Tweemaandelijksch Tijdschrift. Jaargang 1
(1894-1895)– [tijdschrift] Tweemaandelijksch Tijdschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 188]
| |
De Natuurkeus bij den Mensch
| |
[pagina 189]
| |
De schrijver staat geheel op het Darwin-Weissmann standpunt. Zooals bekend is, werd door Darwin in zijn ‘Origin of Species’ de leer verkondigd, tegenwoordig door alle natuurkundigen aangenomen, dat de verschillende diervormen zich uit elkaar hebben ontwikkeld door natuurkeus: ‘the survival of the fittest’, terwijl het vooral Weissman's groote verdienste is, die leer in al haar consequentie te hebben toegepast. Bij die toepassing stelde Weissmann vast: vooreerst dat de physiologische waarde van ei en zaadcel of wel van mannelijke en vrouwelijke voortplantingscel gelijk was; dat de variabiliteit (de veranderlijkheid) der individuen o.a. haar oorzaak vond in kleine verschillen van den voedingstoestand der voortplantingscellen, terwijl door de geslachtelijke voortplanting en de daarmede gepaard gaande ingewikkelde verhoudingen der celdeelen tal van nieuwe combinaties moesten optreden; dat verworven, d.w.z. door uitwendige omstandigheden ontstane eigenschappen, niet erfelijk zijn; dat de aanleg voor enkele eigenschappen der ouders, gedurende één of meerdere generaties, latent kan blijven, om daarna weer te voorschijn te komen, zoo aanleiding gevende tot terugslag (‘atavisme’); dat er een zeker wederzijdsch verband bestaat tusschen bepaalde eigenschappen en groepen van eigenschappen, zoodat verandering van één eigenschap steeds gepaard gaat met verandering eener andere (stabiele vormen van Galton, correlatie), dat ten slotte eigenschappen die aan de natuurkeus worden onttrokken door ‘panmixie’Ga naar voetnoot1), achteruitgaan. Hij opent zijn onderzoek met een vergelijkende studie van de lichaamslengte der dienstplichtigen, welke, zooals bekend is, bepaald wordt door het skelet. Reeds hierbij bleek, dat de bevolking van Baden waarschijnlijk zou kunnen worden teruggebracht tot twee oorspronkelijke rassen. Immers men vond niet één bepaalde lengte het talrijkst vertegenwoordigd, maar er zijn twee tamelijk ver uit elkaar gelegen bepaalde lengten, die 't meest onder de bevolking, d.w.z. de dienstplichtigen van Baden, voorkwamen. | |
[pagina 190]
| |
Men kon uit dit verschijnsel, dat zich in de verschillende provincies (van Baden) meer of minder voordeed, besluiten, dat niettegenstaande eeuwenlange vermenging, de lichaamslengte als eigenschap nog zeer consequent wordt overgeërfd: In deze conclusie werd men versterkt, toen een afzonderlijk onderzoek werd ingesteld naar de familieleden der grenadiers, daar dezen bijna allen afstamden uit familiën, waarin groote lengte erfelijk was. Vergeleek men nu de lichaamslengte in verband met het hoofd, dan bleek, dat de langhoofdigen over 't geheel groot, en de rondhoofdigen klein warenGa naar voetnoot1). Eenzelfde wederzijdsch verband bleek te bestaan tusschen de kleur der oogen en die van 't haar, zoodat licht gekleurde oogen hoofdzakelijk voorkomen bij lichte haren, donkere oogen bij donker gekleurde haren. Evenzoo bezitten de blauwoogigen in den regel een witte huid, terwijl donkere oogen meestal met een bruine huid gepaard gaan. Dezelfde verhouding vertoont zich tusschen haar en huidkleur in dier voege, dat blond haar meer met witte huid, en donker haar met bruine huid samengaat. Uit de verschillende kleurschakeeringen der oogen: blauw, gemengd en bruin, in verband met de kleur der haren: blond, bruin, zwart en rood, en de huidkleur: blank en bruin, kan men 21 verschillende combinaties samenstellen, in den vorm van complexies, waarbij blijkt, dat er geen wederzijdsch verband bestaat tusschen lichaamslengte en eene der complexies, noch tusschen lichaamslengte en bepaalde kleur van oogen, van haar of van huid afzonderlijk. Wees het onderzoek niet op een wederzijdsch verband tusschen complexie en lichaamslengte; anders was het tusschen hoofd-index en complexie, daar de blonde complexie eenigszins op den voorgrond trad bij de langhoofdigen. Zoo kenmerkten zich de langhoofdigen meer door zuivere kleur der oogen, 't zij blauw of bruin, de | |
[pagina 191]
| |
rondhoofdigen door groen en grauw. Het verband tusschen blonde complexie en langhoofdigheid wordt duidelijker zichtbaar, indien de individuen eerst naar hun grootte in drie categorieën worden verdeeld, omdat, zooals reeds gezegd is, meer langhoofdigen bij de grooteren, meer rondhoofdigen bij de kleineren voorkomen. Evenzoo gaan lange hoofden meestal gepaard met een lang, ronde hoofden met een breed gelaat. De schrijver concludeert: De bevolking van Baden bestaat uit een kruising van hoofdzakelijk twee rassen: het ééne dolichocephaal of mesocephaal (langhoofdig) met een hoofdindex onder 80, blond haar, witte huid, blauwe oogen en groote lichaamslengte, het Arische (of Germaansche) ras: het andere, met bruine huid, bruine oogen en zwart haar, is kort en rondhoofdig en wordt tot de Mongoloïde of Turanische rassen gerekend. Wel is waar schijnt het bloed van een derde ras, het type méditerraneën, ‘de Liguri’, die klein, bruin en langhoofdig zijn, niet te miskennen, maar dit blijft toch zeer op den achtergrond.
