Tweemaandelijksch Tijdschrift. Jaargang 1
(1894-1895)– [tijdschrift] Tweemaandelijksch Tijdschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 154]
| |
Boekbeoordeelingen.Frans Coenen. Studies. Utrecht, H. Honig 1894.In 't jaar '93 heb ik in de N.G. over ‘Verveling’ een paar woorden gezegd, daarom voel ik me nu gedrongen een woordje te zeggen over ‘Studies’. Geen kritiek. Ik ben nu eenmaal de theorie toegedaan dat ik kritiek een onding vind. Wanneer ik iets over iemands werk schrijf of zeg dan is dat een zuiver inwendige drang, een uiting van mijn dankbaarheidsgevoel dat de schrijver mij een paar uur uit het Leven heeft weggehaald en mij dus een paar uur plezier heeft gegeven. Heeft hij me verveeld dan vind ik 't niet noodig nog over hem te schrijven toe, maar ben blij dat ik van hem af ben. Voorlichting, opvoeding en dergelijke holheden meer heb ik nooit in kritiek kunnen vinden; de gelijke voeler komt uit zich zelf wel tot de overtuiging dat een werk hem bevalt en de ongelijke voeler wordt een naprater omdat hij niet anders durft tegenover de opinie van iemand die meer bekend staat als een artiest dan hij. Au fond blijft hem 't werk toch ongenietbaar en duister van 't schoone en bevalt 't hem toch niet. 't Bevallen en aangenaam aandoen nu is voor mij de eenige maatstaf of iets voor een iemand Kunst is of niet. Opinie's over kunst zijn voor mij zuiver personeel en hooge of lage Kunst, en Kunst of geen-Kunst bestaat eenvoudig niet. Ieder geniet zooals hem dat bevalt en ik vind 't erg pedant iemand voor een lage Kunstenaar uit te schelden omdat hij geniet bij de schrifturen van iemand dien ik een derde-rangs schrijver noem terwijl ik zit te koken bij de schrifturen van een die voor mij van den eersten rang is. | |
[pagina 155]
| |
Misschien is dit een paradox of een onzin in het oog van artiesten, maar ik ben van daag zoo verhard dat me een ander's opinie over mij of mijn oordeel niets kan schelen. Om tot de Studies terug te komen! Vooraf moet ik mijn spijt uiten dat Coenen de eerste schets ‘Een treurig sterfgeval’ heeft in 't licht gegeven gelijk met de andere. Al had hij die schets heelemaal alleen uitgegeven zou 't me nog hebben gespeten omdat ik 't, ronduit gezegd, een heel leelijk ding vind. Toen ik 't gelezen had voelde ik een kitteling over me, een lust om den schrijver onbeschoftheden te zeggen en hem 't jak uit te vegen, een behoefte om grof te zijn. Ik wil bekennen 't is een vreemde reactie van voelen op een slecht ding, maar ik ben nu eenmaal een ruziezoeker....... op litterair gebied. Zeldzaam is 't hoe iemand die een studie schrijft als ‘Kermis’ zoo blind kan zijn om niet te zien dat ‘Een treurig sterfgeval’ zóó vol conventie en ongevoelde uitdrukdingen zit dat de lezer zelfs er van bloost. (Trouwens een merkwaardig phenomeen in al de studie's van dezen bundel is de goedige naïeveteit waarmêe de schrijver tusschen het beste op eens een rarigheid schokt en een conventie-term gebruikt). Ik zal dus maar over het eerste niets meer zeggen, niettegenstaande de paar goed geziene en goed gevoelde dingen die er in zijn. Ik vind 't ook veel prettiger om iemand goede dan kwade dingen onder den neus te wrijven. Voor mij, die het boek van het begin af gelezen heb, is de indruk geweest een trap van vergelijking: goed, beter, best. De drie laatste schetsen natuurlijk. De eerste der drie is een goedwillend pogen, een probeeren van psychologie met al de bezwaren van dien. Maar telkens was er een stuiting voor me in den gang van voelen, een wakker worden uit mijn mêe-willen met den man die zijn leven voelde en dacht zooals het Leven voor hem was, een telkens nuchter nagaan en bedenken hoe die man deed, hoe hij daar zat en wat hij soesde. En dat wil ik niet. 