Tweemaandelijksch Tijdschrift. Jaargang 1
(1894-1895)– [tijdschrift] Tweemaandelijksch Tijdschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 144]
| |
Tooneelkroniek.Met gemengde gevoelens - half welgevallen, half afgrijzen - herinner ik mij nog menigmaal een tooneelvoorstelling in het Keulsche Stadttheater. Wanneer ik mededeel, dat Jephta gespeeld werd ter herdenking van Vondels driehonderdsten geboortedag, dan kan ik dit, welbezien, slechts bij manier van spreken beweren. Menig voorbehoud dringt zich daarbij ongevraagd op. Niemand minder dan Mevrouw Lina Schneider had Vondels tragedie vertaald en bovendien pasklaar gemaakt voor het tooneel. Men vindt soms op nijverheidstentoonstellingen geheimzinnig samengestelde machines, die in een klein bestek ik weet niet hoeveel industriën vertegenwoordigen: men werpt er een schapenvacht in en er komt een vilten hoed te voorschijn. De juffrouw, die ik noemde, scheen mij bij die gelegenheid een even belangwekkend werktuig te zijn; - zij avaleert een treurspel van Vondel en produceert een triviaal opera-libretto. En dit onderscheidt haar vooral van het befaamde aardewerk harer woonplaats, dat hetgeen zij in zich opneemt, geenszins veilig voor bederf kan worden geacht. Voor mij ligt de Duitsche brochure van het drama dat op dien Novemberavond in Vondels geboortestad gespeeld is. Leerzaam in hooge mate is de lezing van die bewerking waaruit zoo nauwkeurig mogelijk blijkt, hoe onoprecht de vereering is, die in de kringen waartoe de Keulsche dame behoort, voor den lievelingsdichter geprofesseerd wordt. Uit de stukken - ik bedoel den Hollandschen en den Duitschen Jephta - kan men met groote zekerheid bewijzen dat Lina Schneider het origineel erger dan langdradig en vervelend heeft gevonden, een eindeloos gezeur van menschen, die het met zich zelven en met elkander niet eens kunnen worden. | |
[pagina 145]
| |
Het moet een gelukkig oogenblik in haar leven geweest zijn, toen het haar inviel de noodlottige ontmoeting van Jephta en Iphis, die bij Vondel ondersteld wordt aan het drama te zijn voorafgegaan, midden in de handeling te verleggen. Hoe kan - zoo zal zij tot zich zelve gezegd hebben - hoe kan een dramaturg, die zijn vak verstaat, zich zoo'n scène laten ontgaan! Voor de oogen van den toeschouwer laat zij vader en dochter elkander tegemoet treden; hier heeft men de tooneelaanwijzing: ‘Jephta tritt über die Terrasse herab auf, Ihm folgen Oberste und Krieger. Beim Anblick der Iphis erbebt zuerst das Gefolge Jephtas, man sucht ihn zurückzuhalten; Jephta dadurch aufmerksam geworden, erstarrt im höchsten Erschrecken, als er Iphis erblickt, and verhüllt sein Antlitz mit dem Mantel.’ Door geen band of verband met het origineel langer gehinderd, permitteert zij zich een paar dozijn verzen, die men zweren zou al meer gehoord te hebben, zij wekken een vage herinnering op aan een draaiorgel en een zanger met een rieten stokje. Zie hier een proeve van de bezieling die vaardig over haar wordt.
Jephta.
(aufs höchste erregt.)
Mein liebes Kind, mit deinem süssen Munde
Schlägst meinem Herzen du die tiefste Wunde,
Und meines Jammers Abgrund seh ich offen,
In Lebenskraft bin ich zum Tod getroffen.
Mein Herz des Feindes Schwertstreich nicht mehr fühlt,
Doch Todesbangen in der Brust mir wühlt;
Zu klein zum Kampfplatz ist das Vaterherz
Für dieses Schlages unnennbaren Schmerz,
Und Trost reicht niemand, ach! dem Hoffnungslosen.
Den Dolch hab'selbst ich mir ins Herz gestossen,
Nicht Ephraim, nicht Ammon traf so gut.
In mir rast aller Wetter wilde Wut,
So ungebändigt, wie sich Wogen türmen,
Wenn sie zum Strand gepeitscht von wilden Stürmen!
