| |
| |
| |
Twee dichters
door Albert Verwey.
I. Stefan George.
Toen, onlangs, Stephane Mallarmé gevraagd werd naar zijn meening omtrent het al of niet wenschelijke van voortgezette geestelijke betrekkingen tusschen Duitschland en Frankrijk, verwees hij om aantetoonen hoe de wenschelijkheid van die betrekkingen niet meer een vraag, maar hun bestaan een met handgeklap te groeten feit was, aan duitsche zijde alleen naar de Blätter für die Kunst, waarin, zei hij, Baudelaire is vertaald.
De beminnelijke hoogheid van dit antwoord is te schooner, omdat het antwoord zelf een volkomen kennis en een heldere waarheid is, maar die van al de menschen die de vraag hebben beantwoord, niemand wist, en die nu door dezen dichter, als door een ingewijde een goddelijk orakel, op de markt gesproken is. Hoog is het antwoord, omdat het niet schijnt optemerken die geheele teelt van vruchtbaar tierende, over en weer den Rijn wapperende, theater-bewonderdheid, die het toch met haar gezwatel het oor moeielijk genoeg maakt. Beminnelijk, omdat het die smading van het mindere alleen door toejuiching van het meerdere uiting geeft. En waar en van volkomen kennis is het, omdat voor elken smaak-vollen kenner van duitsche gedichten duidelijk, ja blijkbaar is, dat het eenige verschijnsel in Duitschland, op dit oogenblik, van hoogste, want dichterlijke, beteekenis in de geestelijke betrekkingen, is de Blätter für die Kunst, en de verzen van hun stichter, ook vertaler van Baudelaire, Stefan George.
| |
| |
Het is natuurlijk dat - en niet enkel door Mallarmé en in dit verband - door Franschen in dien duitschen dichter hoofdzakelijk de vertaler van Baudelaire wordt gezien. Carl August Klein, die in korte, als gestempelde volzinnen, de bedoelingen van George tot doorzichtig proza verhelderd heeft, vond zelfs noodig zijn dichter voor den roep te vrijwaren een afstammeling van dien franschman en dan ook van Verlaine, en van Mallarmé te zijn.
‘Wer die werke und den entwickelungsgang unseres dichters genau besieht dem wird seine ursprünglichkeit klar werden, das grundverschiedene seines verfahrens von dem der Franzosen (insonderheit Baudelaires) bekündet sich am ehsten durch das fehlen aller reflexion aller rhetorik, im gegensatz zu den jüngsten die die formen auflösen sind die seinigen streng regelmässig, und er lässt nie die verständlichkeit und die zusammenfassende beschränkung vermissen.
Wenn der Deutsche sich zu den verfassern des jungen Belgien, Frankreich und England hingezogen fühlt, so hat es seinen grund darin dass es ihm wie Ihnen aufgegangen ist worin das wesen der modernen Dichtung liegt: das wort aus seinem gemeinen alltäglichen kreis zu reissen und in eine leuchtende sfäre zu erheben, jeder versucht das nach dem bau und den gesetsen seiner sprache.’
Zoo is het ook. En toch, zooals het meer gebeurt, hebben, door een zuiver instinkt te volgen, de onwetende Franschen, met hem tot de school van Baudelaire te rekenen, George beter gerangschikt, dan in een weldoordacht oordeel zijn hem van nabij kennende vriend.
Dicht-bij ziet men beter iemands bedoelingen, op een afstand ziet men beter zijn natuur. Zijn bedoelingen - bereikte bedoelingen zeg ik eens voor al - en zijn kunstenaarswaarde wordt er te grooter door, zijn met uitsluiting van alle andere die van den kunstenaar. Mijn wezen uitdrukken, zou hij antwoorden als ze hem gevraagd werden, mijn wezen uitdrukken door beeld-barende muziek. ‘Die wunderbaren zarten wie vollen klänge der südlichen sprachen in der eignen wiederzugeben,’ zegt Klein dat hij in 't muzikale wil. En de eerste die na de groote duitschers ‘aus seinen gedanken eine welt für sich gebaut’ noemt hij hem.
Zeer zeker is dit zoo. Sints Heine is geen duitsch vers geschreven, dat in zuiveren zang zijn lied van den keizer Algabal
| |
| |
te boven gaat; zie het hier, dit, dat men langzaam leest, omdat het zwaar is van zoete geluiden en doorluchtig van rimpellooze deining:
Da auf dem seidenen lager
Neidisch der Schlummer mich mied
So bringt keine wundersager
So will ich kein lullendes lied
Der mädchen attischer lande
Was mir vor monden gefiel.
Nun schlingt mich in eure bande
Ich ass von himmlischem brod
Ihr sanget die flucht aus den welten
Ihr sanget vom glorreichen tod
Bevor die brennenden lider
Endlicher schlummer befiel.
