| |
| |
| |
[Mei 1895 aflevering 5]
In Rusland
door Ary Prins.
II.
Een dorp in sneeuw, eenzaam aan den weg van Zembin naar Smorgoni.
De dik-gesloten lucht, die donkerheid verbreiden, in lage traagheid hangen, en wit loom dwarrelen op het wit, dat bleeken onder het grauw.
De huizen, ééne straat, verlaten door de menschen met dikker laag bedekt. Er was een sluiksch gedwaal van wit door venster-gaten; kegels-van-de-daken in warreling van vlokken, en rein op nieuw de weg, die vuil van 't groote leger was.
Wapenen, die weggesmeten, verdwenen onder vlokken, een stuk geslagen trom werd ongemerkt begraven, en afgesleten groen, dat op een wagen zat, die vol met huisraad omgeslagen, werd door het blank verdrongen. Lijken, toegedekt, schenen witte hoopen, en een doode ruiter op een paard, dat tegen houtwerk leunde, kreeg eenen kraag van wit, waarboven op 't neergezonken hoofd, de adelaar in sneeuw geraakte.
Droef werd omhoog gekreten. Een groote vogel streek voorbij, die was in mist van blank onduidelijke donkerheid, en in het nevel-sneeuwe-vallen soldaten doemen op, die tot geen legerkorps meer hoorden, en waren dik belaân. Als bedelaars, het hoofd gebukt door kommer, zij rillend in hun witte lompen, en geluideloos de schreden zijn van half-bevroren voeten, die, uit gebrek aan schoenen, met lappen dik omwonden waren.
Vele steunden op een stok, andere droegen buit in zakken, of trokken vol beladen sleden voort, waarop ook wel een
| |
| |
zieke zat, die sprak in koorts zeer luide woorden, of was heel stil en bleek, zoodat hij scheen reeds dood.
Wasem door de kou was om hun holle trekken, en rijm in woeste baarden hing als winter-spinnedraden. Oogen zagen strak vooruit in vurig rood van bloede tranen, of waren moedeloos half gesloten - en zwijgend gaan de meesten voort; de wanhoop had hen stil gemaakt.
Zij langzaam door het dorp, geruischloos schuiven weg in den overdaad van sneeuw - en in den witten warrel-dag hun donkerheid al kleiner werd.
En toen de troep was ganschelijk verdwenen, schreed nog een man het dorp in, die droeg een ransel en een kind, dat onder goed verborgen was.
Hij liep alsof hij dronken was, zoodat de sneeuw, die op hem daalde, in stukken van zijn schouders viel, en waar hij was geweest rood sporen op het wit. En toen hij bij den ruiter kwam, die zat nog stil te paard, ofschoon wat meer gekromd, hij eensklaps nederviel, het gelaat vlak op de sneeuw, waarin de tanden beten.
Er kwam een witte laag op het blauw, dat vaal, van den soldatenjas, waarin het lichaam niet meer leefde, en klagelijk 't zwak geschreeuw van 't kindje in de kou gesmeten, dat allengs kouder werd, en minder zich bewoog.
Met moeite kwam er licht omhoog, een zonneplek in grijze druiling, die aldoor grooter werd, en als een dreigement, dat was voorbij, een grauwe lucht naar 't Zuiden heengedreven, hing om den horizont, waar was een akelig wit.
Scherper werd de kou, en fijner werd de sneeuw, die nog slechts schaarschelijk viel....
Er was nu kouden gloed in floers, waar stond de zon omhoog, en zwakkelijk blauwe schaduw op de sneeuw, die was in starre witheid toegenomen, van huizen en van boomen.
Een bosch van sparren aan den weg, dat voor het dorp stond, kreeg rosse tinten in het hout, en van het groen was sneeuw aan 't ploffen, want wind in lang geklaag van over 't barre land, de toppen in beweging bracht.
Ook sneeuw viel van een dak en op het paard, dat nog
| |
| |
steeds met den doode stond, en dat daardoor geschrikt sprong zijdelings uit. De kurassier kwam in beweging, en languit op de straat; zijn witte mantel op hem neer, als een vuil lijkgewaad.
Het paard stond stil, en draaide zijnen kop omlaag, alsof in treurigheid, maar droevig-vol en week trompet-geluid, dat van de boomen kwam, deed zijne ooren spitsen.
Nog eens de klaag-muziek; het paard liep rond in circusdraf, en veel soldaten in het dorp, zacht gaan met één gesmoord geluid, alsof op dikke wolligheid. Sneeuw klompen aan hun wegge voeten.
Zij waren wel drie honderd man, die aangevoerd door Neij, en vele oud gedienden, weleer soldaten van Moreau, Kléber en Bonaparte.
Meer dan een maand zij steeds de laatsten van het leger, dat door den winter vluchten moest, en heet de strijd, die zonder ruste in felle koude werd gevoerd.