De natuurkeus werkt nog steeds, en op haar rekening komen hoofdzakelijk de veranderingen, die de menschen-rassen en individuen ondergaan. Zoo werken de besmettelijke ziekten in dien zin, dat de voor de besmetting gevoelige individuen worden geëlimineerd; terwijl bij de armere klassen de maagen darmcatarrhen der kinderen zwakke ingewanden elimineeren. Daartegenover staat, dat het gebit, de oogen, het zoogen der kinderen aan de natuurkeus wordt onttrokken, zoodat door panmixie zoowel het gebit, als de oogen en het zoogen achteruitgaat. Onverwacht ongetwijfeld is de werking der natuurkeus ten opzichte van den hoofdindex: de langhoofdigen worden namelijk ten gronde gericht. Ter beoordeeling van de juistheid dezer conclusie moeten vergeleken worden de hoofdindices der koppen, die in graven, dateerende uit den Germaanschen tijd gevonden worden, met de hoofden der tegenwoordige bevolking. Het valt daarbij sterk in 't oog, dat terwijl men bij de oude Germanen vond: | |
[pagina 192]
| |
69.2 pCt. langhoofden (index beneden 80) en 9.4 pCt. rondhoofden (index 85 en daarboven), de tegenwoordige bevolking slechts 15 pCt. lang-, daarentegen 33,8 pCt. rondhoofden telt. De eenige verklaring, die voor dit verschijnsel kon gevonden worden, is deze: de langhoofdigen worden langzamerhand door de natuurkeus verwijderd. De schrijver baseert deze bewering op de volgende gegevens. Bij het onderzoek der dienstplichtigen bleek, dat onder de bewoners der steden vergelijkenderwijs meer langhoofden waren dan onder die van 't land. Men had de te onderzoeken stadbewoners nl. verdeeld in stedelingen, halfstedelingen en van buiten ingekomenen. Als stedelingen beschouwde men hen, wier vader reeds in de stad geboren was, als halfstedelingen hen, wier vader van buiten was gekomen. Onder de stedelingen nu bleek het aantal langhoofdigen grooter dan onder de halfstedelingen. 't Minst afwijkend van de plattelandsbevolking zijn de naar de steden getrokkenen. Onder hen vindt men echter al minder rondhoofden; er bestaat dus ten opzichte der lang- en korthoofdigheid een trapsgewijze groepeering van stedelingen, halfstedelingen, naar de stad getrokkenen en landbewoners, waarbij de eersten meer langhoofdigen en minder rondhoofdigen tellen. Hieruit blijkt dus, dat er een selectie plaats vindt, en wel trekt er een grooter getal langhoofden naar de steden dan rondhoofden, hoewel het onderscheid niet zeer groot is. Duidelijker blijkt de keus ten opzichte der naar de stad getrokkenen, daar een groot deel der rondhoofden in de steden verdwijnt, zonder dat men weet, waar zij blijven. De langhoofden vestigen zich en geven aanleiding tot langhoofdigheid der halfstedelingen, waaruit ten derden male door natuurkeus de rondhoofden voor een deel worden geëlimineerd, en langhoofdige stedelingen overblijven. Hierin ligt nu de verklaring niet alleen van de grootere langhoofdigheid der stedelingen, maar tevens van de verhooging van den hoofdindex, of wel het verdwijnen der langhoofdigen ten platten lande. Indien voortdurend de langhoofden naar de steden trekken, moeten zij langzamerhand wel uit de landbevolking verdwijnen. Het toe- of afnemen der | |
[pagina 193]
| |
hoofdmaten in verband met den graad van stedelingschap is zeer belangwekkend. Diegenen, die naar de stad trekken en zich verheugen in in een hoofd, dat langer is dan 18.5 cm. en smaller dan 15.2 cm. hebben de meeste kans hun stam gedurende twee generaties te kunnen handhaven: de korteren en breederen verdwijnen waarschijnlijk reeds in de eerste generatie. Ten opzichte der pigmenten krijgt men niet de in 't oogloopende feiten der hoofdindices. Toch blijkt, dat de stedelingen meer blauwe oogen hebben dan de landbevolking en dat de natuurkeus zoodanig werkt, dat de blauwoogigen vermeerderen ten koste der gemengden (grijzen en groenen). Zoo ook blijken de blondharigen beter bestand tegen het stadsleven, daar zij ten koste der anderen in aantal toenemen. Hoe kunnen, zoo zegt de schrijver, eigenschappen voor het individu van zoo weinig belang aan de natuurkeus onderworpen zijn? Noch oog- noch haarkleur zijn voor 't individu van belang! Zij zijn echter raskenmerken en als zoodanig correlatief met bepaalde geestesgaven. Ook de witte huidkleur neemt toe door natuurkeus onder de stedelingen. Licht gekleurde huid, blauwe oogen, blond haar, ziedaar het etiket der Germanen, zoodat door een voorkeur voor deze (door natuurkeus) ook de inhoud, d.w.z. de geestesaanleg, wordt verkozen. Zoowel langhoofdigheid dus als lichte complexie, nog meer een vereeniging van deze twee, zijn door meerdere zekerheid van Germaansche afkomst voor de individuen een waarborg van grootere geschiktheid in den strijd om 't bestaan in de steden. Bij het kennismaken met deze resultaten dringt zich steeds meer de vraag op: welken invloed heeft het stadsleven op de individuen? Om dien invloed te bepalen, werden de dienstplichtígen der drie opeenvolgende jaren van stad en land vergeleken; en zoo bleek vooreerst, dat van het jongste jaar de stedelingen langer waren dan de landbewoners, terwijl het percentage niet evenredig was aan de langhoofden, zoodat alleen aan hen het grooter aantal der langen niet kon worden geweten. Bovendien blijkt, dat terwijl bij de stedelingen op het 21e jaar de groei ongeveer heeft opgehouden, dit bij de landbewoners lang niet het geval is. Voorts leveren ook die | |
[pagina 194]
| |
provinciën, die aan het algemeen verkeer deelnemen, meer langgebouwden dan de achteraf gelegenen. Er moet dus een verschil zijn tusschen den groei der land- en stadbewoners, en dit verschil wordt waarschijnlijk teweeggebracht door de betere voedingscondities, waarin de stadbewoners en vooral de bewoners van een landstreek met gemakkelijk verkeer en grooteren bloei van handel en nijverheid, verkeeren. In Baden hebben althans onderzoekingen bewezen, dat de fabrieksarbeider in betere condíties leeft dan de landbouwer. Berekent men den snelleren groei in jaren, dan verkrijgt men tot resultaat, dat de stedelingen de landbewoners 1 jaar vooruit zijn. Wordt bij het onderzoek de omvang van de borstholte bepaald en vergeleken, dan blijkt vooreerst, dat blonden, bruinen of zwarten geen noemenswaard onderscheid opleveren, maar bovendien, dat de landbewoners het in omvang winnen van de stedelingen. Intusschen, tot een juist begrip der verhoudingen zijn nog meer vergelijkingen tusschen de stad- en landbewoners noodzakelijk, vooral ook wat hun beider ontwikkeling betreft. Zooals bekend is, hangt de ontwikkeling der beharing van het lichaam samen met de puberteit. Wordt nu de beharing van het lichaam der dienstplichtigen uit de steden vergeleken met die der landbewoners, dan blijkt weer, dat de stedelingen de landbewoners in ontwikkeling ongeveer 1 1/2, zelfs 2 jaar voor zijn. Hetzelfde resultaat werd ongeveer verkregen voor de ontwikkeling van den baard, der okselharen en der schaamharen. Men weet, dat jonge lieden op een bepaalden leeftijd als teeken van intredende puberteit, wat men noemt den baard in de keel krijgen. De stem wordt ongeveer een octaaf lager. Dit verschijnsel geeft weer aanleiding tot vergelijking en tot het opnieuw constateeren van het hoogst belangwekkende feit der vroegere geslachtsrijpheid der stedelingen. ‘Het vooruit zijn der stedelingen in algemeene ontwikkeling is eenigszins grooter dan in lichaamsgrootte; omdat de verandering der physiologische balans, door het stadsleven teweeg gebracht, voor het kleinste deel slechts op versnelden groei, voor een groot deel op de innerlijke ontwikkeling werkt. Middellijk kan men daaruit besluiten tot een sterkere spanning | |
