Tweemaandelijksch Tijdschrift. Jaargang 1
(1894-1895)– [tijdschrift] Tweemaandelijksch Tijdschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 113]
| |
(Vervolg)
| |
[pagina 114]
| |
helderheid langs de donker-lichtende daken, die regelmatig zaagden tegen de diep-blauwende lucht. Martha stond op het balcon, voorover-buigend op de klamvochtige balustrade, kijkend in den grooten nacht vóór haar, waar de week-ijlende lichtschijn waarin zij stond dun-zweefde recht-over de strak-verlaten straat. Achter haar leegde de kamer van een wijd licht, hel-slaande over de meubelen, scherpzuiverend 't kleurende behang, lichtloos, geel-kleinend de rechte kaarsvlammen van den vioollessenaar in 't midden tot oppuntende vlekjes, nu en dan zacht heen-en-wêer wiegend van een onvoelbaar tochten. Moê van den langen avond muziek maken stond zij in den koel-omzwevenden nacht, strijkend haar klamwarm hoofd tegen den luwen wind, die ruischloos zuchtte over de donkere ruimte voor haar. Nu en dan keerde zij haar kijken even terug naar het licht achter haar, een kort woord sprekend tegen haar man die met zijn vriend zat te praten, dan zweeg zij wêer voor zich uit in den droomenden schemer, wegsoezend op het luiden der stemmen, dat vaag klankte over haar heen. Haar binnenste leven was in den laatsten tijd veranderd, een zacht-tintend blauw schijnend over haar denken, dat langsaam was ingegroezeld tot een klankloos grauw. In de wijde, lustelooze behoefte naar rust die zij had mêegetreurd den avond dat zij met haar man 't laatst was uit geweest, had zij een langen tijd gemoedeloosd vreemden om zich heen te zien en zij was in haar huis gebleven alleen, zonder omgang, langzaam nêerduffend in een vage, matte denkeloosheid, overschillig wat er leefde om haar heen, machteloos de kleurlooze verveling heen te helderen die zij zag hangen over 't huishouden. 't Was een moewe onmacht die op haar lichaam drukte, een verdrietige pijnvoeling zich niet te kunnen opschudden uit de geleidelijke ineenstomping van haar doen, een wanhopigsmartende lamheid die haar dwong mêe te zijn in haar eigen ellende, terwijl zij een ander bestaan zag, dat zij zou leven wanneer zij sterker kon willen. En het huishouden sleepte een egalen, stil-doffen gang, klankloos zwijgend van den eenen dag naar den volgenden, een lichtloos waas van somberheid drukkend over allen die om haar waren. Toen, in de gewoon-slappende egaalheid van hun samenzijn, | |
[pagina 115]
| |
had haar man voorzichtig begonnen voor haar denken op te dwingen de behoefte naar de wisseling van een nieuwen omgang in de doode eenzaamheid van haar leven, probeerend het komen van zijn vrienden rond haar verre eenzaamheid. En zij had onverschillig toegegeven, schuw vooruit ziende de moewende martelingen van een veranderd doen, buiten de sleur van haar gewend voelen. Den eersten keer dat Theo Walter bij hen kwam, had zij heengezucht voor zich zelf dat zij wêer lange uren zou moeten levendigen uit de drooming van haar denkeloosheid, veinzend een opgewekt mêeleven in een onverschillig spreken, dat haar liet verlangen naar 't eind van den avond, vooruithoorend de leugen, die zij zou zeggen met een breedgetrokken lachje of hij wilde terugkomen. Later had ze dikwijls teruggedacht naar de snelle heenneveling van die eerste uren, hoe hij opeens was opgestaan uit hun spreken, verontschuldigend zijn lange blijven, en hoe ze verwonderd gezien had dat de avond heen was, ongemerkt weggepraat in de nieuw-lichtende klanking van woorden, die hij gevroolijkt had om haar hoofd. Hij was weergekomen, eerst lange weken latend tusschen twee bezoeken, daarna korter en korter, wennend zijn mêezijn in hun leven. En langzamerhand was hij gekomen elke week, regelmatig helderend een korte lichtheid in hun huishouden, dat anders egaal, gelijkkleurig heensleurde, dag na dag 't zelfde. Zij was gaan leven op dien enkelen avond, die haar uit haar gewone, kleurlooze denkdoezeling dwong, navoelend den wakkerenden invloed van zijn geweest-zijn den vorigen dag. Zij was muziek met hem gaan maken, eerst probeerend haar kunnen uit de langgeleden oefening van haar studeeren, daarna, zonder 't te merken, heele avonden, meegaande in de opgewonden zenuwachtigheid van zijn hooge voelen. Dan de volgende dagen begon zij weer als vroeger te studeeren, tijden achtereen, vullend de leegte van haar dagen met een zacht-teer moesoezen op de rythmende zangluiding van haar spelen, heenpeinzend in de wolkende werveling van klanken, die zij opruischte rond haar hoofd. Geleidelijk voelde zij zijn bestaan mêeleven in haar denken, telkens weer naherinnerend zijn doen in de veranderde kleuring van haar dagen, dichter dringend zijn figuur naast | |
[pagina 116]
| |
