigers en uitgezogenen. Vervolgens kwam het er op aan, deze splitsing der maatschappelijke klassen, niet door een macht buiten de maatschappij geslagen, maar een gevolg van de omstandigheden waaronder de maatschappelijke voortbrenging zich ontwikkelde, in het belang van de heerschende klasse te handhaven. De heerschende klasse belastte met de zorg voor hare belangen een afzonderlijken dienst. Dit is de oorsprong van den Staat. De antieke Staat was de organisatie der slavernij, de middeleeuwsche van de lijfeigenschap, de hedendaagsche van den loonarbeid. De oude gemeenschappen waren verbonden door banden van bloedverwantschap en afstamming. De nieuwe produktievormen verscheurden die banden en stelden er voor in de plaats de indeeling van het menschdom naar de woonplaats. Zoover reikten de grenzen van den Staat als het gemeenschappelijk belang strekte van eene economisch samenhangende groep, die meesteres was van de binnen de grenzen gedreven produktie. Binnen de grenzen waren tegenstrijdige economische belangen vertegenwoordigd door verschillende maatschappelijke klassen. De werkkring van den Staat was daarom met de handhaving van de belangen der bevoorrechte klasse niet voltooid. Haar eigen interest moest allereerst het behoud van haar invloed zijn; op haar gebied meesteres blijven tegenover vreemde staten, voor zoover noodig en mogelijk de belangen van de binnen hare grenzen aanwezige klassen in evenwicht houden. De rust en orde naar binnen, de onafhankelijkheid naar buiten. Niet zelden heeft een staatsmacht zich geheel vrij gemaakt van de economisch overheerschende klasse, en menigmaal hare eigen belangen, die van een gecommitteerde macht welke zich wil verheffen ten koste van hare committenten, gesteld boven de haar toevertrouwde. De staatkundige geschiedenis is de geschiedenis van den wedstrijd der klassen, welker positie verschoof met de economische veranderingen waaraan zij onderhevig waren.Ga naar voetnoot1) Waar bevolkingsklassen zijn | |
[pagina 229]
| |
met tegengestelde belangen, is een staatsmacht een noodzakelijke instelling. De klassen zijn produkten van zekere vormen der maatschappelijke voortbrenging. Andere vormen, welke de samenwerking van alle menschen noodig maken, zullen het klassenonderscheid opheffen en den Staat afschaffen. De handel is de eerste bezigheid geweest die eene maatschappelijke klasse rijk maakte. Het bezit van geld gaf macht, en geen andere rijkdom bestond er dan rijkdom aan geld. De eerste Staten waren handelsstaten, de eerste wetgevingen namen de zijde van den geldbezitter met grootere beslistheid en wreedere vergelding dan eenige latere. Dit recht kwam weer in aanzien toen in overeenkomstige omstandigheden weer de geldmacht iedere andere overheerschte; en het hielp niets dat de kerk, de hechte internationale, grootste formatie van den feudalen tijd, de heidensche gebruiken en begrippen van eigendom, woeker en rente ijverig bekampte. Zij liet het daarom spoedig varen en is nu van de heidensche instellingen en ideeën de voornaamste steun. De handel weet dat men geen zaken kan doen zonder iets te verkoopen. Zaken doen is het geld van anderen krijgen. Om goederen te verkoopen moet men goederen bezitten. Geene wijze om goederen te bezitten heeft de handel versmaad dan welke den handel afbreuk zoude doen. De oudste handel, gedreven door kooplieden die op hunne kruistochten naar heilige landen, waar schatten zich bevonden in handen van ongeloovige, van de zegeningen des handels niet gediende inboorlingen, zoodanige schatten liever voor niets namen dan ze | |
[pagina 230]
| |