Entrückt und tötet mich wieder
En zoo is er ook geen ander, na Platen, dat haalt in beeldend vermogen bij dit van kleur en karakter krachtig en streng omraamd schilderij:
Wenn um der zinnen kupferglühe hauben
Um alle giebel erst die sonne wallt
Und kühlung noch in höfen von basalt
Dann warten auf den Kaiser seine tauben
Er trägt ein kleid ans blauer Serer-seide
Mit sardern und saffiren übersät
In siberhülsen säumend aufgenäht
Doch an den armen hat er kein geschmeide
Er lächelte, sein weisser finger schenkte
Die hirsekörner aus dem goldnen trog
Als leis ein Lyder aus den säulen bog
Und an des herren fuss die stirne senkte
Die tauben flattern ängstig nach dem dache
- Ich sterbe gern weil mein gebieter schrak -
Ein breiter dolch ihm schon im busen stak
Mit grünem flure spielt die rothe lache
| |
| |
Der Kaiser wich mit höhnender geberde
Worauf er doch am selben tag befahl
Dass in den abendlichen weinpokal
Des knechtes name eingegraben werde.
De innerlijke degelijkheid van dezen dichter blijkt bovendien uit het klassische van zijn zin-bouw, zijn streven naar kortheid, zijn vermijden van onreine rijmen; en een bizondere nauwgezetheid in het technische uit het spaarzaam gebruik van leesteekens, die, meent hij, berekend om den verstandelijken gedachtengang te steunen, werkelijk storend voor den muziekgang zijn.
Maar niet aan den dichter George, die eenvoudig een goed dichter is, blijkt de verwantschap met Baudelaire; maar aan de Persoonlijkheid. De Persoonlijkheid, de belichaamde natuur die de stof is van den kunstenaar, en van wie alleen het athangt als welk een gestalte hij de verbeelding van zijn lezers zal aandoen, die is het die wij zien en verstaan moeten om te weten waar zijn afstamming leit. En de titels van zijn boeken zijn al een aanduiding. Pilgerfahrten - een Pelgrim bedoelt hij die verlangend en lijdend eenzaam door het leven gaat. Algabal, - de byzantijnsche imperator, die in barokke pracht en pijnlijke zinnenlust de bitter-zoete vruchten proeft en uitspuwt van een vergiftigde ziel. Wij herkennen de gestalte wel. Ze is die van hen, voor wie de aanraking met het krachtige leven van natuur en menschheid geen genot meer is; van hen die de gezonde opwelling van leven naar leven, de uitstorting en saamkoppeling van de lichamen en zielen waar dit heelal van leeft, vreezen omdat die hun te machtig is; en wien alleen vreemde prikkeling en bizarre nuance een tijdelijke voldoening zijn: ze is die van Baudelaire, den Dekadent.
Niemand gelooft dat ik om de zwakheid die haar verklaart het hooghartige niet voel van deze vereenzaming. Als Algabal een kranke keizer is, men moet een keizer zijn om zoo de droomen van zijn krankheid te verbeelden, te verwerklijken. En als het een gebod is van bizarre pompeusheid,
| |
| |
dat tot het vervaardigen van een gesp, daar de Pilgerfahrten meê sluiten, het is een koninklijke pelgrimsgril die zóó weet te verordenen hoe dat kleine voorwerp zal zijn:
Ich wollte sie aus kühlem eisen
Und wie ein glatter fester streif
Doch war im schacht auf allen gleisen
So kein metall zum gusse reif.
Nun aber soll sie also sein:
Wie eine grosse fremde dolde
Geformt aus feuerrotem golde
Und reichem blitzendem gestein.
Ik wou bij dit weinige van al dat er van dezen dichter te zeggen valt, alleen: ten eerste hem den grootsten lof geven dien een kunstenaar verlangen kan; ten tweede het beklagelijke uiten dat nu ook in Duitschland de poëzie bij de dekadenten blijkt te zijn.
| |
2. Emile Verhaeren.
De burgerij die na dertig ontsnapt aan de achterwaarts trekkende goevernementen, in acht-en-veertig haar oppermacht bestendigde, was dezelfde die na de eerste verbroederingsfeesten van de revolutie, schuw geworden, en toen afgeschrikt door het zelf schichtige terrorisme, daarna platgeslagen door Napoleon, eerst weer opluikte onder den matiger dwang van de Restauratie; dien ze afschudde, maar niet zonder het vaste voornemen zelf oppermachtig te blijven boven het proletariaat. En zooals in het staatkundige, vrijheid voor zichzelf met allerlei feudalen regeerings-vorm, zooals in hun handelszaken de onbelemmerdheid van het kapitaal met velerlei geërfden arbeids-dwang, zooals in het godsdienstige, schoon het pogen wanhopig was, moderne natuuraanschouwing met middeleeuwschen geloofsrest, - zóó in de dichtkunst en letteren hebben zij vereenigd burgerlijke vrijzinnigheid en verbeelding van negentiende-eeuwsche nooden, met uit allerlei eerwaardige eeuwen saamgetasten romantischen schijn. Of het altijd zoo is - zeker is dat de natuurlijke vrijheids-drang die door alle eeuwen
| |
| |
gaat, zooals ze zich enkel door éen groep van de door haar aangedane menschheid kon belichamen, zoo óok in kunst noch andere voortbrenging anders dan onvolledig en in saamhuwing met traditie zich kon doen verstaan.