die van haar man, langzaam beter vergelijkend zijn nieuwe hoffelijkheid tegen de bekende gewoonheid van hun getrouwd zijn. In 't begin was haar man altijd 's avonds thuis gebleven wanneer Theo kwam, maar langzamerhand was hij, onverschillig zijn uren door te luisteren in de roezing van klanken die hem moe maakte, weggegaan naar zijn drukker wordend werk en had hen beide teruggelaten, eerst een paar uur, daarna een geheelen avond, terugkomend wanneer ze hadden geëindigd. Dan was 't Martha soms, wanneer zij hem hoorde de trap opkomen, of plotseling de warme kleur waarin ze zat, werd heengevaagd door een koel vreemdende verveling, en zij schudde ongeduldig even haar hoofd, ontevreden dat hij tusschen hun spreken brak, ruwend de intieme teerheid van hun samenzijn tot een banale gewoonheid. En meer en meer was zij gaan vasthouden aan de uren, die zij alleen met Theo was, spijtig de avonden, die haar man thuis bleef en zij haar verlangen van een heele week gebroken zag, en zij bleef met Theo doorspelen, vooruitziende naar den volgenden avond, verdrietig navoelend de dagen die langzaam heenverveelden zonder zijn komst. En meer dan een jaar was heengevloeid over hun vriendschap, warme zomeravonden met een laat-droomend licht, langzaam wegpoederend aan den hoog-helderen hemel, melancholieke herfsturen, vroegdonkerend een weemoedigen schemer in de kamer, waar ze zacht wegzwegen, starend in het lager dichtende duister, een innig warmen winter met 't ruim-zwevend lamplicht door 't vertrek, waarin de kaarsen stonden met een bleek-gele vlam, onder de weenende wind-huilingen tegen 't venster, luider hoorbaar in de weekgesproken stilte van hun rusten. En de lente was gekomen, een week-zangend heimwee gelukkigend in haar borst, een wijde, onzegbare weemoed vredend in haar binnenste, een weenend verlangen naar een ongekende, ongeweten vreugd, iets zoet-fluisterends, dat zilverde in haar hooren, een goud-geurende laching van hooge vreugd, die zweefde door de teer-blauwe ademing van den zuchtenden wind, duizelend in haar hoofd een vage klanking van vroeger gedroomd gevoel, een hoog-drangende neiging heen te zijn in een altijd wegslapende liefde. | |
[pagina 117]
| |
Nu, in den lauwen lentenacht bleef zij staan, vooroverbuigend over de balconleuning, napeinzend den langen winter, die achter haar was, heengeleefd voor altijd. Een vage ontevredenheid mokte in haar denken, zij had verlangd naar dezen avond meer nog dan anders, zonder reden vreugdend in 't vooruitzicht alleen te zijn met Theo, tot op 't laatst had zij gehoopt dat haar man zou weggaan uit hun alleen blijven, strakker dan een vroegeren avond had die verwachting opgestaan in haar denken. Haar man was gebleven hinderend in haar voelen dat de oude, zachte intimiteit opzong in hun spreken, ernstig telkens zeggend zijn gewone degelijkheid voor de lief-doelende woorden van hun gesprek. En zij was weggestapt uit hun bijzijn, behoeftend alleen te zijn met haar spijt, telkens luisterend een vage neiging in haar binnenste te huilen van ongeweten verdriet. Het verlangen was opgedrongen in haar denken, langzaam heftiger sterkend dag na dag, zij had aan dezen avond gedacht als aan een groote vreugd, die duidelijker kwam nader en nader, zenuwachtig jachtend de laatste uren van den heengesleepten dag. En na elk weggesneld uur had zij geluisterd naar 't misschiene zeggen van haar man dat hij zou heengaan, maar 't was telkens later geworden zonder dat hij ging en de avond was ingestild tot den nacht, langzaam brekend haar graaggewilde verwachting. Een nieuwe, leege week begon voor haar op te schemeren, lang, eindeloos lang, moeielijk somberend den egalen opstand der dagen een na een, sluipend in een onmerkbaren voortgang tot een volgend licht. Achter haar in de kamer was 't onduidelijk luiden der stemmen afgestild, een doode leegte slapend in de zwijgende nacht. In den wijddrijvenden schemer over het park stond de onbewegelijke stilte hoorbaar zachtfluweel-dichtend in een diepe eenzaamheid, weekgetint van 't hoogijle maanlicht, een kalme vloeiing van teer-ademende oneindigheid, onmetelijk, ver-heen-zwevend naar een onzichtbaar verschiet, een droomgeziene neveling van ontastbare wijking, rustigend een onduidelijk fluisterende verwachting van eeuwig-durende, gelukkige kalmte. Toen zingend met een lijn-gouden klank hoorde ze lang- | |
[pagina 118]
| |
zaam in de wijde, diep-blauwe hooging van den nacht zangen de tonen uit zijn viool rechtopbuigend een statig stijgen van geluid, ernstig zwellend een breed-zegenend welven door de ruime rust. Wijkend over haar hoofd klaagden de breeddrijvende galmen van zang weglossend in den teeren schemer, heen-ijlend een korte poos, voortgedragen in de koele lucht, langzaam uitvloeiend tot een dunner-trekkende ragging van onzichtbaar trillen. En sneller drongen de klanken achter over haar heen, stijgend tot een wilde breking van neerbrokkelend vallen, een goud-vonkende regen van rythmend geluid, drang-warrelend naar de loom-staande stilte waar 't heengleed, zacht, kortafstompend met onzichtbaar verdwijnen. Zij leunde op uit haar vooroverstaan en achteruit strekkend rugde zij tegen den duisteren muur, luister-ziende in 't helle licht van de kamer waar Theo stond, meebewegend zijn lichaam met den rythmus van zijn spelen, zielend zijn diep voelen in de juiching van klanken die hij strooide in den lentenacht. 't Was haar of hij alleen speelde voor háár, of dat laatste spelen dien avond voor háár was, of hij daarmee wilde troosten een nooit te vergeten belofte in hun samenzijn; 't was als een vergoedende weggeving van zijn ziel voor de neergebroken verwachting die hij ook dien avond moest voelen, een teer-zenuwend begrijpen wat zij dien avond had geleden, meelevend wat had rondgesmart in haar pijnend zwijgen. Zij voelde 't in zijn spelen, zij zag 't in zijn staren voor zich uit naar haar alleen staan in den wijden nacht: zij was het die hij speelde, zijn voelen voor haar dat langzaam gegroeid was in hun dikwijls alleen zijn, dat geleidelijk gebonden had over hen heen tot een helder, kalm-kleurend lichten, scheidend hun voelen weg uit de nooit begrepen gewoonheid van wie naast hen waren, een groot klank-zilverend meevoelen met elkaar, één-zangend hun nooitgesproken liefde tot een hoogjuichende koepeling van eeuwig geluk. En hooger warmden de klankzwevingen rond haar hoofd, stijgend in een zachtvonkend schitteren, dat heller telkens opflikkerde tot een wijdbreed langzaam gloeien van vlammend | |