't Tweede, ‘angst’, heb ik doorgejast, ik heb 't doorgevreesd, ik heb het doorgegloeid naar 't eind, want die jongen moest zich kapot maken, ik wist 't en ik voelde 't na de | |
[pagina 156]
| |
eerste bladzijden, dat moest en kon niet anders. En toen ik 't uit had ben ik moê achterover gaan leunen in mijn stoel met een stuk lêegte in mijn hoofd, een rare duizeling van mêegeleefd hebben in de jachtende moêheid van de overspanning waarin die arme possedé had getobd, een langzaam wakker worden uit een ellendig-benauwende droom. En 't heeft een tijd geduurd voor 't visioen uit mijn binnenste oogen was van dat huis met de lange gang en de angstigkrakende geluiden door de loode stilte. Maar 't derde! Zacht heb ik geweend om mijn eigen verre jeugd, week heeft een trillende weemoed gehuild door mijn borst, een snikkend-berouwende zang van verre herinnering, een werkelijk-toovering van langgeleden voelen, een nieuw opstaan van heenvergeten avonden in loome moeheid en onverklaarbare smart, een têer-stille visioening van zelf-gevoeld leed, van zelf-geleefde ellende. En ik heb den indruk mêegenomen naar buiten onder den onverschilligen rondgang der menschen, de indruk is met mij gaan slapen, plotseling wêer opstaand in de grauwe nuchtering van den ochtend, een prettige, dringende klank in de grijze mist-regen van den klammen winterdag. Een mooie klank van melancholie, een wijd-weemoedige weening van verlatenheid en lêegte, een ontroostbaar verlangen naar rust en kalmte, een behoefte naar iets heel mooi's, iets heel têer zachts dat weg staat heel ver uit de platwoelende eenzaming van luidroezende menschen, een grof-pijnende smartgang door de weg-gekunstte ellende van een gewoon dag aan dag 't zelfde leven en daarboven welvend in oneindige diepte de troostende eeuwig-vredende hemeldonkerte, wêer en wêer strekkend tusschen de hooge gevel-schuiving der huizen; dat alles voel ik den heelen dag terug wanneer ik voor mijn denken zet de uren van gisteravond toen ik de laatste Studie heb gelezen. Wanneer ik naga den indruk die mij van ‘Verveling’ is geworden toen ik het las, en den indruk vergelijk met dien van ‘Kermis’ dan sta ik verwonderd over het groote verschil tusschen de schrijf kracht van Coenen een paar jaar geleden en nu. Misschien is mijn indruk niet een hoog artistieke, | |
[pagina 157]
| |
misschien hebben er physiologische raadselen in mij plaats die ik niet kan ontcijferen, misschien ben ik niet bevoegd tot oordeelen en ga ik te veel met mijn eigen sentimenten te rade. 't Kan mij al heel weinig schelen of mijn oordeel goed is of niet, ik voel me pedant genoeg om vol te houden dat ik veel plezier heb gehad bij het lezen der ‘Studies’ en dat ik blij ben dat Coenen ze heeft geschreven. De indruk zit er en troost me voor een heeleboel leelijks om mij heen. Dat wilde ik alleen maar zeggen.