[pagina 195]
| |
in het zenuwstelsel, en daarmede samenhangende grootere geestelijke opgewektheid der stedelingen. Langzaam als in zijn bewegingen, is de landman in het denken. Bij de stedelingen worden verstand en phantasie voortdurend geprikkeld, het opnemen van nieuwe begrippen gaat snel, evenals de beoordeeling daarvan en de bepaling van het tegenover hen in te nemen standpunt. Op de gedachte volgt spoedig de daad, terwijl de landman moeilijk tot overweging komt. Daarom hangt de laatste aan zijn oude gebruiken, terwijl de stedeling zich bij het oude verveelt, en onrustig naar het nieuwe verlangt. Het actief in de physiologische balans werkt op de hersenen als alcohol in kleine doses. Maar niet alleen de geestelijke opgewektheid vermeerdert in de stad; ook de zinnelijke driften worden geprikkeld. Het gevoel van kracht wekt lust tot sport, tot grootheid, tot strijd, genot, bevrediging der geslachtsdrift op vroegeren leeftijd, dan men normaal kan noemen, en geslachtelijke afdwalingen hebben plaats, waarvoor de jonge boer, die dagelijks zijn disponibele krachten verbruikt, op dienzelfden leeftijd nog niets gevoelt. Zoo opgewekt, maar ook zoo tot daden geneigd als de stadsjongen in nuchteren toestand, is de boer eerst na een glas bier. Daarom zijn de steden niet alleen de bloeiplaatsen voor ondernemingen, kunst en wetenschap, maar tegelijkertijd voor gemeenheid en prostitutie, tegenstellingen, die op dezelfde oorzaken berusten.’ Al deze verschillen tusschen stad en land zijn niet uitsluitend een gevolg van natuurkeus, maar zij worden beter verklaard door de inwerking der uitwendige omstandigheden. De jonge boer bevindt zich in evenwicht; hij verbruikt dagelijks de krachten, die de natuur hem schenkt. Voor groei en geslachtelijke ontwikkeling blijft weinig stof over. De natuur bezorgt eerst het noodige, dan het nuttige: zij gebruikt het geringe actief voor groei der beenderen en spieren, en eerst daarna begint de ontwikkeling der geslachtskenmerken. Daarom wordt de boer pas op ouderen leeftijd manbaar; hij bezit een groot en sterk lichaam, met wijde borst en hij ondervindt de hevige uitingen van de geslachtsdrift niet, voor hij werkelijk een jonge man is. Hiertegenover staat de stedeling als | |
[pagina 196]
| |
een opgeschoten van nauwe borstkas voorziene, geslachtsrijpe knaap, wiens opgewekte geest een bron is van gevaren. Niet ieder individu kan weerstand bieden aan een dergelijke evenwichtsverstoring. Talrijke individuen worden in de steden geestelijk en lichamelijk te gronde gericht, en slechts een klein deel, dat een gunstigen aanleg heeft voor de bijzondere leefwijze der stedelingen, kan zich daarin schikken. Welk verband bestaat er nu tusschen de lichamelijke kenmerken en de geesteseigenschappen? Zooals bleek, is ten opzichte der lichamelijke kenmerken een voorkeur niet te miskennen. De lichtgekleurde langhoofdigen werden meer naar de steden getrokken, en in de steden bleken zij meer bestand in den strijd om het bestaan. Men kan veilig aannemen, dat die lichamelijke kenmerken zelve het voordeel niet geven, dat hun bezitters genieten, maar dat die kenmerken in wederzijdsch verband moeten staan met geesteseigenschappen van zóó groote beteekenis, dat zij de individuen de overwinning in den strijd om 't bestaan doen behalen. De geestesaanleg der licht gekleurde langhoofden en der meest nabij staande kruisingsproducten moet komen van de Germanen, die der donkere rondhoofden en de meest nabij staanden van een volk, dat zich met de Germanen heeft vermengd. De geesteseigenschappen der Germanen zijn door oude schrijvers geschilderd. Zij stellen dit volk voor als vol wilden moed en onbuigzame kracht, vol trouw, trots en zin voor waarheid. Zij zijn monogaam, hun reinheid en kuische zin zijn bekend. Zij zijn, als alle Ariërs, de geboren heerschers, de sociaal bevoorrechten. Zij zijn de heeren, zij vullen hun tijd met spel, jacht en strijd, terwijl zij den arbeid overlaten aan slaven. Men zou geneigd zijn 't een en ander af te dingen op deze lofrede door een Duitscher, indien niet een Franschman ongeveer tot dezelfde conclusie was gekomen. G. de Laponge zegt (De l'inégalité parmi les hommes): Bijna alle groote mannen behoorden tot een blond, langhoofdig ras, en ik zou niet verwonderd zijn, indien in den loop der tijden bleek, dat het licht, dat andere rassen hebben ontstoken, door hen ontleend is aan een blond, langhoofdig element. In onzen tijd wordt de rang der volken bepaald door het aantal der | |
[pagina 197]
| |
blonde langhoofden in hun leidende klassen. De geest der Germanen kenmerkt zich ook door een sterk bevattings- en aanpassingsvermogen. Dit blijkt reeds uit het feit, dat de Germanen niet ondergingen door hun aanraking met de rotte maatschappij der Romeinen, zooals dit met de tegenwoordige natuurvolken over 't algemeen 't geval is, wanneer zij met de Europeesche beschaving in aanraking komen. Dat de Germanen geen ruwe barbaren, maar een door eigen aanleg beschaafd volk waren, blijkt bij de beschouwing hunner kunstproducten, zooals zij in de oude graven worden gevonden. Geheel anders is 't gesteld met de gaven van het donkere, rondhoofdige volk. Dit volk schijnt niet als zoodanig met de Romeinen in aanraking te zijn geweest, en dus is er uit den Germaanschen tijd geen beschrijving daarvan te vinden. Toch hebben zij ten tijde van Caesar en Tacitus ongetwijfeld reeds in Gallië en Germanië gehuisd, daar er sedert dien tijd van groote verhuizingen van dergelijke volken niets bekend is. In den tijd der volksverhuizingen vernam men 't eerst van een donker, rondhoofdig volk: de Hunnen. Zij waren leelijk, bloeddorstig, onbeschaafd, goede ruiters, de schrik voor het Westen. Hun dikke hoofden, breede gezichten, platte neuzen, donkere haren en korte ledematen verraden het Mongoolsche bloed. Intusschen kan, daar de Hunnen werden teruggeslagen en zij zich niet vestigden, de tegenwoordige rondhoofdige bevolking van Zuid-Duitschland niet tot hen worden teruggebracht. Bovendien wordt Zuid-Frankrijk ook voor een groot deel door donkere rondhoofden bewoond, en zoover kwamen de Hunnen niet. Dergelijke eigenschappen als de Hunnen hadden de in Europa indringende Aziatische rondhoofden, de Hongaren, de Mongolen en de Turken; voorts de Kalmukken, Samojeden en Tartaren. ‘In het eenvormige leven dezer Nomaden (Peez) waren krijg en roof schering en inslag. Zij kenden geen regels. Te voren den oorlog te verklaren en de plaats te bepalen voor den strijd zooals de Germanen, beschouwden de Turaniërs als dwaasheid. Den plotselingen overval rekenden zij zich als eer aan. De Kalmukken, Tartaren, Samojeden zijn nog barbaren | |
[pagina 198]
| |