[pagina 119]
| |
geluid; een ros-wilde veeging van dicht verlangen waartusschen het teersnikkend ellenden brak diep-opklagend, weenend een berouwenden weemoed van weekgrauwend wee. 't Was of haar heele leven langs haar sprak in zangende woorden, een lange rei kleurvoelende fluisteringen van nooit gezegd lijden, een plotseling hel opsprankende ziening van wat jaren had gepijnd in het ongeweten donker van haar denken, zuiver opzettend tegen het fulpen duister van den nacht, de openbaring van haar altijd geheimd willen, een helle duidelijking die scherplichtte tegen het schemer-grauwen van haar onbegrepen bestaan. Dat was haar lange-jaren droom, dat had haar liefdeleven gezien in haar jongsten denktijd, dat had zij gepeinsd in de sombere tijden van onvoldaanheid, onbegrepen vragend haar binnenste leven naar de werkelijkheid van haar willen. Dat had zij gevraagd aan haar meisjesjaren, meêweenend haar verlangen in de leege dagen van haar huwelijk, dat had zij angstig hooren klagen in den gewonen heengang van haar bedrogen getrouwd-zijn. Zoo had haar leven moeten zijn, helgekleurd met de warme aanbidding van haar man, haar dagen heengezongen in de diep-opgalmende klanking van een meêgoudende liefde, stralend om haar lichaam de neerbuigende smeeking van hem die met haar zou leven, altijd en altijd nieuw weer voelend haar diep-opjachtend droomen, - zóó alleen wilde zij 't leven, een groote, wijde, hoogomgoudende liefde, eeuwig-durend in altijd weer-schitterende nieuwheid. Zacht heenlijnend klaagde de gouden zang weg in de wijde lucht, een weeke droomdoezeling neersuizend onder 't helle kamerlicht. En alles werd stil, een doode stilte waarin de lauwe nachtwind suisde om haar matte hoofd een eindeloosweek-zuchtenden zang, hopeloos van verdrietig geluk. | |
IX.Op een avond na den eten kwam Theo hen vragen mee te gaan wandelen tot het donker werd. Haar man had geen lust en ze ging alleen met hem in een plotseling oplachende | |
[pagina 120]
| |
vroolijkheid, die snel haar hart voelbaar bonkte tegen haar keel. Toen ze op straat kwam onder de stoffig-warme benauwdheid, die van de zongedroogde steenen opsloeg, voelde zij op eens een onduidelijke gêne dat ze zonder haar man met een vreemde liep, een vaag schuldig verwijten dat 't niet goed was haar man weg te laten uit hun samenzijn, een angstige verlegenheid voor de menschen, die haar zagen en die waren of ze haar aankeken en lachten. Zoolang ze in de Jan Steenstraat was keek ze strak voor zich, onwillig op te zien naar de regelmatige staring der hoogrozende huizen, die haar van de overzij aanlogden met de doode oogverschilling der vensters, recht en zonder beweging. Op de Utrechtsche Zij ademde ze diep op, een breede zucht ruimend naar de wijde koelte, die schaduwde over den matgrijzen weg. En ze stapte naast hem voort, los van hem af, telkens een kort woord sprekend tegen zijn kalm doorpraten, langzaam gemakkelijk voelend de geleidelijke wegwijking van 't vreemde naast hem te gaan. 't Was een late zomeravond, een langzaam-over-rustende loode warmte naar de herfst, een dof-stil-doomende kalmte van afgemoeide loomheid onder een onbewegelijk blauwe lucht, een roerlooze avond van zacht weekende herinnering uit den voorbijgeleefden dag, klagend een fijn-wevende lijning van têere melancholie, dunwebbend met onzichtbare drijving. Breed donker deinde de Amstel in een loggen stilstand, telkens week heenwijkend het water met wijdhoekende golving naar de oevers, wanneer een onbewegelijk voortglijdende stoomboot recht sneed over de donkerende vlakte, uitverschend een holle geur van koele vochtigheid over den matwarmen weg. Aan de overzij stonden de huizen in een dunroode helderheid met hier en daar aan enkele korte, gouden scherp-schittering van een venster, een onregelmatig brokkende rij van warm moewe klomping met de leeg vierkantende snijding der straten, die donker rechtten, grijs tusschen den lichten opstand der naast-plattende gevels. Heel ver naar den horizont waasde een onduidelijke mengeling van groen tegen het hard-roode huizendak van een paar woningen boven het water, een kortstaande inkleining achter de donker oplog- | |
[pagina 121]
| |