Mein Kind, mein einz'ges Kind! Ach! dieses Herz
Erstarrt, und ich erliege meinem Schmerz!
Indien ik ondanks dit alles nochtans eenige aangename heugenis aan dien avond bewaard heb, dan dank ik die aan | |
[pagina 146]
| |
den bekwamen en smaakvollen leider der voorstelling, den regisseur Lewinger, van wien het wellicht niet veel en zeker niet te veel gezegd is, dat hij alle Hollandsche regisseurs te zamen vele malen te boven gaat. Nauwkeuriger dan deze lofspraak is de verzekering, dat meer dan één moment van het drama door hem geadeld en gewijd was ten zinnebeeld van een diep en groot gevoel. Als Iphis naar het altaar der offerande gaat, dringen haar speelnooten om haar heen, sommigen grijpen in de harpen, anderen wuiven met palmen. Is dit een afscheid of een welkom, een klacht of een juichtoon....? Tragische mengeling van zegen en rampspoed, onvermijdelijke lotsbestemming van zien sterven en zelf sterven, dat is het wat de verbeelding stamelt bij het zien voortschrijden van dien stoet. Ik weet niet wat men te denken heeft van het snarenspel dat daarbij weerklonk, maar dit ééne weet ik, dat het geheel plechtig was als een zonsondergang.
De meening ware al te chauvinistisch, dat alleen aan gene zijde der grenzen onze literaire standaard verlaagd en ten onzent nimmer door misverstand en onverstand de gevoelsstroom verontreinigd wordt. Wij allen, die oogen en ooren hebben en de laatste Gysbrecht-voorstelling mochten bijwonen, kunnen daarvan meespreken. En mij heeft vooral dit getroffen, dat er velerlei handgrepen zijn, waarmede het verhevene omlaag wordt gehaald en de Hollandsche manier zonder twijfel de misdadigste van alle is. Lieden, met een min of meer valsche verbeelding behept, zullen geneigd zijn het kunstwerk, waarmede zij zich te kwader uur bemoeien, in overeenstemming te brengen met hun eigen oppervlakkige en lichtgeraakte gevoeligheid; - zoo komt de Gartenlaube-poëzie, die ik het voorrecht had te citeeren, in de wereld. Inférieure Hollanders daarentegen plegen voor niets zoo bevreesd te zijn als zelfs voor den schijn van sentimentaliteit. Wij heeten een burgerlijk volk, en indien het waar is dat geen groote hartstocht in de laatste eeuwen ons volksbestaan van hooger leven heeft doen trillen, dan is deze | |
[pagina 147]
| |
gelijkvloersche alledaagschheid bovenal te wijten aan het bewustzijn van een inheemsche onmacht om verheven te zijn zonder belachelijk, aandoenlijk zonder onnoozel te worden. In ons tooneel, dat voor en door de groote massa leeft, heeft deze eigenaardige gesteldheid - die eigenlijk een ongesteldheid is - zich het duidelijkst weerspiegeld. Van alle dramatische genres, die achtereenvolgens ten onzent beproefd zijn, is alleen de klucht een gewas geweest van den kouden grond in den goeden zin van het woord en slechts van Breêro en Langendijk vermeldt de Amsterdamsche tooneelgeschiedenis, dat hun werk zich een eeuw en langer in het repertoire heeft kunnen handhaven. Dit ons onvermogen om het leven groot te voelen en groot te zien komt hinderlijker dan ooit aan het licht zoo dikwijls er op ons tooneel aan groote kunst gedaan wordt. Ligt het aan mij en is het een gewoon verschijnsel van den naderenden ouden dag, - zooveel is zeker dat ik dien Vondel-avond het Leidscheplein verlaten heb met het gevoel dat dit nu wel de alleruiterste grens van slechtheid was, die ons nationaal tooneel bereiken kan. En Gode alleen is het bekend wat dit zeggen wil. Eerbied voor den tekst is in de kringen, waarin het meerendeel dezer mannen en vrouwen - en ook hun leiders - verkeeren, een onbekend sentiment. Niet te tellen zijn de vrijheden en malligheden, die men zich met de verzen veroorlooft, even talrijk de