met geld betaalden, was een gemakkelijker te erkennen soort van roof dan de moderne handel. Dit hield eerst op en nam samengestelde vormen aan, toen de bestolenen begonnen terug te stelen, en in beider belang beider veiligheid verzekerd moest worden. De oudste handel woedde ook hevig in eigen boezem, ruïneerde de minder gelukkige collega's en de koopgrage klanten, en kwam er dikwijls aan toe zichzelf en den Staat te verderven. Naarmate de warenproduktie zich uitbreidde werd een geregelde en veilige handel een dringende behoefte voor allen, die bij de nieuwere produktie waren betrokken. Ieder land heeft de historie van de warenproduktie doorgemaakt; sommige zijn aan hare ongerijmdheden en euvelen ten gronde gegaan eer zij zoover ontwikkeld was dat zij in een hoogeren vorm van de voortbrenging kon worden omgezet. | |
III.- ‘Het historische materialisme is geen afgerond met eene eeuwige waarheid bekroond stelsel; het is de wetenschappelijke methode tot het onderzoek van het menschelijke ontwikkelingsprocesGa naar voetnoot1). Het gaat uit van het onloochenbare feit, dat de menschen niet alleen in de natuur, maar ook in de maatschappij leven. Geïsoleerde menschen zijn er nooit geweest; ieder mensch die toevallig buiten de menschelijke maatschappij raakt, ontaardt snel en gaat onder. Reeds daarmede erkent het historische materialisme alle ideëele en ideale invloeden in den ruimsten zin. Van alles wat in de natuur gebeurt, gebeurt niets met een gewild, bewust geworden doel. Daarentegen in de geschiedenis van de maatschappij zijn de handelende personen louter met bewustzijn toegerust, met overleg of hartstocht handelende, naar een bepaald doel strevende menschen; niets gebeurt zonder bewust voornemen, zonder een gewild plan. De wil wordt bepaald door hartstocht of door overleg. Maar de motieven, die weder den hartstocht of het overleg bepalen, zijn van zeer verscheiden aard. Ten deele kunnen het uiter- | |
[pagina 231]
| |
lijke omstandigheden zijn, ten deele ideale beweeggronden, eerzucht, geestdrift voor recht en voor waarheid, persoonlijke haat of ook zuiver individueele grillen zonder eind. Dit is het eigenlijke verschilpunt tusschen de ontwikkelingsgeschiedenis van natuur en van maatschappij. Maar schijnbaar leiden de tallooze botsingen van private handelingen en private willen in de geschiedenis tot geen ander resultaat als de blinde krachten in de natuur: aan de oppervlakte van de historie heerscht schijnbaar evenzeer het toeval als aan de oppervlakte van de natuur. Zelden slechts heeft het gewilde plaats, in de meeste gevallen doorkruisen en bestrijden elkaar de gewilde doelen, of ze zijn onuitvoerbaar of de middelen zijn ontoereikend. Echter, indien in het wisselende spel van alle de blinde toevallen, welke de natuur schijnen te beheerschen, evenwel een algemeene ontwikkelingswet werkzaam is, vraagt men met grooter recht, of het denken en willen van de menschheid niet ook door een zoodanige wet wordt gestuurd. En deze wet vindt men, wanneer men er naar speurt, waardoor de ideeële motieven van de menschen in beweging geraken. De mensch kan slechts in een sociale gemeenschap tot bewustheid komen, met bewustzijn denken en handelen; het sociale verbond, waartoe hij behoort, bestuurt zijne geestelijke krachten. De grondslag van iedere sociale gemeenschap nu, is de voortbrengingswijze van het stoffelijk leven en hierdoor bepaalt zij in laatste instantie het geestelijke levensproces in zijne menigvuldige uitingen. Het historische materialisme loochent zoo weinig de ideëele invloeden, dat het hen tot op den bodem doorvorscht, dat het de noodzakelijke ophelderingen verschaft waaruit de ideëen hunne macht ontleenen. De menschen maken hunne geschiedenis, zeer zeker, maar hoe zij hunne geschiedenis maken, dat hangt in ieder bijzonder geval daarvan af, of het stoffelijke verband van de dingen in hunne hoofden duidelijk of onduidelijk weerspiegeld wordt. Want de ideeën ontstaan niet uit niets, maar zijn produkten van het maatschappelijke produktie-proces, en hoe nauwkeuriger een idee dit proces weerspiegelt, des te machtiger is het. De menschelijke geest staat niet boven, maar in de historische ontwikkeling van de maatschappij; hij | |