gende massa van de zwemschool, onbewegelijk met de even grijzende schildering van de voorzij. En boven, heel hoog een diep-strakke lucht, een wegwelvende blauwheid van ver-indiepende kleur, een vredende strijking van egale wolklooze stilte, wijd heenstrekkend in roerlooze wijking, helder van lichtlooze gelijkheid, een ruim-spannende stilstand van onmetelijke rust, eindeloos starend boven den avond een schermende grootheid. Tusschen de warrelende langs-beweging der menschen naast hen wandelde zij voort, onregelmatig pratend een onverschillig gesprek, meer en meer voelend een gewoon worden van haar gaan met elkaar. Buiten het Tolhek liepen de menschen ruimer uiteen, telkens leêg latend groote, grijsplekkende weglengten, meer en meer stillend een afgezonderd buitenkleuren onder de hooge oude boomen die roerloos stonden met een regelmatige stamming, telkens een, kort ruischend een trillende suizing der ineenwarrende takken in de teer-weeke koelte. En verder ging zij nauwer naast hem, ongemerkt alleen-voelend wijd uit de menschen achter hen, één loopend op de gelijke beweging van hun stappen, verder vergetend hun vreemde kennen in de zachte gewoning van hun samenzijn. Op de brug aan het stoomgemaal bleef zij staan, rustend tegen de warm-houten leuning. In den koel-nêerzwevenden avond was 't of een glazen zuiverheid scherp stond over de luidlooze rust die nêer begon te slapen over de velden. De indonkerende vierkanting van het gebouwtje sneed lijnend tegen de dieper blauwende lucht, recht opzwartend de harde breed-streeping van den schoorsteen in de onbewegelijke ruimte, een vaste massa eindend boven het zwart-stalende smalle water dat glad, diepspiegelend hard-kantte tusschen de groen-hoogende grasranden. De platte velden lagen loom uit onder een dun-wazenden, nevelig-schemerenden damp, vochtig doomend even boven den grond, langzaam ineen grijzend ver heen tot een mistige, laag-drijvende, grijs-dichtende vloeiing van vage misting. Aan de Weesper Zij stonden de huizen nog in een zuiver licht, dat week dreef van de dieper kleurende lucht, een duidelijke bocht buigend langs den Amstel, slang-spiegelend in 't deinende water dat helder-blauw heen-trilde naar de stad, terugstalend de têer-over-vloeiende ineenwisseling der late zonne- | |
[pagina 122]
| |
tinten. Hoog, vast begon de stad te staan met de ingrijzende violetting der huizen, breed-uit-rekkend naar beide zijden, de dun-hooge scherping der kerktorens spietsend naar den ijlblauwen, oranje-wazenden hemel, een diep-weg-wijkende sombering van levenlooze onbewegelijkheid, helder brokkend onder de dun-trillende têerheid van de lucht. Terwijl zij haar oogen rondsoesde over den wegslapenden dag, voelde zij een zacht-klagenden weemoed weeken door haar lichaam. 't Was of alles wat zij had ingekropt na den avond toen zij voor zich zelf 't eerst had gefluisterd, dat zij hem liefhad, plotseling begon op te drangen in haar binnenste denken, nieuw-scherpend voor haar herinnering wat zij had doorgetwijfeld den eersten dag na dat uur in de leege eenzaamheid van verdrietig-gelukkig onrustigen door het huis, de telkens wêer-hoog-golvende weenstikking naar haar keel, wanneer zij staarde voor haar terugpeinzen zooals ze hem den vorigen avond had gezien; de wêer-en-wêer jachtende angst dat haar man zou boren in haar diep-woelend peinzen, de duizel-moewende heen-en-wêer deining van haar voelen dat zij niet mocht nasoezen wat rondgelukte in haar borst, machteloos haar anders-willen te stuwen tegen de visioeneering van haar droom. Al die weken had zij haar zelf-tegen-vechten diep gehouden in haar lichaam, dikwijls plotseling angstig inbijtend de woorden die zij hoorde opwilden in haar mond, telkens zenuwachtig wegpersend achter haar streep-knijpende lippen wat ze wilde juichen in een uitvierende triomfeering van haar geluk, duister wetend de nooit gesproken waarschuwing dat zij niet mocht liefhebben een ander als haar man. Heftiger was dat verwijt gegroot in haar denken, langzaam hooger donkerend den têer-blanken lichtschijn van de eerste dagen; zij had gedwongen haar slappend voelen voor haar man tot een voortdurend trouw-doen in hun leven, wevend om hem heen een warm-lievende toewijding van haar omgang, pogend 't zien van Theo te mengen in het bijzijn van hem, haar hartstocht voor den ander verbeeldend tot een inniger leven met haar man. Maar telkens was dat willen ingemoeid tot een machteloos mêedeinen op het mooi-sarrend ideaal van visioen, dat opkleurde voor haar oogen in de uren die zij alleen zat, in de momenten | |
[pagina 123]
| |
die zij naast haar man leefde in de stilte van den avond, terwijl hij werkte onder de dood-gezwegen rust van den kalmen nacht, - de nabeelding die haar onmachtig drukte voort te doen haar huishoudwerk en die haar langzaam liet achterover leunen boven haar bezigzijn, ongemerkt tijden achtereen wegsuffend haar gedachten, altijd naar dat eene wêer-zeuren in haar hoofd wat zij dien avond had gevoeld onder de gouden klanking van zijn spelen. Nu, in de droomzwevende weving van den hoog-ruimenden nacht was 't of geleidelijk haar tegenwillen losslapte tot een machteloos mêesleuren naar wat gewoeld had in de verre diepte van haar binnenste, of zachtjes haar beter pogen heennevelde, achterschuivend de wegkrachtende vechting van haar dubbel voelen, een langzaam wijdend licht helderend in de grijs-dompende moeheid die geduisterd had over haar dagen. Zij hoorde haar graag-verlangend droomen gemakkelijk helderen in haar borst, alleen zangend de kalm-vredende voldoening van haar vóórgezien leven, terugdekkend de pijnende twijfel die gewroet had tegen de kleurwillende kalmte van haar visioen. En zij staarde op naar zijn lichaam dat naast haar stond, zwijgend met toegevend wachten tot zij zouden voortgaan. In de langzaam vaster nêerstaande rust van den avond was 't haar of zij alleen met hem was voor altijd, of haar pijnen door de laatste weken vèr lag achter haar, of haar man, haar kind weg waren uit haar zien, heengeleefd eindeloos vèr, of tijden waren gewaasd over hun zijn, heenwisschend hun beeld uit haar zien, teruglatend een vage herinnering van iets in haar leven, dat haar benauwde met een lang-nasomberende angsting. Zij wakkerde uit haar zwijgen door zijn stemgeluid, dat mistig vreemd klankte naar haar begrijpen, voelend 't zachte schuiven van zijn arm drukkend den hare. En zij liep naast hem verder, dicht steunend tegen hem aan, gaande als een nooit eindigend loopen altijd met hun beide, zonder wêerkeeren in haar vroeger bestaan. Langzaam in een breede stuwing statigde de Amstel ernstig voort, kort buigend tegen den scherp-dunnenden oever-rand aan de overzij, smal-staande aan de verre bochting van den weg, | |