Tusschen zestig en zeventig heeft die burgerij het toppunt van haar groei bereikt. En begrijpelijk is het dat van dien tijd, nu met háar leven de inhoud verminderde van de kunst die haar geestelijke verschijning was; nu aan den anderen kant nog geen andere klasse, het proletariaat dan, tot een gedegen bestaan gestegen was dat naar háár wezen een inhoud kon leveren, dat nu juist weer, met de Parnassiens in Frankrijk, een kunst ontstond, die het verband met zulk een inhoud verliezende, zich in geen ander verband begreep dan tot zich zelf.
L'art pour l'art was gedurende tien jaar de leus van alle kunstenaars. En van dezen iets-later-geborenen, Emile Verhaeren bedoel ik, is het geen wonder dat ook in zijn jeugdiger verzen die leus nog eens nadrukkelijk gesproken werd:
Car il ne reste rien que l'art sur cette terre
Pour tenter un cerveau puissant et solitaire
Et le griser de rouge et tonique liqueur.
* * *
Wij hebben nu de jaren van leegte en ziekelijkheid doorgemaakt. De burgerlijke maatschappij ging onder, en de Romantiek is mèt haar voorbijgegaan. Haar laatste staat, is dat l'art pour l'art geweest. Nu is het een heen-en-weer-sleepen bedrijvig en griezelig met de uit alle eeuwen gewonnen resten waar haar blinkende konstructies van waren gemaakt. Maar de enkele die in de glinstering van hun daken voor ze vielen nog even geblikt heeft, die de malaise van toen die schijnbare glorie in elkaar stortte heeft meegemaakt, dédaigneert het te draven met de flarden van haar behangsels en wendt zich af zonder spot van haar naakte gebindten, en zoekt een volte daar waar het donker is, maar het licht als het komen zal, zeker komt.
Dat gevoel van de donkerte van nog onvoldragen geboorten,
| |
| |
dat wanhopig in den nacht zien vol nog lichtelooze vormen, die rhythmenloosheid, die gestalten-loomheid, - fantaseer ik dit alles maar, of is iets van dit besef in de ziel van dien broeder-dichter, en heeft hij daaruit, het niet kunnende laten, wel nog blijdschaploos, maar met machtiger berusting, deze droomen bezworen, die zoo, ondanks al hun vreemdheid, het vertrouwelijkste zijn van dezen tijd?
Ja, ook Maeterlinck. Dat we in den nacht leven. En niet weten waar we naar worden geleid. En dat al die beelden symbolen zijn, of we het leven om zich zelf niet meer liefhebben? Is het niet daarom, omdat het leven van ónze liefde nog niet verscheen?
Ik wil dan dit verbeelden maar op een enkel van Verhaerens verzen geborduurd hebben, want wat waar is in het gevoel is het nog niet altijd in al zijn verschijningen. Les Pêcheurs heet dit enkele waarmee hij mij in dien nevel van onze tijden heeft gevoerd:
Le site est floconneux de brume
Qui s'épaissit en bourrelets
Autour des seuils et des volets
Le fleuve stagne pestilentiel
De charognes que le courant rapporte
Et la lune semble une morte
Que l'on étouffe au fond du ciel.
Seules, en des barques, quelques lumières
Illuminent et grandissent les dos
Des vieux pêcheurs de la rivière
Qui longuement depuis hier soir
Pour on ne sait quelle pêche nocturne
Ont descendu leur filet noir
Dans l'eau mauvaise et taciturne.
‘Pour on ne sait quelle pêche nocturne -’
Au fond de l'eau sans qu'ils les voient
Couvent et mûrissent les mauvais sorts
Qui les guettent comme des proies
Et qu'ils pêchent, à longs efforts,
| |
| |
Croyant au travail simple et méritoire
La nuit, sous les brumes contradictoires.
Sans qu'ils s'aident ni qu'ils se hèlent
En leurs besognes fraternelles
N'accomplissant que ce qu'il doit
Chaque pêcheur pêche pour soi:
Et le premier recueille en les mailles qu'il serre
Tout le fretin de sa misère;
Ils sont les isolés au fond des brumes,
Côte à côte, mais ne se voyant pas:
Et leurs deux bras sont las
Et leur travail, c'est leur ruine
Is dit niet het evokeeren van de zielebedden, om ze door de donkere jaren naar vrienden-zielen te doen gaan? Ik veroorloof mij dit uitlichten van brokstukken omdat het mij hier alleen om het aangeven van een toon te doen is, een toon die om zijn vreemdheid voor hollandsche ooren lichter in een korten echo dan in aan-houdenden zang het eerst zal verstaan worden. Verhaeren verlangt hier geen oordeel, dunkt mij, dat de tijd zelf wel geven zal.
Over dat hij onzuivere rijmen, ongewone rythmen schrijft? Niet rijm- maar toon-zuiverheid is het doel van den kunstenaar. En het gewone is zeker niet dat wat hem onsterfelijk maakt. Anders dan voor de akademische fransche letteren overigens, hebben dergelijke kwesties geen belang.
|
|