[pagina 232]
| |
is uit en met de stoffelijke produktie opgegroeid. Eerst sedert de produktie zich uit een overmatig samengestelde beweging begint te ontwikkelen tot eenvoudige en groote tegenstellingen, is het den menschelijken geest mogelijk geworden haren geheelen samenhang te doorgronden. Eerst nadat deze laatste tegenstellingen zullen zijn opgelost of weggeruimd, kan hij de heerschappij over de maatschappelijke voorbrenging aanvaarden; zal de voorgeschiedenis van de menschheid gesloten zijn; zullen de menschen met volle bewustheid hunne geschiedenis maken; zullen zij overgaan uit de noodzakelijkheid in de vrijheid. Maar hiermêe is niet gezegd dat de maatschappij tot nu toe zich heeft ontwikkeld als een dood mechanisme, en de menschheid daarvan een willooze speelbal was. Naarmate eene generatie een grooter gedeelte van haar levenstijd moest aanwenden om in het leven te blijven, zoo veel afhankelijker bleef zij van de natuur, des te geringer was de speelruimte van hare geestelijke vermogens. Maar deze speelruimte breidde zich uit in evenredigheid van verkregen kennis en opgehoopte ervaring, die den mensch in staat stelden de natuur te beheerschen. De menschelijke geest werd meer en meer de meester van het doode mechanisme der natuur, en in de geestelijke beheersching van de voortbrenging voltrok en voltooit zich de voorwaartsche gang van het menschengeslacht.’ En dit is het aanknoopingspunt van de geschiedenistheorie van den edelen en genialen Buckle met de hier voorgedragene. De zijne is evenmin een aangenomen stelsel waarnaar de auteur de historische feiten dwingt zich te voegen; maar een methode van onderzoek. De strijd met de natuur voor het levensonderhoud heeft ook volgens Buckle de eerste geestelijke werkzaamheid van de menschen opgewekt, en den inhoud van hunne eerste geestesvoorstellingen bepaald. Waar zij niet overmachtig was en de ‘speelruimte der geestelijke vermogens’ den mensch niet geheel ontzeide; of, eenmaal binnen nauwe grenzen toegestaan, verdere vergrooting ervan tegenhield, daar voerde de ontwikkelingsgang van het menschengeslacht langs de opgehoopte ervaring en kennis als voorbij de monumenten van de menschelijke rede. Ook volgens de | |
[pagina 233]
| |
materialistische historie zou men de lotgevallen van het menschdom kunnen beschrijven, enkel lettende op den invloed van de steeds toenemende kennis van de dingen, de zichtbare en de onzichtbare. Daarbij zou veel onverklaard blijven en veel gedeeltelijk worden verklaard. Maar in het groote geheel van het historische tafereel zouden de hoofdlijnen ongeveer loopen zooals zij loopen in de Marxistische schets. Het is voornamelijk een verschil dat de laatste oorzaak van de verschijnselen raakt. Buckle komt, gelijk men weet, op eene laatste oorzaak welke hij God noemt. Buckle brengt zoodoende een nieuw en ongezocht bewijs bij de vele welke hij vond voor zijne stelling, dat in het algemeen en bij de verschillende volken verschillend, eene Godheid den dienst verricht van een oorzaak waar vele oorzaken achtereenvolgens zijn doorgrond, en men gedwongen is een onderzoek te staken waarvan men gevoelt dat het niet is geëindigd. Naarmate men meer motieven ontsluiert, deinst de Godheid in verwijderder verte; totdat zij, van een zich met iedere verrichting des menschen bemoeienden potentaat, verbleekt tot een Schepper