[pagina 124]
| |
waar de duisterende boomen vlak hoogden een massieve vlakking voor den donkeren hemel. Wijd heen spreidden de landerijen egaal-liggend naar den horizont waar zij wegmistten tot een rondstrekkende, telkens vlekzwartende lijn, dik, regelmatig plat-gespreid tot een droom-starende vlakte, onmetelijk van slapende grootheid, zwaar dragend 't somber-drijvend treuren van een koe-klacht boven de beweeglooze dofheid. En helder diepte de lucht een vaster kleurend blauw, ongemerkt wijkend de vage wegtinting van weifelend licht tot een onveranderende gelijkheid van ernst, hooger en hooger welvend de weenende nachtvrede over de aarde. Grijzer witte de koellooperende weg tusschen de naastdonkerende ineenvloeiing van kleuren, even telkens induisterend onder de bewegende voortschokking van een rijtuig, lêeg wêer rustend achter 't wegschimmen van de grauwschuivende massa in den verren schemer. In het dof-ademende zwijgen waarin zij liepen begon zij te spreken lang achtereen, wegzeggend de weeke melancholie die gelukte in haar borst, zonder weten heenvertellend naar zijn luisteren wat treurde in haar denken. Klankloos schemerde zij haar woorden uit haar mond, drang-voelend een wijdluchtende behoefte te vertellen haar leven, alles wat zij hoorde woelen in haar diepe binnenste zijn, wat zij zag helderen voor haar oogen in de moewe lusteloosheid van haar dagen. Haar jeugd somberde ze voor haar zeggen, de lang-verwaasde dagen van haar thuis zijn, de altijd weer mooiende verwachting, die zij verlangd had om te trouwen, de lamslappende desillusie, die zij zag weenen over haar leven, ontkleurend alles wat zij voelde, alles wat zij had gewacht, alles wat zij zag werkelijken in de illusie van haar mooiwillend gevoel. 't Was de eerste keer dat zij dat alles sprak naar 't hooren van een vreemde, nooit had zij 't uitgeruimd naar een ander, alleen haar man had 't even geweten, tijden heen, nooit had zij zelfs aan hem vertrouwd, wat wroette in de geheimende ongekendheid van haar ziel. Een vage, onzegbare willoosheid leegde de woorden uit haar mond, een langzaam in-zwevende vertrouwd-voeling van hem die naast haar zweeg, een schemer-weenende behoefte te zeggen wat zij altijd had ingeknepen in haar têer-vreezend wantrouwen | |
[pagina 125]
| |
van niet te worden mêegevoeld, een wijd-kalmend goed-weten van alles, ingezongen door de geluk-vredende liefde van den avond. En dichter op een sprak zij de uren van haar jaren, haar trouwen in de groote, mooiheids-illusie van haar roman-zien, haar leven de laatste jaren heengeduisterd tusschen de korte licht-glimpen van een beter-belovende, korte flikkering van haar graag-willend gelukkig zijn, de weggelamde verwachting van haar leven naast den man dien zij liefhad, heengesloomd tot een eentonig gaan naast elkaar, zonder hartstocht, zonder gloeing van altijd nieuw-vlammende aanbidding, de lêeg-sleepende verveling van haar huwelijk zonder doel, zonder licht. Haar man vertelde zij, haar wonderend opzien naar zijn altijd geluk-zijn, de ongeduldige kitteling van haar zenuwend jachten tegen de koel-kalme degelijkheid van zijn doen, haar onbegrepen leven in zijn bestaan dat altijd 't zelfde heenging, gelijk, tevreden zonder de uitjuichende buien van opgewonden denkeloosheid, zonder háár wildmoenende uren van hooge vreugd, terugdompend haar lichaam dagen achtereen in een uitgemat nêerzitten, lusteloos en zonder kracht. Zij wist dat hij haar liefhad, hij zag naar haar op met een dankbaar willoos-zijn voor haar wil, hij gaf haar zijn liefde zooals hij die kon geven in de kleinbleekende nuchterheid van zijn gevoel. Maar zij wilde anders, zij wilde een vlam-slaanden hartstocht, een altijd knielend aanbidden, hoog telkens opjuichend haar liefde in een gulden omwolking van adoratie, een romantisch-nêerknielend weggeven aan haar vrouw-zijn, feestend haar wezen in goudjuichend klanken van geluid, vlammend een aureool rond haar gaan van nooit-eindende lichting, wijd, zwevend rond haar lichaam een dun-gazende webbe van mystische kleur. Zij wist dat 't zoo niet kon zijn, zij wist 't, haar leven kon niet gaan onder de luid-gedroomde klanking van haar binnenste zangen; en toch ze voelde dat 't beter kon zijn in haar dagen, dat maar weinig meer de looden doodheid van haar bestaan kon levendigen tot een tevreden voortgang. En dàt was wat hij niet begreep, haar man, dàt was wat hij niet voelde in de egale degelijkheid van zijn denken, dàt was wat hun samenzijn eentonig maakte, een regelmatig grijs-glijdende | |
[pagina 126]
| |