omzettingen, waardoor maat en rijm beiden spoorloos zoek raakten. Het was of men barbaren hardhandig zag spelen met dierbare kleinodiën, met de gewijde relieken van heel een uitgebloeide beschaving.... Maar stuitend in nog erger mate is de grof burgerlijke bijsmaak, die alles doordringt. Men rafelt het geheel uiteen tot een eindelooze opeenvolging van smakelooze details, men interpreteert woord voor woord met een ploertige letterlijkheid, die allen geest verdrijft en uit alles blijkt dat men geen andere eerzucht heeft gehad dan voor den toeschouwer de illusie te scheppen van wat voor dezer lieden kortzichtigheid de ware werkelijkheid is. Het begint dadelijk al goed. Het tooneel is leêg, daar komt uit de slotpoort op den achtergrond een mannetje naar | |
[pagina 148]
| |
voren. Het schijnt of hij zich van het weêr wenscht te vergewissen, maar weldra blijkt dat hij een ander doel heeft, want met een gemeenzaam armgebaar als van onzereen, die den veerman roept, wenkt hij zijn bondgenooten en Gysbreght komt, omstuwd door zijn trawanten, zijn monoloog houden. En als het gordijn voor de laatste maal omhoog gaat, dan zien wij vrouw Badeloch, die boven op een trapje geklommen is en over den muur ligt te koekeloeren. Op eenigszins didactischen toon, vragend en antwoordend, zegt zij tot wie haar omringen: Wat zien we tegemoet? de burghzaet komt gevloden.
Mijn man loopt weer te rugh, en zoekt vast bij den dooden
Zijn broeder, dien hij mist, en al te trouw bemint....
Hier is het dwaze stelsel zijn eigen parodie genaderd, hier is het ergerlijk schandaal in beeld gebracht, hier is de klacht der wanhoop verlaagd tot een praatje over de onderdeur.
Ook den beste van allen heeft deze bedenkelijke copieerlust des dagelijkschen levens op wegen van verderf gelokt. Heeft hij het signaal niet op onveilig zien staan waar hij, de grand seigneur, een dorperlijke realiteit ging najagen? Met dat al is op zoo'n avond de Bode van Bouwmeester een verkwikking en verademing en ook in dien zin een stuk tooneelgeschiedenis, dat menig onzer nog op zijn ouden dag deze volheid van gevoel met dankbaarheid herdenken zal. Vraag bescheiden of die opkomst niet te uitvoerig uitgewerkt en de inzet van 't Is mooghlyck,
niet te gemeenzaam is, wensch ootmoedig dat de golfslag van Vondels vers soms krachtiger klinken mocht, hoop geduldig dat men eindelijk eens de dwaze traditie zal laten varen, die voorschrijft dat de schennis aan Klaerisse in Gysbreghts oor zal gefluisterd worden, - zoo slechts uw geestelijke zintuigen niet ongevoelig blijven voor de lucht en het licht van een betere wereld, waarin gij door deze stem wordt binnengeleid. Als hij van de nonnen verhaalt | |
[pagina 149]
| |
Zij vielen overhoop, en lagen by malkander
In 't rond, gelyck een krans van roozen wit en rood.
ligt er in zijn stem een oneindige teederheid als van een moeder, die haar kinderen te rusten legt. Ik voor mij wist tot dusver waarlijk niet dat verzen zich op zoovele manieren lieten zeggen. En welke manieren! Dit alleen bepaalt reeds de waarde der artistieke leiding, die over deze voorstelling gewaakt heeft en waarvan men zou willen zeggen dat zij Gods water over Gods akker heeft laten loopen, wanneer het geheel niet zoo volkomen ongoddelijk was. Men behoort te erkennen dat twee of drie van de twintig, die hier in Vondels naam vergaderd waren, een prijzenswaardige liefde voor het vers aan den dag legden, maar evenmin mag men zich ontveinzen dat een in dien zin correcte dictie nog slechts een klein deel is van wat billijkerwijs verlangd kan worden. Ik herinner aan hetgeen onmiddellijk volgt na Arends dood.
Broer Peter.
Hij is al dood, en heeft gena bij God verworven.
Gysbreght.