en nomaden. De Hongaren, en vooral de echte afstammelingen der rondhoofdige Aziatische volken, drijven nog veeteelt en zijn bedreven in alle ruiterkunsten.’ Om zich een idee te vormen van de beschaving, die een rondhoofdig volk met vaste woonplaats kan verkrijgen, wende men den blik naar Azië en aanschouwe de Chineesche kultuur. Hier ziet men 't hoogste, waartoe zulk een volk 't heeft kunnen brengen. Intensieve landbouw, hooge ontwikkeling van ambachten, uitgebreide handel te land en ter zee, maar geestelijke stilstand sedert eeuwen, afwezigheid van wetenschappelijk onderzoek, en in de plaats daarvan zinledige vormen. Een leven zonder idealen, staatsmanschap zonder doorzicht, sterk materialisme. Bij vergelijking der langhoofdige Germanen met de rondhoofden blijken de eersten de dragers van een hooger geestelijk leven, zijn zij door de natuur aangewezen als heerschende klasse, als geboren verdedigers van het vaderland en de maatschappelijke orde. Zij zijn geboren aristocraten. ‘Zin voor burgerambachten hebben zij weinig, terwijl juist daarentegen deze eigenschap bij de rondhoofden sterk ontwikkeld is. Geschikt voor iedere landbouwkundige en technische bezigheid, evenals voor handel en geldzaken, zijn de laatsten goede boeren, arbeiders en handelaren, daarbij meestal goede onderdanen. De begaafden onder hen kunnen ook industrieele ondernemingen organiseeren. Het zuiver wetenschappelijk streven, waaraan de langhoofden zich met een zekere onstuimigheid wijden, laat hen koud; het praktisch nut echter van uitvindingen weten zij zeer goed te waardeeren en zij brengen dikwijls de al te onbaatzuchtige langhoofden in afhankelijkheid. Hun neiging is democratische gelijkheid, daar zij zelf zich niet boven het gewone peil kunnen verheffen, en tegen het groote, dat zij niet kennen, koesteren zij haat en afkeer’. Aldus de Duitscher. Hooren wij nu den Franschen anthropoloog. ‘De langhoofd heeft veel behoeften en hij is steeds bezig die te bevredigen. Hij kan beter rijkdommen verkrijgen, dan ze bewaren; hij verdient ze en verliest ze weer. Avontuurlijk van temperament waagt hij alles, en zijn stoutmoedigheid verzekert hem een | |
[pagina 199]
| |
onvergelijkelijk succes. Hij strijdt om te strijden, ofschoon niet zonder gedachte aan voordeel. De intelligentie loopt sterk uiteen; bij den een is zij beperkt, bij den ander gaat zij tot het geniale. Er is niets, wat hij niet zou denken, willen en uitvoeren. Hij is logisch, als 't hem past, en hij helpt zich er nooit uit met zinledige woorden. Vooruitgang is een behoefte voor hem. Van religie is hij protestant, in de politiek verlangt hij slechts, dat de staat zijn werkzaamheid acht, en hij is er meer op uit, zichzelf op te heffen, dan anderen neer te drukken.’ De rondhoofd is matig, arbeidzaam, spaarzaam. Ofschoon niet van moed ontbloot, heeft hij geen krijgszuchtige neigingen. Hij bemint den landbouw en het land zijner voorvaderen. Zelden geheel ongeschikt, bezit hij ook zelden werkelijk talent. Zijn idealen gaan niet hoog, en hij werkt met ijver aan hun verwezenlijking. Hij is zeer wantrouwend, maar gemakkelijk met woorden te vangen. Hij is de man van 't zoogenaamd gezond verstand. De vooruitgang schijnt hem onnoodig, hij wantrouwt haar, en hij wil liever blijven als iedereen. Van religie is hij katholiek, in de politiek wenscht hij slechts eene zaak: staatshulp, en hij heeft slechts een streven, al 't uitstekende gelijk te maken, zonder dat hij behoefte heeft zich zelf te verheffen. Binnen bepaalde grenzen kent hij zijne belangen zeer goed; ook die zijner familie en omgeving: de grenzen van zijn vaderland zijn hem meestal te groot. Bij zijn afstammelingen van gemengd ras, is de zelfzucht versterkt door het sterke individualisme van den langhoofd. Over dit oordeel zegt Dr. G. Schultheiss, dat de Laponge zijn karakteristiek van rondhoofd ontleent aan den Franschen kleinburger, den épicier, en aan de Chineezen. Mij schijnt het, zegt Ammon, dat de beschrijving op beiden past, en daarmee haar algemeene geldigheid bewijst. De reden voor den voortdurenden stroom van het land naar de steden, moet gezocht worden in de sterke vermeerdering der landbevolking, die geen brood vindt in de ouderlijke landstreek. Deze reden werkt natuurlijk als oorzaak gelijkelijk voor rond- en langhoofden. Intusschen werkt de aandrift niet in gelijken zin, en terwijl menig langhoofd naar de stad trekt om een heerenleven deelachtig te worden, meent | |
[pagina 200]
| |
de rondhoofd aldaar door vlijt en spaarzaamheid een vermogen te verdienen. Evenwel, weinigen bereiken het gewenschte, en over 't algemeen blijken de langhoofden, zooals reeds gezegd, 't best geschikt voor het stadsleven. De bovenbeschreven resultaten en de daaruit getrokken besluiten betreffen alleen de gewone dienstplichtigen, dus de jongelieden uit den kleinen burgerstand en den werkmansstand. Zooals bekend is, kunnen de beschaafde en beter onderwezen jongelieden als ‘Einjähriger’ hun tijd uitdienen. En dezen waren onder de gemetenen niet begrepen. Om tot een juist oordeel te komen, ook omtrent de hoogere standen van het volk, werden onderzocht de hoofdvormen en verdere eigenschappen der jongelieden, die de gymnasiën en burgerscholen bezochten. Hiertoe werden de knapen der lagere klassen afgezonderd van die der hoogere, en nu bleek bij verdeeling der scholieren in stedelingen, halfstedelingen en landbewoners, het bestaan eener ‘selectie’ ten gunste der langhoofden, zoodat hun getal het grootste was bij de eersten, het kleinst bij de laatsten. Bovendien bleek, dat in de hoogere klassen meer scholieren langhoofdig waren dan in de lagere, zoodat naarmate de knapen in de school opklimmen, de rondhoofden meer en meer afvallen. Menig rondhoofd, die gymnasium of burgerschool bezoekt, omdat de eerzucht der ouders dit eischt, blijkt ongeschikt en een krachtige selectie ten voordeele der langhoofden heeft plaats. Men ziet hieruit, zegt de schrijver, hoe de invloed van stand, van opvoeding en onderwijs wordt overschat. De aangeboren aanleg is de elementaire factor, die den grootsten invloed heeft; ‘geen uitwendige omstandigheden zijn zoo krachtig als de aandrift van het individu. Dat men in staat zou zijn dit objectief met den maatpasser aan te toonen, had de schrijver zelf nooit kunnen denken.’ Allermerkwaardigst is het volgende: Zoowel in Freiburg als Tauberbischofsheim bevindt zich een katholieke school (‘Knabenconvict’) en nu blijkt, dat de knapen, die het convict bezoeken, een keur vormen van rondhoofden, ja rondhoofdiger zijn dan de gemiddelde landbewoners. De kweekelingen dier scholen zijn bestemd geestelijken, staatsambtenaren | |
[pagina 201]
| |