kleur zonder de schitter-vlekkende breking van een liefkleinend licht. En zacht zwijgend zuchtte zij een berouwend verlangen naar dat andere, opgedroomd in haar zeggen, week treurend dat 't nooit zou zijn zooals zij 't voelde in haar borst. Toen zij omkeerden was de hemel ingedonkerd tot een diep-stalend blauw, stolpend over de slapende wijking van de landerijen, een roerlooze welving. Ruischloos kalmde de Amstel langs hen voort, schemerend een kantlooze vloeiing in het duister van de overzij, onzichtbaar glijdend naar de stad, die heel ver klomp-zwartte tegen de even dunveeg-lichtende lucht, puntend in de egale strijking van den nacht den klein-geelenden stilstand der lantaarn-vlammen. De Weesperzij lag weggedekt achter een diep-dichtende zwartheid met hier en daar een enkele veeg van helderheid, die week heenzweefde in het donker er naast. Alleen de rosse schroeiing van een vol-lichtcafé boven het water, stond beweegloos, één in het duister, vloei-spiegelend in het zwart beneden, sterk op tegen den achterwijdenden nacht, lang, scherp-kortend en vast. Laag boven het water luidloosden geheim-bewegende kleurlichten, rood en groen, in een verre staring, plotseling in het hooge duister, onbewegelijk met loshangende voortglijding, diep onder-somberend de logge massa van een dooden schuitromp, heen-lossend in den omhangenden schemerschijn. Vormloos, grijs in het zwevende schemer schimden de boomstammen aan den wegkant boven ineen, egalend tot breed-staande banden, zwart, onzichtbaar teerruischend weeke windzuchten, geurend over het wit van den inkortenden weg telkens dun-blauwe hooigeuren, mengend een vochtende zuiverheid van dauw-slapend gras. Hoog wijdde de nacht-rust op de aarde, geheimend, zweef-dekkend een innig-stille kalmte. In de wegscheidende eenzaamheid van den nacht hoorde zij weerzangen in haar denken het zilver-helderend verlangen van den zomeravond, toen zij 't eerst had gevoeld dat zij Theo liethad. En mengend in haar peinzen het verlangen, dat zij gehelderd had door de matte alleenheid van de laatste weken, kleurde zij door haar zien de wezenlijking van haar droomen, voelend in haar hart de jachtende klopping van hoog-duizelend | |
[pagina 127]
| |
geluk, dat zij zóó mocht loopen zonder eind, blijvend bij hem die nooit zou heenwijken uit haar dagen, altijd zonnend 't mooi-gouden geluk dat zij had zien weven in het roman-zien van het leven. Zij voelde dwingen naar haar mond de woorden die zij kon zeggen, moeielijk ze terugknijpend tegen haar tanden, die zij vastbeet van een denkelooze vrees dat zij het zou uitbreken in de egale stilte om hen heen, telkens probeerend te moedigen wat zij wilde dwingen tegen zijn niet begrijpen, angstig dat zij zou zien ineen brokken de licht-gezongen illusie naar een grauwe ellende, wanneer hij niet zou nemen haar wegofferende liefde, neerduwend haar wanhopig behoeven naar zijn genegenheid, groot, wijdgevend wat zij voelde zwellen in het diepste weten van haar ziel. En zij bleef stil, elken voetstap rouwend die hen dichter schokte naar haar oude bestaan, snel schuivend achter haar herinneren den korten tijd van nooit-weereenigend alleenzijn. Langzaam begonnen de huizen op te hoogen voor haar zien, schimmig zwaar-klompend tegen den helderen hemel, blind-neerslapend boven de donker-dooreen bewegende menschen op den onrustiger bijliggenden weg. Zacht, vaster drukte zij zijn arm onder de hare, onbewust dralend haar stappen tegen 't voorverdrietend omgaan van 't oude, lang ver-vergeten leven dat zij voelde komen, onvermijdelijk, dichter, dringen tegen de weemoedige achterwijking van haar even gewerkelijkte verlangen. Week-slangend in haar denken boorde een vage angst in haar stilzijn dat zij straks wêer zou zijn over haar man, dat zij zou spreken gewone woorden, terwijl achter in haar hoofd nog zou klanken 't grijs-nevelen van haar zeggen over haar leven, alles wat zij geruimd had over hem zelf, wat zij vertrouwd had uit het diepste van haar voelen dat zij zou zien zijn gewone gezicht, onwetend alles wat zij gehaat had over zijn bestaan. Scherper schrijnde een duidelijk berouw in haar op, dat zij hem verraden had tegen een vreemde, zwijgend zijn liefde die zij wist dat steunde zijn heele leven, zijn liefde die hij haar gaf zoo veel hij kon, helpend waar zij vroeg, graagwillend haar vertrouwen in den een-voelenden voort-gang van hun getrouwd zijn, zijn innige toewijding die zij niet kon zien | |
[pagina 128]
| |
zooals hij 't had vast-gemooid in zijn voelen, dat zij verraden had zijn wijd-lievend vertrouwen in haar liefde, alleen haar latend met dien anderen, niet vermoedend in haar gewoondoen het wild-rommelend woelen van haar diepe drift; dat zij verraden had zijn ernstig-hoog-lievend nêer-zijn voor haar genot, toegevend haar te vreden zijn tegen zijn alleen blijven in de eenzame verveling van zijn lêeg huis. Maar terwijl zij in haar beterend denken voor zich zette een anders willend doen, pijnde door haar voelen een wanhopig benauwend verdriet dat zij niet meer zou hebben wat in de laatste weken haar dagen had gezonnigd met een weemoedig mooi droomen, dat haar illusiën zou uit zijn van wat zou kunnen, dat zij wêer zou leven eenzame uren zonder vreugdepeinzen, loom-mat starend in een eindelooze lichteloosheid, zonder de telkens zangende vreugd van haar stille genegenheid te koesteren met 't warmend mooi van haar fantaisie. En in een plotselinge