van het heelal, die, ja, eenmaal algemeene regelen van levensgedrag heeft vastgesteld, maar verder aan den vrijen wil van ieder individu overlaat zich daarnaar al dan niet te voegen. God, die van steen en hout was, wordt een God van geest. God, een ijverige en strenge richter eertijds, is thans een liefderijk Vader. God, die schreef in tafelen en door den donder sprak, schrijft nog maar in het hart en spreekt slechts in het geweten. In het verleden telde men de geboden welke hij gaf, tot men er tien had; en de dagen van zijn arbeid aan de wereld, die zes waren. Wij weten van zijne wegen alleen dat zij ondoorgrondelijk zijn. Buckle, echter, zou, indien zijn veelomvattende geest niet slechts de economie had gekend, maar de historische economie in de latere literatuur, de voor hem nog duistere plek in de wereld van zijn wetenschap helder verlicht hebben gezien. Wij zien op onze beurt in dit zijn eenig maar beslissend gebrek nog meer dan een bevestiging van zijn eigen theorie; bovendien een versterking van de onze. Want het bewijst, dat, indien de hoeveelheid kennis welke het geslacht dat heengaat in | |
[pagina 234]
| |
erfenis laat aan het geslacht dat komt, de algemeene oorzaak is, dat de zonen een ruimer terrein vinden voor de oefening van hunne geestelijke vermogens, deze kennis eerst dan gunstig werkt op hun doen en laten als de economische verhoudingen waaronder zij leven, toestanden scheppen die een ruimer gebruik veroorloven. Het helpt, anders gezegd, niets voor de beschaving en het geluk van de menschen, deze bloote vermeerdering van de kennis, indien en voorzoover zij niet vergezeld gaat van economische veranderingen waarvan de aanblik den menschelijken geest voor hoogere ontwikkeling en grootscher concepties vatbaar maakt. Als de kennis het zaad is, dan is de economie de zonneschijn. Zaad nu, gestrooid op den grond van een lichtlooze plek, brengt maar kleur- en geurlooze gewassen voort; en in den zonneschijn bloeit een wereld van planten en vruchten welke niet gezaaid zijn. Buckle heeft de burgerlijke geschiedbeschrijving op een hoogte gebracht, welke zij na hem niet kan overtreffen, en representeert het toppunt van een stapel kennis waarvan hij zelf Voltaire noemt als den grondlegger. Maar het was hem niet geoorloofd van zijn boven al zijne voorgangers verheven plaats, te blikken in een wereld van verschijnselen die hem zou hebben aangedaan met de ideeën van onzen tijd, wijl onze tijd nog niet was gekomen en deze wereld nog in het verborgen lag. Buckle is een liberaal vrijhandelsman, een Engelsche democraat en beide van het uitmuntendste gewas, dat Engeland en het liberalisme hebben voortgebracht. Engeland en het liberalisme van voor 1860, schoon wellicht niet meer wat zij geweest waren, waren nog het land waar het liberalisme het fraaiste bloeide, de leer die voortkwam uit een realiteit nergens zoo reëel als daar. Engeland regeerde nog de wereldmarkt van bijna alle voorname produkten, en kon wat zij deed voor de arbeiders en wat zij van de arbeiders moest verdragen, verhalen op de klanten in het buitenland. De arbeiders die de voordeelen genoten van een op deze bijzondere wijze bevoordeeld kapitalisme, waren juist zoo geavanceerd als een verlicht kapitalisme veroorlooft. Tot een eigen klassenbesef waren zij niet gerijpt, wijl hunne dadelijke belangen te nauw met de belangen van de werkgevers ver- | |
[pagina 235]
| |