A. Aletrino. | |
Cyriel Buysse. Sursum Corda. P.N. van Kampen & Zn.In dezen roman is de heer Buysse beneden het talent gebleven, dat hij vroeger zoo menigmaal getoond heeft. Kon men vroeger zijn frisschen en onbevangen blik op de natuur bewonderen, de forschheid waarmede hij de figuren van zijn verhaal teekende, thans zijn blik en teekening doorloopend mat en slap. Moet men gelooven, dat de heer Buysse alleen waarachtig gevoel heeft voor het dierlijke, het instincmatige van den natuurmensch, dat alleen ruwe boeren en grove bedrijven hem treffen met de kracht van een versch koloriet? Ach, laat ons voorzichtig zijn met het opstellen van hypothesen over de psychologie van een schrijver. Wellicht meent de heer Buysse dat hij thans, in Sursum Corda, een meer echte en spontane uiting aan zijn gevoel heeft gegeven, dan in zijn schilderingen van het rauwe landleven. Wellicht ziet hij verwantschap tusschen den held van zijn verhaal, den idealistischen Gilbert, en zichzelven, die toch geen boer is, maar een beschaafd mensch met artistieke, en misschien ook wel humanitaire neigingen. Misschien heeft hij zich verbeeld hier goede kunst te moeten geven, wijl hij enkel uit zijn eigen zieleleven te putten had, en niet den zwaren muur moest door breken, staande tusschen hem en de bestiale boeren en boeven, welke hij vroe- | |
[pagina 158]
| |
ger ons te zien gaf. Dit alles zou zoo kunnen zijn, en de teleurstelling verklaren door Sursum Corda ons bezorgd, doch de verklaring neemt de teleurstelling niet weg. Want Sursum Corda is, over het algemeen genomen, een zwak en slap boek. Ik neem het den schrijver niet kwalijk, dat hij een half-talent tot hoofdpersoon van zijn verhaal maakt, maar wel, dat hij schrijft alsof hijzelf maar een half-talent is. Een zwak man kan het niet helpen, zoo hij minder kracht van geest en ziel heeft dan aspiraties, doch de voorstelling van een zwak man moet fut hebben, of het boek deugt niet. En fut is er al heel weinig in Sursum Corda. Bij de boeren vindt de heer Buysse kracht en coloriet, humor en pathos; zijn beschaafde man inspireert hem tot niets van dat alles. En toch zou ook de tragedie van het beschaafde half-talent treffend kunnen zijn, en rijk aan humor en pathos. Maar het is, alsof de heer Buysse gedacht heeft: het geval is belangrijk genoeg om den lezer loon voor zijn moeite te geven, en ik behoef er verder niets aan te doen. Maar ik vrees, dat de lezers er anders over zullen denken. Zij zullen vragen, waarom de heer Buysse hun aandacht vraagt voor een middelmatig mensch, die hij niet met al zijn talent tracht interessant te maken. Zij zullen geen tragedie zien in Gilbert's teleurstellingen, in zijn mislukt literair streven, zijn mislukt humanitair streven, zijn mislukte liefde. Indien Gilbert nu eenmaal een man is van minder gaven dan aspiratie, zijn lijden kan groot geweest zijn, en dat lijden had de schrijver met veel meer kunst moeten voelbaar maken, dan hij gedaan heeft. Ik vrees ook, dat de lezers, die bitter weinig van Gilbert's vriend Eugène gemerkt hebben, verbaasd zullen opkijken, als deze hun onverschillige persoon zich eensklaps doodschiet: waartoe zóóveel geschreeuw voor zóó weinig wol? Zij zullen zich ook verbazen, dat de heer Buysse Gilbert eenige malen met bezieling wil laten spreken, en dan zulk een erbarmelijk platte welsprekendheid voor den dag brengt, waarvan het niet te begrijpen is, dat zij op iemand indruk maakt, zooals in het boek heet te geschieden. Ik zeg niet dat in Sursum Corda geen goede dingen ko- | |
[pagina 159]
| |
men, doch over het algemeen is het een zwak boek, ver beneden het forsche talent, dat ons zoo menigmaal het Vlaamsche boerenleven in frisch coloriet zien liet. | |
A.J. Blank en Geel. L.J. Veen, Amst.Blank en Geel is een handig geschrevene en onderhoudende novelle. Het is den schrijver wel gelukt, om het excentrieke jonge meisje, dat zich verbeeldt op een Engelschman verliefd te zijn; dat droomt van het wonder in haar leven te gebeuren; dat plotseling in een Chinees haar voorbeschikten echtgenoot ziet -, het is den schrijver wel gelukt dit excentrieke, zelfstandige en bekoorlijke jonge meisje sympathiek te maken. Hij doet het ons zelfs betreuren, dat hij niet altijd zijn boek met de toewijding en de zorgvuldigheid heeft behandeld, die hij op verscheiden plaatsen toont. Ik weet niet veel van jonge meisjes af, maar het schijnt me een weinig zonderling, dat zulk een droomerige en grillige jonge dame als May tevens zulk een bekwaam zelf-psycholoog zou zijn. De beslissende daad van haar leven verricht zij na een kalm en nuchter-kritisch onderzoek van haar eigen karakter, en door het resultaat van dat onderzoek besluit zij te doen, wat zij doet. De Chinees is een beetje een rare figuur, dat hij zich dat blanke meisje zoo maar laat opdringen. Maar, enfin, studenten en Chineezen hebben nu eenmaal altijd wat raars, en misschien houdt de leeperd zich zoo leuk uit hoogere politiek. Ik ben ten minste niet voornemens over Chineesche psychische motieven te gaan discussieeren. Summa: als de schrijver deze novelle uit zijn mouw heeft geschud, is hij een benijdenswaardig mensch.