vaging van pijn-willend leven, drukte zij vast in haar plicht-voelen de smart van een offerend liefhebben, geheim te bewaren wat er rondzong in haar ziel voor den anderen, nooit te zullen zeggen wat zij zou hooren klagen in haar eeuwig-slepende ellende, altijd vroolijkend een gelukkig vreden voor haar man, verder en verder heen-schuwend het beeld van den ander, om terug te boeten haar ondankbaar verachten van zijn goede liefde. Toen zij aan de Jan Steenstraat kwamen gleed zij zijn arm zacht nêer onder den haren, wijder loopend van hem heen, probeerend met een gewone stem te spreken over wat om hen heen was. Maar 't was of de lange duister-schemerende straat een loode ellende drukte op haar voelen, weenend een wanhopig-snikkende machteloosheid over haar willen leven zooals zij wist dat zij moest, herinnerend 't korte denken dat zij had hooren waarschuwen in haar peinzen straks. | |
X.In de moewe, wild-onder-pijnende kalmte waarin zij haar dagen door-zenuwde, dreigde opeens het zeggen van Theo, | |
[pagina 129]
| |
dat hij misschien zou weggaan naar buiten. Hij had 't kort laten vallen tegen haar man, een avond na hun muziek-maken terwijl zij zaten te praten. Zij had niets gesproken, een langzame sluiping voelend in haar borst van een vreemd dood-denkelooze lêegte, een bleeke ziening van een matte lusteloosheid, een wijd-moewe losvalling om nêer-te-liggen onverschillig, machteloos om haar willen op te sleepen tot voort-leven in de wanhopige grijsheid die zou drukken door haar verder bestaan. De volgende dagen leefde zij door in een hooger en hooger zenuwende spanning van haar willen, drang-behoeftend haar smart te geeselen met scherper striemend leed, wild-lachend een schrijnende onverschilligheid voor wat gebeurde, vroolijkend in haar zeggen wat zij hoorde scheuren in haar ziel, dieper wroetend de telkens nieuw-brandende herinneringen van wat soms even weglêegde uit haar voelen. Langzaam kalmde zij weer terug in de sleuring van haar leven; zij hoorde niets meer van zijn weggaan, zij was angstig te vragen of 't zou gebeuren, vreezend met haar vragen te duidelijken wat in haar rond-schuwde, zij leefde van week op week, telkens uitziende naar den avond die komen zou, winst rekenend elk uur dat hij naast haar was. Maar elken avond als hij bij haar was, wachtte zij ieder oogenblik van stil zijn, dat zij 't plotseling nieuw zou hooren, recht-op-zettend den dag van weggaan, vast-lijnend 't uur dat hij voor 't laatst zou zijn in hun huis. En zij jachtte de uren door, haastend zijn heen-zijn, snel-sprekend de tijden van rust, om die woorden te hinderen uit zijn mond, luchtend een uitgemoeid zuchten wanneer hij weg was gegaan. Dan zakte zij mat nêer uit de streng-gestijfde opwinding waarin zij had geleefd, inhoudend haar drang om uit te snikken over haar leed, nêer-lammend uit de sloopende zenuwing, die zij gestriemd had door haar willen. De voortdurende zenuwspanning waarin zij haar leven heensleet, bitterde uit over het huishouden, lêeg, koudvreemdend den omgang met haar man en haar kind, vervelend, loom-sleurend de avonduren tot een pijn-zwijgende lengte, moê-hangend na den warrelenden dag van onrust een kort- | |
[pagina 130]
| |
luidend heftigen. Soms vlaagde plotseling een opwindende bui door haar voelen, waarin zij berouwde haar doen, heftig herinnerend wat zij zich had voorgeplicht en zij was weer goedig tegen haar man, zorgend voor zijn leven met een weg-gevende toewijding. Dan dwong zij haar liefhebben tot een hooge ziening van hem alleen, en zij leefde mêe in het kleine dagleven van haar kind, waarin zij bezigheid zocht met een leugen-mooiend voorzeggen dat zoo haar bestaan moest zijn, gaande op het groote licht van haar opoffering. En scherp zette zij de overtuiging voor haar denken, dat zij op die wijze zou terug-beteren de zonde die zij deed in 't geheime liefhebben van den ander, boetend de groote vreugd die 't beeld van Theo haar gaf met den pijnenden dwang van haar plicht te doen. Maar daarna zakte zij weer plotseling ineen, nêer-lammend haar willen in een doffe melancholie, een looden terug-ploffing uit de leugen-opwinding tegen het forschdringend verlangen naar dat andere wat zij sarrend voor zich zag en zij zat machteloos nêer, mat-gezenuwd en moê, wanhopig wildend in haar behoefte naar rust alles weg te trappen uit haar leven, naar Theo te gaan en hem alles te zeggen, smeekend haar met zich te nemen, ver weg, weg uit de smartende lêegte van haar omgeving, werkelijkend in haar dagen een korten tijd van altijd gedroomd geluk. En haar vroeg-geleerde conventie-voelen twijfelde tusschen haar willen, een vaag medelijden met haar man bindend voor haar denken, en 't spitste in haar hoofd plotseling, scherp snijdend naar haar borst een stikkende smart dat Theo niet zou willen en haar weigerend zou terug-laten, alleen in de wijde leegte van haar verder leven zonder de mooie illusie van wat telkens zonde door de grijsheid van haar dagen. Dan zou zij niet meer hebben dat eene wat haar opstrakte uit de neerzakking, waarin zij telkens gleed door de dreigende waarschuwing van wat haar plicht was, machteloos weg te dwingen uit haar zien 't mooie dat voor-zweefde aan haar denken, geheimzinnig duidelijkend in de momenten van moedeloosheid, teerder kleurend door 't grauwe waas van gewoonheid waarmee zij haar dagen had gedekt. De herfst was gerustigd door de lucht, wevend een stil-gouden | |