bonden waren, of verbonden schenen, Het verzet van de werkgevers was deels gebroken en voor het overige vervangen door het betere inzicht, dat verstandige en krachtige werklieden een winstgevender materiaal zijn dan een uitgevast bedelvolk; en dubbel winstgevend wanneer de koopers van de waren tevens de kosten betalen van hun onderhoud. Zoo er al dus in Engeland een sociale quaestie bestond, was het eene van plaatselijken aard, van ondergeschikt belang Hoogstens een moeilijkheid die men meenen kon te zullen overwinnen, door te volharden bij de beginselen welke reeds veel zegen hadden verspreid. Een sociale quaestie derhalve, die het geloof in het systeem niet ondermijnde, maar bevestigde. Een sociale quaestie eindelijk, die, niet den vorm aannemende van een onherstelbare veete tusschen twee groote maatschappelijke klassen, niet het vermogen had een scheur te maken in den ideeëlen samenhang van de theorie. De theorie die zooveel goeds had teweeggebracht, moest wel nummer éen schijnen in de rij van oorzaken waaraan Engelands geheele bevolking zoo veel was verplicht. De voorspoed van de burgerij maakte den indruk van te ontspringen aan de bespiegeling, de bespiegeling deed zich niet voor als de goedspraak en het geestelijke resultaat van de economische omstandigheden, waaraan de burgerij haren voorspoed ontleende. De liberale economie scheen de oorzaak van den bloei: scheen een denkbeeld dat rijp was geworden in de hoofden en daarna in de werkelijkheid ook proefhoudend was gebleken. Terwijl de waarheid was, dat iedere industrieel en ieder koopman, geplaatst in de omstandigheden van den tijd die hier bedoeld is, eerst in de praktijk de voordeelen van de liberale economie en de nadeelen van den ouderwetschen staatsdwang had gesmaakt, voor zich in de hoofden die voorkeur aan het een en die afkeer van het ander, opbouwden tot een systeem van wetenschap. Dit maakt dat Buckle een Manchesterman. en een ideoloog was: het bepaalde zijn economische denkwijze en zijn historische methode. Had Buckle evenwel beleefd den teruggang van Engelands handel en industrie, de snellere opeenvolging van de commercieele crisissen, de toenemende werkeloosheid, de verdwijning van den middenstand, de con- | |
[pagina 236]
| |
centratie van de nijverheid, de opkomst van het proletariaat, het intellektueel verval van de regeerende klassen, dan zou hij het dieper geheim, èn van de geschiedenis, èn van de staathuishoudkunde, hebben ontdekt. Hij zou hebben gemerkt dat al deze historische verschijnselen, de voorboden van een volkomen economische en politieke revolutie, niet voortkwamen uit eenige theorie, maar uit onvermijdelijke veranderingen in de produktie. Dit wat de feiten betreft. En bij de klassificatie van de nieuwe revolutionaire denkbeelden, zou hij hebben bespeurd, dat zij de direkte neerslag zijn van de in een revolutie begrepen economische werkelijkheid. En nu is ongetwijfeld de socialistische theorie, ook buiten de werkelijkheidsverhoudingen die haar wekken beschouwd, een verstandelijke vooruitgang bij de liberale, gelijk de liberale of burgerlijke een vooruitgang was bij de feudale of aristokratische. Zij bevat meer kennis van de economische dingen en steunt op de grootere ervaring van de geslachten, die in de laatste dertig jaar zijn opgegroeid. Wie dus den vooruitgang aanwijst als zich te bewegen van de aristokratische idee over de burgerlijke naar de socialistische, zegt geen onwaarheid. Het zal ook altijd belangrijk zijn te onderzoeken op welke wijze de aristokratische ideeën overgegaan zijn in de burgerlijke, deze in de socialistische. Het boek van Buckle bevat bladzijden gevuld met de uitkomsten van eene studie der ideeën, welke hunne waarde wel niet zullen verliezen. Aan zijn boek mankeert alleen de schets van den economischen ondergrond der geestelijke bewegingen, die hij met groote genialiteit heeft beschreven. Zijn boek heeft verder de verdienste van te bestaan en van zijne methode die eerst van de geschiedenis een wetenschap heeft gemaakt, een samenhangende en volledige toepassing te zijn. De arbeid volgens de materialistische theorie is voornamelijk kritisch, en hare litteratuur is ook van dit gezichtspunt een bevestiging van haren inhoud. Want zij is de litteratuur van een strijdende partij, die de plaats welke zij wil innemen, eerst moet veroveren. In deze omstandigheden heeft het rustig uitwerken van de revolutionaire wetenschap groote bezwaren. Alsnog ontbreekt een opzettelijke, uitvoerige en diepgaande beschrijving | |