en geleerden te worden; hun bestemming is in het bijzonder het verdedigen en propageeren van het clericalisme. Zij komen hoofdzakelijk uit de landbevolking voort. Nu zou het volgens den schrijver onbillijk zijn te meenen, dat de leerlingen van het convict niet begaafd waren. Ongetwijfeld zijn er onder hen, die boven het middelmatige uitsteken. Bovendien bezitten zij een door het landleven en hun afstamming van boeren gestaald lichaam, waardoor zij meer ijver bij hun studie kunnen toonen dan menige verweekelijkte stadsjongen. De vlijt der convict-leerlingen wordt erkend. Het is echter minder de hoofdzaak in 't oog te doen vallen, of er begaafdheid is, dan wel te wijzen op den bijzonderen vorm der begaafdheid. De Germanen hebben een ander gevoel voor religie dan de Aziaten. Reeds sedert de oudste tijden waren zij in tegenspraak met het roomsch-katholicisme, in de middeneeuwen waren zij ketters en later protestanten. De Aziatische rondhoofd is een geboren autoriteitsmensch: Attila's despotisme, Dsjengis-Khan, de Turksche sultan, de Chineesche zoon des hemels, de Russische czar en de paus vinden allen in den rondhoofd een individu, dat door zijn aanleg is voorbeschikt, hen gewillig te volgen. Is er nu ten opzichte der kleur van haren en oogen dezelfde keus, bij de scholieren als bij de dienstplichtigen? Een dergelijke keus wel, maar niet dezelfde. Terwijl n.l. te voren bleek, dat langhoofdigheid en lichte complexie samengingen en de steden een keur van licht gepigmenteerde langhoofden bewerken, blijkt, dat naarmate men in de klassen naar boven klimt, met de keus der langhoofden gepaard gaat eene der donker-gepigmenteerden. Het schijnt dus, dat de geesteseigenschappen voor studie anders moeten zijn en dus ook een andere correlatie moeten vertoonen, dan noodig is in het gewone maatschappelijke leven der lagere standen. Waren bij deze lichte pigmenteering en langhoofdigheid eigenschappen, die correlatief met bepaalde geestelijke eigenschappen, hun een overwicht gaven op de donkere rondhoofden; waar het studie geldt, is langhoofdigheid wel is waar in het voor- | |
[pagina 202]
| |
deel, maar zij moet gepaard gaan met donkere pigmenteering. De studie eischt meerderen aanleg. De volhardende, stille vlijt, zoo noodig bij het leeren, welke eigenschap den donkeren rondhoofd siert, moet zich paren aan de hoogere intelligentie, het bevattingsvermogen en de aandrift tot zelfstandig onderzoek des langhoofds. Bij het onderzoek der scholieren naar de lengte bleek, dat die der gymnasiën, burgerscholen enz. den dienstplichtigen van denzelfden oorsprong 3.2 jaar vooruit zijn, den ‘convict’-scholieren 1.3 jaar. Voor dit groote onderscheid moet een oorzaak liggen in den zoo geheel anderen werkkring, waarschijnlijk in verband met het voedsel der hoogere standen, waaruit de scholieren komen, in vergelijking met de mindere standen. Hier ziet men duidelijk den invloed van het voortdurend stilzitten, waartoe de scholieren den geheelen dag gedwongen zijn, zoodat de rijkelijke kost niet verbruikt wordt of niet in allen deele in arbeid wordt omgezet. De baard en de lage stem als uitingen van de ingetreden puberteit (geslachtsrijpheid) zullen ons weer op de hoogte moeten stellen van de verhouding der scholieren tot de andere categorieën. Het blijkt, dat de verbetering der physiologische balans zich anders uit bij de gymnasiasten dan bij de dienstplichtigen. Bij deze laatsten waren de stedelingen in groei 1 jaar den landbewoners vooruit, in geslachtelijke ontwikkeling 1 1/2 jaar. Bij de scholieren heeft juist het tegenovergestelde plaats en wel is de groei meer vooruit dan de geslachtsrijpheid. Het actief der physiologische balans wordt hoofdzakelijk gevoerd naar de hersenen, en geestelijke inspanning brengt sexueele opwekkingen tot zwijgen, zegt men; zou hier de sleutel liggen voor het bovenbeschreven verschijnsel? - vraagt de schrijver. Intusschen kan het begin der puberteit als volgt worden vastgesteld: Dienstplichtigen derlandsbevolking 16.5-17 jaar, stedelingen 15.3-15.8 jaar, gymnasiasten 13.5-13.9 jaar.
Bij de bestudeering van de werking der natuurkeus ten opzichte der bevolking van het land vermeldt Ammon een anthropologisch onderzoek van Dr. Gelpke, welks | |
[pagina 203]
| |
resultaten ik even hier mededeel: Er bestaat een verband tusschen den gezondheidstoestand der kinderen en hun gezichtsvermogen en wel zijn gezonde kinderen doorgaans normaal, minder gezonde doorgaans verziend, zieke bijziend of zwak van gezicht. Er bestaat een verband tusschen de oogen der kinderen en de gezondheid der ouders, en wel hebben gezonde ouders doorgaans normaal of verziende kinderen, terwijl zieke ouders meest bij- of zwakziende kinderen hebben. Er is verband tusschen den ijver der kinderen en hun gezicht, en wel zijn de vlijtige kinderen meest normaalziend, de middelmatige verziend, de luie bij- of zwakziend. Oorzaken voor bijziendheid of praedisponeerende momenten waren; a, erfelijke aanleg; de ouders der bijziende kinderen zijn meermalen bijziend of ziekelijk; b. de algemeene gezondheidstoestand der kinderen; c. slechte houding bij 't schrijven, veroorzaakt door slechte tafels en slecht licht. In de volksschool zijn slechts 60 pCt. der kinderen volkomen gezond, in de meer uitgebreide scholen 63 pCt., in de burgerscholen 69 pCt., waaruit blijkt, dat de kinderen uit de hoogere sociale lagen gezonder zijn, overeenkomende met hetgeen Quetelet vond, dat bij de armere klassen niet slechts de vruchtbaarheid, maar ook de kindersterfte grooter is. Gelpke onderzocht ook de kleur der oogen en hij vond in overeenstemming met Ammon, dat in de hoogere volksscholen meer zuiver blauwe, minder gemengde (groen of grijs) waren dan in de lagere scholen; de bruine zijn ongeveer gelijk De blauwoogigen zijn dus de sociaal hooger staanden. Dat de kruislingenGa naar voetnoot1) (groene en grijze) het onderspit delven in den strijd, is te verklaren uit de volgende hoofdoorzaken: 1. De van twee rassen afkomstige geestesgaven harmonieëren in de kruislingen niet altijd in dezelfde mate als bij zuivere rasmenschen. 2. De vereeniging van contrasteerende geestesgaven heeft dikwijls ten gevolge, dat zij elkaar opheffen en daardoor aanleiding geven tot het ontstaan van terugslag | |
[pagina 204]
| |
(voorbeelden vindt men bij Darwin. Variation of animals and plants under domestication). De Laponge uit zich op belangwekkende wijze over dit verschijnsel. Hij zegt: ‘De straathond is tot nu toe het schoonste product van kruising, en naar een dergelijk ideaal beweegt de menschheid zich voort. Reeds zien wij in onze steden slechts individuen met lichte oogen en donkere haren, omgekeerd lange gezichten met ronde schedels, trekken, die eigenlijk bij een ander gelaat passen, den neus te kort, den mond te breed, de kin te groot. De armen zijn te kort voor de beenen en de beenen te lang voor den romp, de baard vertoont een ander type dan het hoofdhaar; de korten dragen lange hoofden; de kleine hoofden der “mediterranéens” staan op ariërhalzen en rusten op reuzenlichamen. De afwezigheid van overeenstemming strekt zich natuurlijk ook uit tot de organen ieder op zich zelf; de neus is lang aan de eene, kort aan de andere zijde, het septum scheef, de twee oogen verschillend gekleurd, de oogbollen in holten, waarin zij niet behooren, de beide helften van den schedel onsymmetrisch, evenals de helften van het bekken. Aan deze disharmonie ontsnappen de inwendige organen niet. Maar wat zou 't er toe doen, zoo gaat hij voort, of de volken der toekomst al neus en mond, oogen en voorhoofd in disharmonie hadden, indien er slechts geen erfelijkheid ware van geesteseigenschappen. Maar de kruislingen hebben meestal gebrek aan samenhang in den verstandsaanleg, die een gevolg is van de disharmonie der hersenen, van de tegenstrijdigheid der instinkten en van de volkomen afwezigheid van verband der gaven. Door de disharmonie der organen is de aanpassing aan verschillende omstandigheden moeilijk en de ontvankelijkheid voor ziekten grooter, een onderwerp, waarover de medische wetenschap eens advies zal halen bij de anthropologie, en zoo zal ook de psycholoog en de strafrechter met dezen factor van beteekenis dienen rekening te houden. Heen- en weergeslingerd door tegenstrijdige gaven, dan als Ariër, dan als rondhoofd denkend, door een spel van het toeval onderworpen aan een voortdurend wisselen van karakter, wil enz., derhalve afhankelijk van velerlei tegen- | |