Ch.M.v.D. | |
[pagina 160]
| |
Herders Leben. Von Eugen KühnemannGa naar voetnoot1). München 1895.Een leerling van Kant - maar een, die niet is blijven hangen in de verwarde struiken, waaronder Kants levensgedachte bijna verstikt - heeft ons een boek geschonken, een waar boek des Levens. 't Is een stuk leven in den geest, gedachte in beweging, niet als rustig vast begrip. Adem der ziel, die gebonden kracht verlost. Sympathiek verstaan eener menschenziel, tot alverstaan zich opwerkend. Een menschenlot geleefd, gedacht, weergegeven als leven, door een mensch, een denker, een kunstenaar. Eerst meende ik, dat de titel had moeten heeten ‘Herders Schicksal.’ Maar de vorscher geeft ons meer dan dat. Hij heeft gestreden met het Lot en overwonnen. Want hij heeft de wet van Herders ideaal leven gevonden, en de kracht van het Lot en Herders innerlijke zwakte, die aan die wet hebben belet te werken een groot afgesloten Leven. In Herder was een groot Leven, maar het concentreerde zich niet, het werd nooit dat Eene, dat het worden moest, zou het waarlijk een Leven zijn. En tot een strijd om het Leven, tot een groote Tragedie kwam het in Herder zelf ook niet. Vandaar dat Herder voor ons (vooral voor hen, die buiten Herders vaderland staan) een onbepaalde persoonlijkheid, een nevelachtige gestalte is gebleven. Indien het mij vergund is, hier van mezelf te spreken, Herder was mij bekend als een grieksch bruidleider van het Oosten, als | |
[pagina 161]
| |
de harmonische stem van de volkenziel, als een prediker van de idee der menschheid. Maar Herder zelf, zijn gebroken hart en de idee van zijn Leven kende ik niet. Wel was zijn Lot mij zaak van een groot Medelijden, maar ik verstond het niet. En nu is dit boek gekomen, een helder verlichte gedachtenhoogte, waar bijna elk punt duidelijk, bekend, sympathiek is, en toch een nieuw, een eigenaardig licht daarover. In wondervol licht Herders Lot als Tragedie, het Leven bevrijd door de Kunst, verzoend met het Lot. Blijde resignatie, bewonderend verheffend begrijpen is de indruk, die deze Tragedie bij ons achterlaat, een Reiniging onzer ziel.
Wat is Leven, een Menschenleven? En hoe moet men zulk een Leven beschrijven? Ik geef aan Herders biograaf het woord.