[pagina 237]
| |
van de groote historische tijdvakken. Het boek van Buckle is daarom van bijzondere waarde, het verhelpt op zijn manier een leemte die gevoeld wordt en waarin nog niet is kunnen voorzien. Literarisch komt het gelijk aan de beste werken volgens de betere methode. De lezers van Buckle die de nieuwere, nog maar in fragmenten beschreven historie willen bestudeeren, kunnen geen betere voorbereiding verlangen. Reeds het bestaan van algemeene invloeden, werkende op de lotgevallen van de menschen volgens vaste regelen, is een begrip waarmede de lectuur van Buckle vertrouwd kan maken, wellicht afdoender dan eenig later geschrift. Want aanvankelijk zal de theorie den diepsten indruk maken, die den minsten twijfel toestaat en het meest schijnt te omvatten. Aan het burgerlijk-dogmatische, aan het eenzijdig-exclusieve is zelfs Buckle niet geheel vreemd. Juist daarom neemt de lezer zijne groote waarheden eerder tot zich, dan de essens van de materialistische methode, die zich minder tot algemeene bespiegeling over het geheel dan tot speciale verklaring van de deelen laat gebruiken. Minder dan eenige andere theorie is de onze eenzijdig en meer dan eenige andere is zij plooibaar. Minder dan eenige andere bevat zij de kans, dat de eindelooze verscheidenheid van het menschelijk leven gedwongen wordt zich te voegen naar den regelmaat van een vooruit afgepast stelsel. Want deze verscheidenheid zelve is het uitgangspunt; zooveel tijdvakken, zooveel volken, zooveel verschillende tafereelen. De wijze waarop ieder volk in ieder tijdvak hare stoffelijke produktie voerde, is juist het motief dat ons van eene variatie van volken en van onderscheid der tijdvakken doet spreken. - | |
IV.In 1529 ontdekte te Dantzig, Anton Müller, een getouw dat vier tot zes draden tegelijk weefde. Evenwel, de stedelijke overheid, vreezende dat door deze machine een menigte arbeiders hun brood zouden missen, verbood de toepassing en liet den uitvinder in het geheim worgen of verdrinken; het schijnt niet uitgemaakt welk van beide. In Leiden werd | |
[pagina 238]
| |
omstreeks 1629 hetzelfde weefgetouw gebezigd, maar wegens oproeren van de werklieden, weldra verboden. Duitsche edikten van 1685 en 1719 hadden ten aanzien van een dergelijke machine dezelfde strekking, en te Hamburg verbrandde men van regeeringswege het gehate ding in het openbaarGa naar voetnoot1). De verdronken of gesmoorde uitvinder was inderdaad de voorlooper van James Hargreaves die in 1764 de spinning-jenny in gebruik bracht, en daarmede een omwenteling in de betrokken nijverheid. Haast even slecht als Anton Müller kwam Denis Papin te pas, die als professor in de wiskunde te Marburg een stoommachine voor de industrie probeerde te maken maar zich door den twijfel van zijn kennissen liet ontmoedigen. Daarna bouwde hij een stoomboot en voer er zelf meê op de Fulda. Te Munchen echter belette de autoriteit hem het verdere gebruik en de schippers sloegen de boot kapot. Vervolgens is Papin in Engeland arm gestorven. Beiden, Papin en Müller, moeten grootere verdiensten worden toegeschreven dan aan de latere, gelukkiger ontdekkers, den genoemden Hargreaves en Fulton, die in 1807 de toepassing van Papin herhaalde. Echter hadden de vondsten van de eersten in het geheel geen gevolgen; waaruit duidelijk blijkt dat niet de ontdekking de economie bevordert, maar dat de economie de oorzaak is van de ontdekkingGa naar voetnoot2). Dat de menschelijke geest de maatschappelijke bewegingen niet aanvangt, maar hen voltooit. Wat van het machinale weefgetouw en de stoommachine geldt, geldt van het buskruit en de boekdrukkunst. De nieuwe geschiedenis begint met de uitbreiding in Europa van de warenproduktie en den handel. Van beide was een | |