Hij is met vollen roem in 't harrenas gestorven,
En volght zijn broeder Ot in 't hemelsch vaderland,
En triomfeert bij God.
Badeloch.
Gij mist uw rechte hand,
Vlughtelingen.
Nu zal hij zich voortaan ten uitval niet beledigen,
Noch 't Vrelandsch slot noch dit met zulk een moed verdedigen,
Noch 't Amsterdamsche Recht beschutten met zijn zwaerd,
En draven voor het heir op eenig brieschend paerd,
Om prijs en eer in 't stof door zweet en bloed te winnen.
Drie, vier lijkredenen, zoo men wil, elk in een schakeering van dien eenen vorm van droefheid, die door allen heenklinkt. Eerst Broer Peter, kort en plechtig, met dat eigenaardig priesterlijk gevoel dat bij den dood minder aan de scheiding dan aan het oordeel denkt. Dan Gysbreght, menschelijk ge- | |
[pagina 150]
| |
voelig en mannelijk bedroefd, die den gestorvene nastaart en hem, gemeenzaam gesproken, de groeten meêgeeft aan de vrienden daar ginds. Badeloch voert Gysbreghts gevoel naar de aarde terug en met een hart vol weemoed herdenken de vlughtelingen den edelen moed van hem, wiens bescherming zij voortaan dervenGa naar voetnoot*). De verscheidenheid in de eenheid van 't gevoel dat uit dit fragment spreekt, was aan aller aandacht ontgaan. Toch zou de voorstelling pas eenigermate beginnen te gelijken op hetgeen zij beweerde te zijn, wanneer dergelijke overleggingen blijken mochten aan de voorbereiding niet geheel en al vreemd gebleven te zijn. Thans evenwel werd de onderlinge verhouding der gevoelsuitingen een enkele maal door een min of meer richtig instinkt, maar meestal door een dom toeval beheerscht. Mag men ten slotte zeggen dat een voorstelling als waarvan hier sprake is, te beter geslaagd is naarmate alle geluid en elke beweging en iedere groepeering de laatste essens der wisselende gevoelens telkenmale sterker en nauwkeuriger verzinnelijken, dan kan de ten duidelijkste gebleken afwezigheid van dit inzicht, althans de volkomen onmacht om het toe te passen de artistieke reputatie niet ongeschonden laten van den Areopagus, die zetelt op het Leidscheplein. En de Wagenaar der twintigste eeuw zal niet verzuimen te herdenken hoe in de laatste jaren der negentiende de even oude als beminnelijke traditie van den Amsterdamschen koopman-literator in de couloirs van onzen Stadsschouwburg op haar laatste beenen heeft geloopen.
De poging bij deze zelfde gelegenheid gewaagd, om drama en muziek, gesproken en gezongen woord, te laten samengaan, kan om meer dan één reden niet als een ernstige proefneming worden beschouwd. Schande over de machthebbenden, die lijdelijk toezagen toen Vondels treurspel op | |
[pagina 151]
| |
de grofste wijze gematerialiseerd werd! Maar laten wij op onze beurt ons wachten voor de even groote lichtzinnigheid, van uit de mislukking juist dezer samenvoeging algemeene conclusies te willen afleiden. Zelden is een proef onzuiverder genomen en haar uitslag bedenkelijker gecompromitteerd. Stond het eenmaal onherroepelijk vast, moest en zou er gezongen worden, dan ware er nog een practische vorm te vinden geweest, waarbij de waardigheid en de ernst van het geheel minder schade hadden geleden. Ik verbeeld mij dat aan het slot van elk bedrijf, waarvan men zorg gedragen had de stemming gaandeweg te verheffen en den toon allengs te doen aanzwellen, een onzichtbaar koor met begeleiding de reien over de hoofden der spelende personen had heengezongen. Het klooster is door Egmond bezet en Vosmeer komt melden, dat de aanslag op één na gelukt is, daar klinkt van verre, als uit het hart der bedreigde en belaagde stad de kinderlijk vrome jubelzang der Edelingen, en mij dunkt, er ligt een niet te versmaden bekoring in die tegenstelling van dit hier en dit ginds. Men heeft het evenwel beter geoordeeld, te pas of te onpas een zwerm verkleede dames en heeren zonder de geringste expressie in houding en gang van alle kanten te laten aantrippelen, zoodat het tooneel telkens aan een gecostumeerd bal in Maison Stroucken deed denken.