Zij echter onvermoeid, en geene zwakheid kennen, want het geloof in eenen man, door menschen als een God aanschouwd hun groote sterkte zijn. Zij murmureerden niet, omdat hij was te ver gegaan. Zij kenden slechts gehoorzaamheid, en gingen blij ter dood voor hem, die, in de sneeuw van Moscou af, te midden van hen had geloopen. Zij zagen tot hem op als kinderen tot een hoogen vader, en als hij tot hen sprak, bleef als een schat zijn woord in aller heugenis.
Naast bajonetten over schouders, door vlokken witgemaakt, berenmutsen erg gehavend, diep over oogen heen, die diep in kassen stonden, en schuile-glansden achter haar, door wasem stijf bevroren.
En na den troep in afgedragen jassen, eens donker blauw geweest, paarden, die skeletten waren, en trokken moeielijk voort het veldgeschut, vier gladde stukken, waardoor gekraak van sneeuw.
Soms kwam een witte honger-kop met ijs, dat aan het hoofdstel hing, hoog boven rijen schouders uit, en droef de groote donker-oogen in vale plooien om-'t-been.
Een paard, met wonden overal, viel om in het tuig, en het uitgemergeld beest, dat grooter scheen geworden, bleef onder
| |
| |
slagen liggen, en was weldra een schonkerig kadaver met slappe pooten bij-elkaar.
Soldaten gingen in de huizen om vuren aantemaken, geweren werden neergezet en vele met de sneeuw waschten hun gelaat, dat half bevroren was.
De paarden in een stal gedreven, toen eensklaps werd een trom geroerd en klonken luid bevelen.
Het was de stem van Ney, die stond op hooge sneeuw, omringd door officieren. Hij droeg niet meer den steek vol goud-galon en witte veeren, maar over 't forsch gelaat, dat rood door kou met rossen knevel, was eene pelsmuts neergetrokken, en met een breeden kraag zijn zware mantel zijn, die laag hing om de hooge laarzen.
Er vloog iets langs de huizen heen, dat kegels vallen deed, en van het bosch kwam luid geschreeuw, dat van kozakken slechts kon zijn.
Er was een korte tijd van haastig doen wat werd bevolen; toen schoten over sneeuw uit alle vier kanonnen, die naar de boomen heengericht, waaronder troepen stonden.
Witte stof in wolken op, als kogels woelden in den grond, ook takken krakend neêr. Een enkele man door hout gedood.
De eerste schoten veel te wild, waarover Ney aan 't vloeken, en toen men beter had gericht, door kogels gangen in de rijen.
Men zag nu wolkjes ook, zoo wit als sneeuw-in-damp van bij een hoogte stijgen, en een soldaat bij Ney viel rochelend over een affuit, waardoor 't kanon met bloed bespoten. Een kogel sloeg ook in een huis, waarin veel fransche grenadiers, die maakten gaten in de muren, om daardoor heen te schieten. Een luide gil van binnen kwam, en tevens groot gekraak van houtwerk, dat aan stukken vloog.
Er kwam nu lage damp als koude wintermist, waardoor 't wit bevuild, en straf de lucht van 't kruit, die droge monden maakte.
Domp geweld van het geschut, dat ruiten rinkelen deed, en, tusschen zware schoten door, geknetter van geweren. Vlamme-spelen kruit, dat op de pan voor zware snorrebaarden, als onheil-Elmus-vuur in scherpen nevel-rook.
| |
| |
Als bij een brand, de lucht soms niet te zien, die blauwde fijn met witte waze, en zonder zonlicht scheen.
Er was een stille kou, die voeten stijven deed, en schroeide handen aan metaal. Maar in de vorst de lust tot strijden bleef zoo groot, dat toen de Russen kwamen, een luid geschreeuw ging van de Franschen op, die schoten in den rook en velden hun geweren.
Donkere rijen kwamen aan van volk in groen met zwarte broeken, door scheuren in den rook te zien, die tragelijk over 't sneeuwveld trok. Het waren groote menschen, die tot de Garde hoorden, en kalm zij voorwaarts gaan, ofschoon vlak voor kanonnen. Neer vele op de gladde sneeuw, die waren stil ineens, of kreunden luide van de pijn.
Er was een oogenblik, waarin nog niets geschiedde, dan dat door Ney bevolen werd de wagens met munitie 't dorpin te rijden.
Een hooge officier, die zwaar gewond, werd in een huis gebracht. Twee mannen droegen hem bij hoofd en beenen weg. Zijn aangezicht was vaal, en slappelijk hing het lijf, dat gulpen bloed verloor... Een wijle van slechts even-zien, in rook vooruit, glinsteren bajonetten van mannen met een plat gezicht en lange blonde haren.
Ney schoot een snaphaan op hen af, van een, die dood, genomen, en liep toen op hen in met al zijn grenadiers, die waren rood van kou en door 't geweldig schreeuwen. Groot rumoer op grond, die elk geluid verdoofde; een woelery van menschen, blauw en groen dooreen.
‘Vive l'Empereur’ werd steeds geschreeuwd, en ook veel grove vloeken.