[pagina 205]
| |
strijdige krachten, ziedaar het beeld, dat wij krijgen van den kruisling in stad en land. Men kan onmogelijk eenheid van het orgaan, van denken en willen verwachten, waar de cellen een verschillenden oorsprong hebben en afhankelijk zijn van een verschillenden erfelijken aanleg. Een van de meest onmiddellijke oorzaken dezer geestelijke disharmonie, door kruising ontstaan, is het geheele of gedeeltelijke gemis van verwantschapsgevoel tegenover familie, volk of ras. Dit gemis onderdrukt bij den kruisling het bewustzijn van den band, welke hem verbindt aan voorouders en nazaten. Hij bezit slechts een vage menschenliefde, gepaard aan een sterke en onverbiddelijke eigenliefde. De verwantschap, voor de biologen zulk een groote kracht, is voor de ziel van den kruisling slechts schijn. Hij kan niet één ras liefhebben, hij zou er twee, drie moeten liefhebben en verdedigen. Alle krachten heffen elkaâr op, alleen de zelfzucht blijft.’ Kruislingen van negers en blanken of Indianen en blanken vindt men veel in Amerika; zij leveren er een groot contingent aan de bevolking der tuchthuizen. Hoewel nu Germaansche langhoofden niet zóó ver verwijderd zijn van de rondhoofden, als andere rassen, kan echter hier ook de invloed der kruising niet geheel uitblijven; vooral indien de gaven der ouders zeer verschillend zijn of elkaâr opheffen. Darwin (Variation of animals and plants, II blz. 21) zegt: ‘Dat er vele zachtaardige mulatten hebben bestaan, zal niemand willen tegenspreken; en 't zou moeilijk zijn een vriendelijker en goedaardiger volk te vinden dan de bewoners van het eiland Chiloë, afstammelingen van Spanjaarden en Indianen. Intusschen trof het mij, reeds jaren geleden, vóór ik over dit onderwerp nadacht, hoe in Zuid-Amerika de menschen van zeer gekruiste afstamming van negers, Indianen en Spanjaarden zelden een goede uitdrukking van gelaat hadden.’ Livingstone - en een minder wraakbare autoriteit kan moeilijk genoemd worden - na melding gemaakt te hebben van een kruisling aan de Zambesi, door de Portugeezen beschreven als een monster van onmenschelijkheid, zegt: ‘Het is onverklaarbaar, waarom kruislingen, als hij, zooveel wreeder zijn dan de Portugeezen, maar het is on- | |
[pagina 206]
| |
twijfelbaar. Een inwoner zeide tot hem: “God schiep den blanke en God schiep den neger, maar den kruisling schiep de duivel.” Uit deze feiten mag men misschien afleiden, dat de lage trap, waarop zoo vele kruislingen staan, gedeeltelijk een gevolg is van terugslag tot een wilden toestand, door kruising teweeggebracht, ofschoon hoofdzakelijk van de slechte moreele omstandigheden, waaronder zij leven.’Ga naar voetnoot1) Na deze uitweiding gaat Ammon over tot het onderzoek der geleerden en vrienden der wetenschap. Zijn eerste conclusie luidt: Geleerden, die het tot een aanzienlijke hoogte hebben gebracht, zijn zeer langhoofdig en hun hoofden bezitten groote afmeting. Ook Galton vond, dat bij 2134 geëxamineerde studenten de 487 met het beste examen toegelatenen over 't algemeen grootere hoofden hadden dan de 913 met tamelijk goede examens. De afgewezenen hadden de kleinste hoofden. De aristocraten van het verstand behooren dus tot de langhoofden.. Laponge vond de hoofden der edellieden van de 15de tot de 18de eeuw, die in het departement Herault woonden, ook langer dan die der tegenwoordige boerenbevolking. V. Hölder zegt: ‘Ieder kan zich gemakkelijk overtuigen, dat over 't algemeen de korthoofden onder de lagere volksklassen voorkomen. De bezittende, hooger staande klassen, zoo ook de oude adel, zijn veel meer aan het oude Germaansche type verwant. Ook bij het onderzoek van Plebejer- en Patricierschedels uit Montpellier bleek, dat de laatsten in het geheel geen korthoofden vertoonden, de eersten daarentegen een vrij aanzienlijk percentage, A. Bebel zegt: ‘In onze industrie-provincies vertoonen arbeiders en ondernemers reeds uitwendig een dergelijke tegenstelling, alsof zij tot verschillende rassen behoorden. Ofschoon wij aan deze tegenstelling gewend waren, viel 't ons toch op, bij een kiesvergadering, die gehouden werd in een industriestad. De vergadering, waarin door een liberaal professor een | |
[pagina 207]
| |
stelling werd ingeleid, was zoodanig ingericht, dat beide partijen sterk vertegenwoordigd waren, en in het lokaal van elkander gescheiden zaten. Het voorste van de zaal werd ingenomen door de tegenstanders, bijna zonder uitzondering sterke, krachtige meermalen groote gestalten, van zeer gezond uitzicht; in het andere deel der zaal stonden de kleinburgers, voor 9/10 wevers, meest kleine, dunne smalborstige, bleekwangige gestalten, op wier gelaat kommer en nood was te lezen. Men plaatse eens een generatie lang beiden onder gunstige levensomstandigheden en de tegenstelling zal verdwijnen, en is zeker verdelgd in de nakomelingen!’ Terecht merkt Ammon op, dat Bebel het geheele onderscheid meent te kunnen terugbrengen tot de verschillende levensomstandigheden, waarbij hij echter geheel heeft vergeten - hoewel hij zich uitgeeft voor een kenner van het Darwinisme - welk een groote rol de natuurkeus speelt ook ten opzichte der geestesgaven. Onbewust heeft Bebel het ware aangewezen, waar hij zegt: ‘als behoorden zij tot verschillende menschenrassen.’ De krachtige gestalten der heerschende klassen wekken reeds, omdat zij met den naam ‘groot’ worden bestempeld, het vermoeden van langhoofdigheid door het wederzijdsch verband, dat tusschen deze eigenschappen bestaat, de dunne, kleine wevers doen rondhoofdigheid vermoeden. Bovendien zijn de laatsten door hun stand aan de nadeelen van sterke kruising onderworpen. Men kan niettegenstaande Bebel's uitspraak met grond betwijfelen, of betere levensomstandigheden de tegenstelling, daar het raskenmerken geldt, zouden opheffen. De oorzaak der verschillen ligt veel dieper, en Bebel ziet het gevolg aan voor oorzaak. De gunstiger levensvoorwaarden van de eene klasse zijn door haar gaven verkregen. Het Badensche garde-grenadiers regiment bestaat uit rekruten uit geheel Baden; zij moeten minstens 1,70 M. lang zijn. De eerste compagnie bestaat uit de langsten, en bij hen vindt men ook de meeste langhoofden, veel blauwe oogen en zeer weinig gemengde (groene of grijze), zoodat de grenadiers een ‘selectie’ vormen van bijna raszuivere menschen. De geestesaanleg der oude Germanen treedt ook bij | |
[pagina 208]
| |
hen op den voorgrond: trouw, dapperheid, opoffering. De dapperheid en doodsverachting der grenadiers in de verschillende veldtochten van 1870/71 is bekend! Kan men bij de grenadiers spreken van een kunstkeus, een zuivere natuurkeus zoekt de Turners uit. In 't oogvallend is onder hen het hooge percentage der langhoofden, maar vooral diergenen met lichte complexie, blonde haren, blauwe oogen, witte huid. Het onderzoek der gevangenen leidde niet tot een in 't oog loopend resultaat: de schrijver meent echter te kunnen vaststellen: 10. dat er geen misdadigerstype was te vinden; 20. dat zij over 't algemeen bestonden uit meer of minder gemengd bloed. Dit bleek daaruit, dat de gevangenen eer klein dan groot waren, tamelijk rondhoofdig zooals de landelijke bevolking en bovendien weinigen tot het lichte type behoorden.