Tout ce qui ne vaut pas la peine d'être dit, on le chante, - dit is niet alleen een vroegtijdige critiek geweest op al de ongetelde opera-teksten en cantates dezer eeuw, het is en wordt steeds nadrukkelijker de korte formule van een ernstige Ars-poetica. Indien ik van de groote muzikale beweging van dezen tijd iets begrijp, dan is het dit, dat de volkomen zelfstandigheid die de hedendaagsche muziek erlangd heeft, hare samenwerking met de literatuur in beginsel onmogelijk en in de practijk tot een toepassing van onschoone concessies moet maken. De wreedheid van 's werelds loop brengt nu eenmaal mede, dat alle ontwikkeling en alle verfijning geboet wordt met isolement. En deze tragische wet vervult zich niet | |
[pagina 152]
| |
alleen aan menschen, maar ook aan die hoogere levensvormen, wier bloei en verval achtereenvolgens den op- en ondergang eener beschaving vertegenwoordigt. Voor niets ter wereld waag ik mij aan een opinie over de verhouding van tekst en muziek in de moderne opera. Maar evenmin zal iemand of iets mij kunnen afbrengen van de overtuiging dat hier nooit sprake kan zijn van twee machten van dezelfde orde, zich zelven en elkander tot een verhoogde uiting van elks beginsel voortstuwende. Voor de schoonheid van het woord komt een andere schoonheid in de plaats, deze heft gene op en de bekoring en geheimenis der spraak neemt voor den zang ijlings de vlucht. Literatuur en muziek zijn de twee breede geluidsstroomen, die door de wereld golven, nabij de bron vloeien zij wellicht een wijle samen om straks te scheiden en de afstand wordt steeds grooter tusschen hen. En elke opzettelijke poging om samen te brengen wat bestemd is uiteen te gaan zal altijd zeer kunstmatig zijn, ook in dien zin dat de kunst er slechts matig meê gediend wordt. Het Parijsche tooneel heeft in de laatste jaren vele malen zijn wedergeboorte zien beproeven en mislukken. De intenties waren meestentijds te gewild revolutionair; in de kraamkamer der toekomst pleegt het rustiger toe te gaan dan bij die luidruchtige proefnemingen. Luidruchtig - heeft niet iemand de muziek een kostbaar gedruisch genoemd? - waren bovenal de pantomimes, die door sommigen als een tweede jeugd van het tooneel zijn begroet. Ook zulke illusies, de doodgeborenen, rijden snel en door niemand wordt thans betwijfeld, dat hier geen vernieuwing en verjonging, maar slechts een in beginsel onbelangrijke verplaatsing voltrokken en de tekst van eenige zeer elementaire drama's in de partituur van den componist verlegd was. Sommigen treuren deswege en anderen juichen, maar niemand kan loochenen, dat voor tallooze kinderen van dezen tijd de muziek een heilige eeredienst, een innige gemeenschap met het bovenzinnelijke geworden is en ik vermoed dat menig hunner geneigd is met Luthers vriend uit te roepen: het is een lust nu te leven! | |
[pagina 153]
| |
Toen Koning David met de Arke des Verbonds zijn blijden intocht hield in Jeruzalem, toen huppelde hij met alle macht voor het aangezicht des Heeren en Michal, Sauls dochter, die door het venster uitzag, verachtte hem in haar hart. Wij nu, de onbesnedenen, wij eeren de geestdrift onzer muzikale medemenschen al deelen wij ze niet, maar meenen toch dat ons leven even vol en even rijk kan wezen als het hunne. Laten wij elkander onze aandoeningen niet misgunnen, maar laat ook in ons binnenste geen plaats zijn voor hoogmoed op onze eigen ontroering. Ons inwendig leven mag die geringe hartstochten zelfs niet bij name kennen. Vrijmoedig vragen wij alleen dat gebroken worde met den waan, als zou het drama niet volledig kunnen zijn eer de muziek er een hooger wijding aan had bijgezet. C.F. van der Horst. |
|