‘Wat zou dan des menschen Leven moeten zijn? Zuiver doen, d.i. elke gedachte zuiver uitgedrukt een stuk van hem en dat alleen, - elke handeling een stuk werkelijk Leven, waarvan het ideaal als voleinding zijner persoonlijkheid hem is opgegaan. Geheel het Leven in zijn samenhang weerspiegelend het beeld der menschheid, dat hem opgegaan is als zijne wet, - ja deze wet der menschheid inplantend in het worden der geschiedenis. Waart gij dat? Het is de eenige maatstaf, die in de biografie recht heeft. Den mensch geheel verstaan, het is hem inplanten in het wordend ideaal der menschheid. En bij zulk werk groeien we zelf. Wij streven naar een vrije menschenwereld. In den drang naar vrijheid wortelt alle echte kennis des Levens. Hoe vindt nu onze moeite in alles zin en loon! Hoe vloeien de schijnbaar gescheiden oogenblikken des Levens ineen! In zijn daden en in zijn werken, in alles die eene wet, in alles die eigenaardige groei van dit leven, in alles deze persoonlijkheid opkomend, hoogstaand, verzinkend. Triumf en Tragedie der menschheid en een stuk van ons. Van schrede tot schrede volgen wij hem. Hoe hij zich zelf werd en zich zelf wilde zijn, en hoe het leven hem uiteen scheurde. Vatten we zijn gedachten in haar eigenaardige | |
[pagina 162]
| |
levenskracht, dan kennen we ook haar levenswaarde voor ons. Maar het overzicht van alle verschijnselen eerst leert ons, wat de mensch geweest is. En wij zien in, dat geen enkel moment ons den mensch geheel geeft. De samenhang des Levens in al zijn verschijnselen - dat is de persoonlijkheid van den mensch. Wij moeten ze alle overzien, opdat elk verschijnsel op zich zelf verstaanbaar zij. Met elk leven toch begint weer dezelfde strijd! Alsof de wereld met hem begon, zoo alleen zich zelf zou de mensch in zijn trotsche begeerte willen zijn, leven in zich en in zijn doen. Zijn daden beginnen van hem te getuigen. Machtiger steeds en altijd zuiverder moeten zij dat doen. Hijzelf, alleen hijzelf moeten zij zijn. En hoe de dingen zich ook op hem werpen, hoezeer de vreemde stof hem gevangen neemt, deze groote begeerte (Sehnsucht) blijft, zoolang hij in waarheid leeft. Zij is het oorspronkelijk verlangen van den mensch. In zijn diepste wezen van eeuwigheid ingeplant als hem eigene levenskracht. Want wat is de liefde? Zij is het wonder des Levens, dat den mensch als werkelijkheid schenkt, wat hij anders als doel van alle streven te vergeefs najaagt. Hij wil éen zijn in alle uitingen van zijn leven. En in dit Eene, dat zich aan hem geeft, voelt hij alles levend, wat in hem naar leven verlangt......... Anders is hij slechts geest en uitwendig levensbelang, en uiteengereten in een ontelbaar velerlei. Hier is alles hij. Er is geen scheiding van lichaam en geest, van het meer of minder gewichtige, alles is Een, alles is de éene mensch, alles is hij. De liefde is de vervulling van de wet zijns levens. Als scheppende eenheid leeft hij in het oneindig gevoel. In het gevoel, oogenblik en eeuwigheid tegelijk, wordt hij door de Liefde verwerkelijkt. ‘Daarom is ook de Liefde het middelpunt des levens en de eeuwige bron zijner kracht. In haar alleen voelt de mensch zich als dat, wat slechts hij is. Hij vindt zich in haar uit alle doling als zelfstandig wezen terug. De Liefde is het gevoel van het leven en van de levensvreugde zelf. Op haar alleen berust de mogelijkheid van scheppen en standhouden. Al het vreemde glijdt af. Al het toevallige verdwijnt. Het leven | |
[pagina 163]
| |
heeft zijn noodzakelijkheid. Hij is zichzelf. Een is, wat alles is. En vinden we nu zoo in dit wondere gebeuren vervuld dat, waarnaar al de inspanning van het scheppend doen streeft, zoo kan men zeggen, dat al het verstrooide doen des menschen wordende liefde zij. Zijn liefdekracht is het, waarin hij zich zoekt en wil reinigen, wanneer hij naar zuiver eigene daden streeft................. Duizendvoudig zet zij zich in zijn werk, die Liefde. Eenmaal in zijn leven is zij er. En wanneer zijn werk, als heel de samenhang van zijn leven werkelijk alleen uit de diepte van zijn ziel leeft, zoo mag men zeggen, dat zijn geheele leven Liefde is. En waar zijn liefde is, daar is zijn kracht. Zoo luidt een deel van het rijke program. En de uitvoering? Men neme het boek en oordeele zelf. Want ik wil geen zwakke echo zijn. Toch kan ik niet nalaten op éen gedeelte | |
[pagina 164]
| |
van het boek in 't bizonder de aandacht te vestigen. Het behandelt de krisis van Herders Leven, de tijd in Bückeburg. Van 1771 tot 1776 was de nog jeugdige Herder daar, een van die duitsche residenties in een hoek. Hij is er in de woestijn. Van zijn leven en werken in dien tijd weet bijna niemand. Slecht zelden heeft een ingewijde hem daar bespied. Wat hij schreef, is voor ons ongenietbaar. Hier blijkt nu Kühnemann's meesterschap onweersprekelijk, de groote gave van zijn meevoelen en meeverstaan. Alles hoort hij wat er meeklinkt met de tonen van Herders ziel. Hij dringt ook hier door tot de zielekern, afdalend van de rumoerige literarische hoogte, gravend in de verborgen mijn des harten.