[pagina 239]
| |
groote vlucht van het geestelijk verkeer het gevolg. Een snelle wijze van geschriften op ruime schaal te vermenigvuldigen, werd onontbeerlijk. De eerste letters waren van hout, in stukken gebroken planken die eerst in hun geheel tot het vervaardigen van houtsneden hadden gediend. Maar dit bleef tobben, de moeilijkheid was om met houten letters gelijke regels en bladzijden te zetten. Toen probeerde men de letters in metaal te snijden, maar dit was een tijdroovende en dus kostbare bezigheid en de ongelijkheid verminderde wel maar bleef bestaan. Eerst toen het gieten van letters uitgevonden werd, kan men zeggen dat de boekdrukkunst werd ontdekt. De strijd over de eer van de ontdekking bewijst dat op verschillende plaatsen dezelfde economische drang voerde tot overeenkomstige resultaten; Guttenberg in Mainz, Bernardo Cennini in Florence, Laurens Koster in Haarlem. De behoefte is de moeder, de inventie het kind. Niet toevallig is iemand op de gedachte gekomen om metaal te smelten en er lettertypen van te gieten; boeken waren noodig geworden en alleen met gegoten letters kon men de boeken maken zooals ze gemaakt moesten worden. Wat het buskruit aangaat, eene algemeen verbreide ideologische zienswijze schrijft aan de uitvinding van het kruit toe, dat het feodale stelsel in verval kwam. Ten onrechte. Andere wapens waren noodig geworden wegens veranderde sociale tijdsomstandigheden. Het voetvolk dat in de veertiende eeuw aan de ridderlijke stoeten de eerste verpletterende slagen toebracht, streed met speren, zelfs met steenen, maar de soldaten waren leden van dorpsgemeenschappen, die allen aan een, en een aan allen bond. De steden kwamen op, de steden werden machtiger dan het land; de koningen sterker dan de adel. Deze nieuwe economische machten streden met hunne eigen wapenen, wapenen die de muren van de kasteelen en de harnassen van hunne bezitters te sterk af moesten zijn. De ontwikkelde industrie stond hun ten dienste. Het buskruit was door de Arabieren reeds in Europa gebracht, maar het schieten met kruit was een nieuwe ontdekking. Naarmate de legers vervolgens en eindelijk uitsluitend uit gehuurde soldaten werden samengesteld, werd het schietgeweer algemeener. De oude | |
[pagina 240]
| |
steek- en stootwapenen die den geheelen man hadden gevorderd, en gevoerd moesten worden door mannen die met hart en ziel bij de zaak waren waarvoor zij vochten, raakten in onbruik. Het schietgeweer heeft zich slechts langzaam verbeterd. De laatste helft van de negentiende eeuw is de periode van de militaire uitvindingen en de laatste kwart-eeuw bewijst zoo treffend als eenig ander voorbeeld, dat de menschelijke geest slechts het intermediair is van de ontdekkingen, de economische drang het eerste motief. Hoe komt het dat in deze twintig jaar het vuurwapen meer verbeterd is dan in honderd vorige jaren? Welke invloed is het, die de impulsie geeft aan den inventieven geest? De verzachting van de zeden wellicht? De politiek die moreel wordt? Neen, maar de razende wedloop van de grootkapitalistische concurrentie, nu nog aangewakkerd door den angst voor een maatschappelijke klasse die de hand uitsteekt naar haar historisch recht. -
Februari 1895. |
|