Er heeft, zooals gebleken is, een voortdurende stroom der bevolking plaats naar de steden, alwaar ten gevolge der betere voeding zoowel de groei als de ontwikkeling der jonge lieden spoediger in zijn werk gaat. De werking van den geest en de natuurlijke aandriften worden tegelijkertijd meer opgewekt en de geest wordt geoefend. De naar de stad getrekkenen worden aan de natuurkeus onderworpen en de helgepigmenteerde langhoofden geven hierbij blijk van grooter weerstandsvermogen, vooral tegen al de verlokkingen die het stadsleven aanbiedt. Door de huwelijken, waarbij van een natuurkeus weinig sprake is (Galton), heeft een vermenging plaats, die weer wordt gevolgd door een zeer ongelijksoortige nakomelingschap, waaronder zich individuen bevinden met nuttige en schadelijke gaven, met alle mogelijke overgangen. Uit het oogenonderzoek van Dr. Gelpke bleek, dat vooral onder de lagere klassen veel kruislingen voorkomen en onder deze is juist terugslag zeer dikwijls aanwezig. De werkeloozen zijn niet het reserve-leger der industrie. Naar anthropologische opvatting bevinden zich onder de werkeloozen al diegenen, wier aanleg hen ongeschikt maakt voor den eenvoudigsten arbeid, of hen dringt tot een vagebondeerend leven, of eindelijk hen in de armen drijft van de | |
[pagina 209]
| |
misdaad. Zij zijn degenen, die aangewezen zijn om onder te gaan in den strijd om het bestaan. Het is wenschelijk, dat deze opvatting, die zoo dikwijls wordt over 't hoofd gezien, op den voorgrond treedt. ‘Men beschouwt gaarne de menschen als gelijken en vat het als een toeval op, dat de eene mensch tot dezen, een ander tot genen stand behoort. Een toeval is het, maar het toeval betreft de begaafdheid. Naast de bruikbare arbeiders, die door crisis enz. tijdelijk zonder werk zijn, kan men de aangeboren onverbeterlijke landloopers en dieven, ontstaan door gebrek aan gunstigen aanleg, niet miskennen.’ De samenstelling der onderste standen, is gelijk boven gezegd is, een in hare elementen zeer uiteenloopende. Tal van trappen van de intellectueel en zedelijk hoogstaande individuen, die reeds op 't punt staan in een hoogeren stand over te gaan, tot die, welke door gebrek aan verstand en zedelijk weerstandsvermogen, of door vermenging van elkaar tegenwerkende gaven, of door terugslag bestemd zijn om onder te gaan. Deze laatsten zijn echter niet allen dom of achterlijk, maar zij missen enkele noodige gaven. Noodig in den strijd om 't bestaan is een combinatie van verscheidene begaafdheden. De slechtste individuen worden door de rechtspleging en door den nood buiten staat gesteld nakomelingen te krijgen. Het verdwijnen dier exemplaren is een noodzakelijkheid om het gemiddelde der menschen niet te doen dalen. Het is hiermede omgekeerd gesteld als met de hygiëne, die door kunstmatig in 't leven houden van zwakkelingen het gemiddelde van den gezondheidstoestand doet dalen. Schallmayer drukt dit als volgt uit: ‘De denkbaar grootste vorderingen, die de geneeskunde der toekomst ooit maken kan, zal wel de zieken, maar nooit het menschelijk geslacht ten goede komen,’ - en Laponge: ‘Wij verhinderen de werkzaamheid der natuurkeus, daar wij alle hulpmiddelen van wetenschap en geld aanwenden om gebrekkige individuen te behouden en te doen voortplanten, en dan zijn wij nog verbaasd, dat het aantal zwakken vermeerdert, en het getal krankzinnigen en misdadigers toeneemt.’ | |
[pagina 210]
| |
Hoe scherper de natuurkeus, des te hooger stijgt het gemiddelde van den mensch; de nood van den ijstijd heeft bijna alle Europeesche volken doen ondergaan, op eenige stammen na, die het wonderbare volk der Ariërs (waartoe de Germanen behooren) werden. - De middenstand vormt een keur van diegenen, die eenige begaafdheden bezitten voor uitgebreid handwerk, koopmanschap en subalterne ambtenaarsbetrekkingen. Lichamelijk behooren zij tot de kruislingen. Blijken zij geschikt en sluiten zij een gunstig huwelijk, dan kunnen hun nakomelingen nog verder stijgen; in het tegenovergestelde geval dalen zij en gaan zij ten gronde. Darwin (Descent of man) zegt: ‘In alle geciviliseerde landen verzamelt de mensch rijkdom en laat dien zijne kinderen na. Dit is echter geen nadeel. Het aanwezig zijn van een aantal goed opgevoede en wel onderwezen menschen, die niet voor hun dagelijksch brood behoeven te arbeiden, is van zooveel beteekenis, dat het niet overschat kan worden; want de intellectueele arbeid wordt door hen verricht en daarvan hangt de materieele vooruitgang in alle vormen af, de andere voordeelen nog daargelaten. Wordt de welstand vergroot, dan verandert hij ongetwijfeld de bezitters in onnutte hommels, maar hun getal is niet groot, en een soort van eliminatieproces doet ze verdwijnen. Dagelijks toch merken wij op, hoe rijke lieden krankzinnig of verkwistend worden.’ Hiermee, zoo gaat Ammon voort, wordt in geenen deele het kapitalisme verdedigd. Het gunstig verloop der natuurkeus hangt daarvan af, of het voor een ijverig en handig man mogelijk is vooruit te komen. Een systeem, dat geschikte menschen ten gunste van een heerschenden geldzak in onwaardige positie hield, zou tegen de natuur strijden, en moet als gevaarlijk worden tegengegaan. Nog meer is het stelsel der sociaal-democratie te veroordeelen, dat er op berekend is, den strijd der individuen te vermijden, de dommen en luien gelijk te stellen met de verstandigen en ijverigen. De afzondering der standen is niet doel, maar het is een gevolg der natuurkeus; zij beoogt het tegengaan der Panmixie en het in stand houden van het familieleven. Het eerste geschiedt, | |
[pagina 211]
| |