Herder, de man die veel en goed gereisd heeft komt in de eenzaamheid van de kleine hofstad. Daar is alles engbegrensd, stijfopstaande. En Herder wil hervormen als Prediker... Armverzorger... Schoolopziener... In de wereld daarbuiten leven zijn vrienden, en het gerucht van hun vreugde dringt tartend in zijn eenzaamheid door. Ver is ook zijn bruid, die hij nog niet den moed heeft hier te halen. Hij leeft, maar in schijn, werkt zonder iets te doen. En toch is hij Herder, dat wil hij. Hij voelt iets groots, iets ongemeens in zich, een oneindig verlangen, dat hier geen bevrediging, geen uitdrukking vindt. Hoe zal hij dat noemen? Wat kan dat groote anders zijn dan God? Buiten zich vindt hij in de woestijn niets, zich zelf in al die benauwende overstelping maar half, zijn God is hem alles. De Graaf, zijn Heer, was een verstandsmensch, wevend zijn geestleven uit draden van Wolffsche filosofie. Maar diens vrouw, de Gravin, was een religieuse natuur. Zij sloot zich aan Herder aan. Een adellijke ziel, die in de hoogheid van haar persoonlijkheid het leven overwon. Zóo heeft nu Bückeburg voor Herder toch een ziel. Hij is niet langer de prediker in de woestijn. Het goddelijke spreekt uit hem tot een verwant gemoed. Haar instemming is de sanctie van zijn religieus gevoel. Van het literarische wendt Herder zich steeds meer af in deze periode. Zijn hart is bij hen, die God zoeken. Hij | |
[pagina 165]
| |
correspondeert met Lavater over onsterfelijkheid, profeet met profeet. Met Hamann begint weer de oude vriendschap. Naar alle zijden breidt zijn gevoel zich uit. Maar op vasten bodem staat hij niet. Groot waggelend voelen, geen concentratie van scheppende kracht, geen eenheid in zich, geen karakter. Na lang, pijnlijk aarzelen neemt hij zijn bruid. Nu was hij een mensch als andere. Zal er een nieuw leven beginnen? Neen, de krisis gaat verder, ja neemt hier nog grooter omvang aan. Want Herder was niet gansch en al een Man, vertrouwend op eigen kracht, rustend in eigen besef. Iets van een vrouwelijke ziel, afhankelijk van eer en oordeel der menschen, was in hem. En zij, altijd achter hem, een roerend-trouwe echo, maar niet in alles de vertrouwde. Zoodat hij weer alleen stond. De rijkdom van zijn ziel werd nooit vruchtbaar bezit. Hij verstond en leerde het leven, maar leefde zelf niet. Het leven verzamelt zich in hem niet om het middelpunt der persoonlijkheid, maar vloeit af in het oneindige naar God. Het heiligste, wat hij in zich vindt, noemt Herder dan ook met den heiligsten naam: God. Voor Gods aangezicht zal hij werken, een werk voor de menschen.