Door wonden vielen er, en ook door gladdigheid. Er werd niet meer geschoten; de rook werd dunner over hoofden, waar boven kolven dreigden. Gekwetsten kropen uit 't gewoel of werden doodgetreden. Ney had geen pelsmuts meer en vocht als een gemeen soldaat, de handen warm van bloed. Een russisch generaal op een zwart paard gezeten, dat dampte in de kou, werd uit 't zaal gestooten, en hoog gesteiger van den hengst, die hinnikte van smart, want slijmerig bloed kwam uit zijn bek. Het beest in razernij liep tal van Russen neer, en deze reeds zoo zeer geteisterd met snelheid achteruit, en
| |
| |
naar de boomen toe. En menigeen nog neergeveld door stooten in den rug.
Ney met zijn troep terug tot achter de kanonnen, die snel geladen werden. Hij lachte van tevredenheid - en zwart door kruit 't vroolijke gelaat.
Ook zijn soldaten vreugde hebben, waardoor zij minder koude voelen. Zij waren vuiler nog geworden, en met nogwarm bloed bevlekt.
Stil was het nu; een enkel schot viel slechts, met somberzwaar gerol, in 't winter-duister-vallen.
In 't zij-ig miste-blauw een enkel aarzelend sterre-licht, zoo bleek alsof het zou verdwijnen, en de eenzaamheid door sneeuw in donker grooter werd, nu 't verre-weg in nacht verdween, en onbegrensd scheen wat men zag.
Geklaag op 't holle wit nabij, al waar gevochten was. Soms een, die lag, door sneeuw gansch blank, als eene schim omhoog - en weder nedervallen. Ook eens een groot rumoer, gekletter van een wapen, alsof er op den kouden grond door dooden nog gevochten werd. Maar langzaam stilte op de plek, die vol met lijken lag, waarover kogels vlogen.
Reeds wachtte Ney geen aanval meer, toen eensklaps zwarte drommen kwamen. ‘Vuur’ schreeuwde hij heel luid, en de kanonnen schoten.
De sneeuw scheen gloeiend door het vlammen. Fel-licht op ruige tronies, dat vurige loopen toonde, en rijen knoopen glinsteren deed op duistere gestalten.
Er was een aarzeling in het donker, dat slechts bracht dood, maar toch kwam het nabij. Men hoorde sneeuw door voeten kraken.
Ney stampte op den grond, en liet zijn krijgsvolk schieten, maar als een sombere muur, die was heel sterk gebouwd, de Russen hielden stand. Al smaller werd de strook van 't kristallijne wit, die beide troepen scheidde....
* * *
Er werd niet meer geschreeuwd. De strijd was zoo verwoed, dat alle schenen stom.
Enkele schoten nog op een, die voor hen stond, maar 't meest de bajonet gebruikt, en bij de vlammen van een huis,
| |
| |
dat was in brand gestoken, het gekruis der punten heet-inschijn met scherp floret-gekletter.
Het vuur uit sneeuw omhoog, die smeltend glijden van het dak. Een zwarte rook met gloei-gedwarrel statiglijk naar boven rolde, en spane-vlammen als vogels aangestoken door donker naar het sneeuwveld vlogen.
Bij 't rooie onheil oogen grauw-in-glans door haat, vale trekken wreed verwrongen; koud lachen een soldaat van Ney, die weldra sterven moest, en hield zijn open buik omklemd, omdat de Rus, die hem een steek had toegebracht, was voor zijn dood-zijn neergeslagen. Donkere armen gingen op, voor eenen rooien venster-oven, van een, die grooter werd door smart, en daarna inkromp op de sneeuw.
Er waren er, die vielen ook, alsof zij knielend bidden wilden, 't hoofd op de borst gezonken, de oogen dadelijk toe; anderen sloegen ruggelings neêr, en lagen bleek, de armen uit, als aan een kruis geslagen.
De Russen waren thans zooveel, dat Ney wel retireeren moest. Hij echter steeds vooraan, een sabel in de vuist, met gaten in de kleeren.
Voet voor voet zijn grenadiers terug in onverbroken orde. Woest licht van den brand op de donkere rij-met-geblink, breed als de straat, waarop sneeuw in onrein wit, vol glimme-plassen, rood-zwart door vuur en bloed.
En voor de mannen in 't somber groen, die spiesten met hun geweren, en drongen steeds vooruit, gewonden donker op 't wit, die kreunden hun laatste geluiden.
Soms een vlam als een zon, de brand als een laaie dag, schaduwen dan verdwenen, licht in donkere hoeken, gestalten meer dan menschen schijnen, en zulk een vreemde helderheid in ruwe tronies zijn, dat 't was, als zag men 't diepst van het leven. En achter de Russen, die te voet, dan volk op paarden uit den nacht doemen op, met warm-grauw-hooge mutsen, en volheid van woeste baarden. Licht geslagen in hun lansen, oppe-lijnen in het duister, breken 't verre bleeke blank, dat voor den hemel lag.
(Wordt vervolgd).
|
|