doordat de huwelijken meestal in den stand plaats vinden; het tweede door een keus bij het huwelijk, die eenigszins door materieele omstandigheden wordt bepaald! Idealistische dweperij, zoo meent de schrijver, verwerpt het in aanmerking nemen van materieele omstandigheden bij het sluiten van een huwelijk; alleen de liefde moet spreken! Dit is mooi gezegd, maar het is in werkelijkheid verkeerd en in 't geheel niet idealistisch. Want de liefde is een gevolg van geslachtsdrift, dus een der lagere aandriften; de zorg voor de nakomelingen echter dankt haar bestaan aan de veel hooger staande familieaandrift. De beheersching van de eerste voor de laatste is ongetwijfeld noodzakelijk voor den mensch, terwijl het omgekeerde hem onder menig dier zou plaatsen, o.a. onder die soorten, die monogaam leven en bij welke de vader aan de opvoeding der jongen meewerkt. Niemand, zoo spreekt Darwin, die verstandig handelt, kan verwachten een ras te veredelen of zuiver te behouden, zonder zijn dieren af te zonderen. Intusschen worden door de standen ongunstige combinaties niet uitgesloten, maar zij komen minder voor. De ongeschikten worden verwijderd, 't zij door gebrek aan goeden uitslag, 't zij door het gerecht. De natuur bedient zich van de standen, om de geschikten van de ongeschikten af te zonderen. De stand der gestudeerden, waaronder men moet rekenen de geleerden en hoogere ambtenaren, zij, die dus bijzondere verstands- en karakteraanleg moeten bezitten, zijn in 't oogloopend langhoofdig, in zulk een graad, dat zij de langhoofdigste groep vormen. Zij zijn echter eenigszins donker gekleurd en bezitten dus enkele eigenschappen van het donkere type. De hooge begaafdheid moet ongetwijfeld van de Germanen afkomstig zijn. ‘Met dezelfde zelfverloochenende opoffering, waarmee een Germaan zich in de vijandelijke slagorde stortte, onderneemt zijn nakomeling als geleerde de gevaarlijkste wetenschappelijke onderzoekingen. Hij voelt zich als pionnier der wetenschap, evenals een voorvechter in den slag. Zijn dikwijls karige bezoldiging stemt hem niet bitter, want hij voelt zijn belooning in zichzelf, in de bevrediging van zijn aangeboren neiging tot onderzoek, en hij vergelijkt zich niet | |
[pagina 212]
| |
met den rondhoofd, die zijn bezigheid in het industrieele veel meer tot zijn voordeel aanwendt; want de ziel van den arischen langhoofd is niet toegankelijk voor nijd of afgunst. Het is de rol van den kruisling uit de onderste standen, gal te spuwen, niet van den zuiveren of bijna zuiveren afstammeling der Ariërs!’ Bij de hoofdambtenaren is de begaafdheid om te heerschen van meer beteekenis, en merkwaardig is het, dat de hoogere beambten meer langhoofdig, de lagere meer rondhoofdig zijn. Waar blijven, bij dergelijke feiten, de vermeende gelijkheidsen gelijkwaardigheids-theorieën van den mensch? De meeste individuen van de lagere standen zijn naar de steden getrokkenen, die van den middenstand, halfstedelingen, die van den gestudeerden stand stedelingen. Bovendien blijkt, dat de stedelingen slechts 1/5-1/7 der geheele bevolking uitmaken. Georg Hansen toonde aan, dat de bevolking der groote steden ongeveer voor de helft bestaat uit in de stad geborenen, voor de andere helft uit naar de stad getrokkenen, en hij besluit daaruit, dat een stadsbevolking gedurende twee menschenleeftijden geheel wordt vernieuwd. Enkelen blijven er echter wel over. In de tweede stadsgeneratie zijn er nog 4.2 pCt. stedelingen, in de volgende iets minder dan 1 pCt. Deze overblijvenden hebben zich aan het stadsleven aangepast met opoffering van 99 pCt. Welke oorzaken bewerken het uitsterven der andere generaties der stadsbevolking? In de eerste plaats de eenzijdig geestelijke ontwikkeling, met alles wat daarmede gepaard gaat en de voor de lichamelijke ontwikkeling schadelijke omstandigheden. Deze oorzaken werken het sterkst bij de hoogere klassen, minder sterk bij den middenstand. Het geringe getal kinderen der hoogere standen wordt door Decandolle toegeschreven aan het verlies der vruchtbaarheid door de vermoeiende inspanning der hersenen; door Galton aan de huwelijken op lateren leeftijd, daar leden van deze standen slechts trouwen, indien zij voldoende kans zien, hun kinderen groot te brengen; door Laponge | |
[pagina 213]
| |
aan den vrijwilligen dwang, waaraan de hoogere standen zich onderwerpen. Waarschijnlijk werkt ook mede de erfelijke eigenschap der geringe vruchtbaarheid, een eigenschap, die meer voorkomt door het huwen met erfdochters, die meestal slechts weinig broers of zusters hebben, omdat zij reeds afstammen van weinig vruchtbare ouders. De Germaansche adel is waarschijnlijk ontstaan door een keus dergenen, die uitmuntten door inzicht en dapperheid. Vele hunner nakomelingen gingen ten gronde door de voortdurende oorlogen en door hun overgang tot de geestelijkheid. Een nieuwe adel ontstond, die ook weer verdween. De ondergang der oude adellijke families is eveneens een oorzaak voor de vermindering der langhoofden. Slechts dan kunnen de tegenwoordige adellijke families zich voor ondergang bewaren, indien zij op hun landgoed wonen, aan landbouw en jacht doen, hun kinderen harden en daarvoor gouverneurs kiezen, en hen zoolang mogelijk voor de nadeelen van het schoolleven behoeden. Trekt de adel naar de steden, wordt hij hof- of beambtenadel, dan deelt hij het lot der gestudeerden, zijn geslacht sterft uit. Het spreekt, in aansluiting aan het bovenvermelde, van zelf, dat de boerenstand langzamerhand rondhoofdiger wordt. Welke toestand zal ontstaan, indien eens de langhoofden zijn verbruikt, is niet te bepalen.
Wij zijn aan 't einde. Ik hoop, dat menigeen de lust voelt opkomen het onderzoek zelf te lezen. Het treft ons, zoowel door de keus als de hoeveelheid der verzamelde feiten, op welke beschouwingen worden gebouwd, die alleszins onze belangstelling waard zijn. Wel is waar rusten enkele der verklaringen van den schrijver nog niet op voldoende grondslagen, en zullen andere menigeen het hoofd doen schudden. Vele er van verdienen meer dan dat, omdat zij hun grond vinden in gemakkelijk waarneembare en te controleeren feiten, iets, dat lang niet altijd kan gezegd worden van de verklaringen en bespiege- | |
[pagina 214]
| |
lingen die als paedagogie, sociologie, psychologie enz. in de wereld worden gezonden. Het onderzoek leert ons velerlei. Het wijst ons aan, in welke richting nog veel dient gedaan, hoe vruchtbaar de ingeslagen weg belooft te zijn voor het bepalen der drijfveeren van de handelingen der maatschappij, en vooral toont 't, dat hij, die met ernst gebruik maakt van hetgeen door exacte methoden, met maatstok, weegschaal en uurwerk is gevonden, of zich steunt op feiten, die in hoofdzaak juist zijn waargenomen, kans heeft bij zijn onderzoek resultaten te verkrijgen, wier beteekenis van eenigszins langen duur is. Kennis van den mensch kan alleen verkregen worden door studie van, niet door praten over den mensch!
Deventer, October 1894. |
|