‘Waarlijk, het is alsof men in hem den stroom van het worden ziet. Hij stuwt naar zijn doel, maar verdeelt zich onderweegs uit gebrek aan kracht in twee armen, en deze zoeken nu, in schokkend kronkelen, het eene doel.... Zoo ademen dan ook de werken niet dat levensgevoel, dat Herder hun wil geven. Niet een overmaat van persoonlijkheid, niet de volheid van rustig gewaarworden spreekt er uit dat klem leggen op het gevoelsmoment. Integendeel, het bewijst, dat Herders gevoel in de daad van zijn geest geen bevredigende uitdrukking vindt. Daarom accentueert, daarom schreeuwt hij er altijd zijn gevoel bij. Dit nadruk leggen op persoonlijke gewaarwording is in het gevoelskarakter der geschriften hetzelfde, wat de religieuse wending der gedachten in theoretische uitdrukking is. Het streven, zich zelf geheel | |
[pagina 166]
| |
in geestdaad te geven, zonder dat dit bij de ontwikkeling van zijn wezen gelukken wil. Van dezen toestand des inwendigen levens getuigen de geschriften, zooals ze zijn: onrustig, gejaagd, alle regelen ten hoon, uiteengeworpen zinnen, wilde woordvormingen, alle anders dan hij ze wilde, en alle fragment. Hoe zeldzaam schijnt ons nu de beteekenis der eeuwigheid, waarvoor Herder meent, zijn boeken te schrijven. Wanneer hij de gedachten, die hij dient, voor eeuwig uitgeeft, zoo doet hij het niet gelijk de groote scheppers van religieuse ideeën, omdat hij in hen en in hen alleen de ontwijfelbare waarde des levens ziet. Integendeel, hij doet het, omdat hij niet genoeg in hen dat leven gewaar wordt, en nu het verlangen van zijn gevoel in een geweldig accent er bijvoegt. Hij is iets geheel anders dan hij in de gedachte schijnt. Hij vindt eerst rust bij het woord eeuwigheid, omdat hij het oogenblik niet vult met zijn geconcentreerde, in daden uitgroeiende kracht.’
Zoo gaat Kühnemann verder. Maar ik wilde slechts een proef geven. In een groot stuk ontrolt zich voor onze oogen de rijke en verrijkende werkzaamheid van Herders geest. Maar niet daarin ligt de eigenaardigheid van dit boek; veel meer hierin, dat ons van stap tot stap duidelijker wordt, waarom dat rijke leven zich nooit geconcentreerd heeft tot een eenige groote daad der persoonlijkheid, tot een meesterstuk. Het is het tweeslachtige in Herder. Dat zijn leven een strijd was is geen frase. Geen tragische botsing met vreemd leven, maar zelfverterende strijd. Zijn ziel was een groot slagveld: groot bewegen van allerlei volk, tweeërlei leiding, veel verwarring en jammer, onbeslist de uitslag. Kühnemann geeft er ons een overzicht van, zooals Herder zelf en zijn tijdgenooten het niet konden zien. Hoe is nu dit boek geschreven? Met liefde uit éen stuk. Eén stemming omringt u van 't begin tot het einde. Er ligt zelfs iets zwoels over, een warme nevel. Ge ziet bij de eerstè lezing den vorm niet (gesteld, dat hij u niet hinderlijk is), zoozeer grijpt u het leven aan, dat er uit spreekt. Het vloeit over van leven, verkwistend als de natuur. Vandaar die vele | |
[pagina 167]
| |
variaties op hetzelfde thema. Vandaar ook dat springen in beelden. Geen beeld is uitgewerkt, afgerond. Het halfgeziene beeld lost zich op in alverslindend levensgevoel. Er is niet veel voor het oog. Waarlijk, over Herder kan men niet streng, rustig, klassiek schrijven. De onrust van zijn leven deelt zich aan schrijver en lezer mede. In de psychologie ligt de waarde van ‘Herders Leben’. De schrijver is anatoom en fysioloog van den geest tevens: duizend vormen toonend en overal hetzelfde stroomende bloed. En voor wie is dat boek geschreven? Voor den jongen kunstenaar, die schept, niet enkel uit dierlijken drang, maar uit bewustheid des geestes. Voor den jeugdigen denker, die den mensch niet als afgetrokken begrip, maar als levende ziel wil leeren kennen. Voor allen, die het Leven niet maar als Lot aannemen, doch een antwoord zoeken op de vraag, welke de beteekenis en de waarde des levens zij. Voor den zoekende is hier een gids, die door zelfbezinning heenvoert naar de heldere hoogte der zelfbewustheid. De denker zal hier een denker aantreffen, wien het Leven geen strijd om het bestaan, maar om het Leven zelf is. En de kunstenaar vindt hier een kunstenaar, wiens gedachten echte kinderen des levens zijn, uitingen van de levenswet eener persoonlijkheid. Waarlijk, onze tijd is rijp voor groote mannen. Want er zijn er, die hen kunnen verstaan.
13 Febr. '95. T.J. de Boer. |
|