[pagina 131]
| |
webbe van droomend licht onder de hoogwijkende zonneglans, een week-gelukkige melancholie drijvend in zacht-welvende deining, breed en ernstig. Zij was een heelen dag thuis geweest alleen met het kind, dat stil had zitten spelen in de kamer bij haar, terwijl zij voor het venster soesde naar buiten, waar laag onder haar de boomen in het park roerloos stonden met het donker-tintende bruin der pluimen, zacht-vlekkend tegen het laatwelkende groen dat nog helder zomerde in het stille licht. Laat op den dag was 't kind uitgegaan met de meid en zij was teruggebleven in de slapende zwijging van het huis, hoog in de gladkoele kalmte van de zachte tocht die streelend zuchtte door de wijd-uitgehoekte ramen, geurend een-bruin-weeke scherpte van heen-drogende bladen rond haar hoofd. Langzaam had de eeuwig-rustende weemoed van den weglevenden zomer een teer-trillende smart gezongen in haar peinzen, een onbewuste herinnering van goud-toonende visioenen, een vaag-berouwend verdrieten naar een ongekend geluk, dat neerluidde van den wijd-spannenden hemel, diep-blauwend van egaal licht. Telkens deinde haar soesen heen naar de tijden die waren weggeschimd achter haar leven, terug-wijkend tot de verre dagen van haar jeugd, plotseling scherp zettend een lang-geleden beeld, meereiend een breed volgende wisseling van heengedoezelde herinnering, over-mooiend naar een indrangend visioenen van wat zij hoorde klanken in haar fantaisie, terug kortend tot wat vast stond, onbewegelijk in de werkelijke kleur van haar leven. En telkens zag zij de groote vreugd beloven in haar droomen het vooruitzicht van den avond wanneer Theo zou komen, helderend het weemoedige klagen van wat weer-beeldde uit haar voorbije leven, dichtbij vreugdend een werkelijk licht voor den verren schijn van wat ze heendeinzend spiegelde met een leugen-wetende mooiheid. s'Avonds toen hij kwam waren zij eerst blijven praten in de langzaam volschemerende kamer, geleidelijk heen zwijgend naar de zacht-droomende schaduw die dichter en dichter laagde over de boomen buiten, ruischloos zwevend van de inblauwende lucht. 't Was of een weeke, ruim-hangende weemoed weende over de aarde, onmetelijk wijdend luidloos een stille | |
[pagina 132]
| |
toon van verre smart, een moe-zangend snikken van eindeloosvoelend leed, een breed nevelend visioenen van nooit geweten geluk, mischend in de teere zwevingen van den nachtwind een even suizende klank. Martha voelde een vreemde moeheid hangen op haar lichaam, een matte, stille loomheid om zoo te blijven, uren achtereen, zonder spreken, zonder geluid van stemmen rond haar hoofd, een behoefte om heen te soezen op de wijde zweving van den nacht. Haar peinzen van den heengeleefden dag zwaarde ineen tot een huilende melancholie, waarin zij zacht-wiegend in gouden helderheid haar denken visioende tot scherpblijvende beelden. De zinnende kalmte van den herfstdag weefde in 't donker van den avond een week-weenende neiging van wegzijn, een telkens wêer golvenden drang uit te snikken zonder reden, rustigend haar ellende van onzegbaar verdriet. Toen 't licht was opgestoken ging zij staan leunen tegen de piano, lusteloos om zelf te spelen. En zwijgend bleef zij luisteren naar zijn spel, strak starend naar de hêen-en-wêer wieging van zijn lichaam op de rythme der klanken, moeielijk zoekend 't verder zien van haar donker-opgezongen droomen. In de omwevende geluidswarreling waarin zij stond, losde haar terugdenken ineen naar het nieuwe voelen dat zij hoorde gelukkigen in haar binnenste, heenzangend haar donker verdrieten in de hoog-lichtende juiching van tonen. Als in een zacht-goud-wijdende stolping rondden de klanken langs haar hoofd, streelend over haar heen een weeke ademing van vrede, rustigend door haar zenuwend tobben een kalm-nêerspreidende gelijkheid, die haar lichaam losmoeide uit de stramme spanning waarin zij had gepijnd den langen dag. En met 't sneller vloeien der klanken, hoogde haar voelen verder uit, scherp trillend in de werkelijkheid van 't uur waarin zij leefde, luider en luider roepend 't groote moment waarnaar zij verlangd had zoo langen tijd. En hooger wijdden de tonen door 't vertrek, stijgend met week-buigende lijnen voor haar op, uitzachtend in dunzwevende schijnsels, heenlossend naar alle kanten in een dunijlend waas van trillend licht. 't Was een gouden schemer | |
[pagina 133]
| |
waarin zij stond, een dun-goud-glazende schemer waarin de dicht-geele lijnklanken trokken met weeke schuiving, uitstreepend tot draad-trekkende tonen, heen-brokkelend in een warreling van kleinbrekende stukjes, die prikkelend schitterden in de gulden lichting waarin alles wegweefde tot een tastbare webbe van helder-zangend geluid. En hooger wijdden de tonen door de kamer, ernstig, breed opklagend onderuit, overzwellend tot waaiende welvingen van klank, moeilijk drijvend in deinende golving, loom stijgend tot een langzaam weg-kleurende donkering van geluid, wêer en wêer drukkend de tikkeling der korte stippen tot een egaal-trekkende waze van tint. Weeker schrijnde haar leed, zacht doorzongen van een vèroplievende fluistering van geluk, krachtiger langzaam dwingend op de heen-lichtende maat-wieging der muziek, uitrondend in haar borst wijder en wijder een ruim-juichenden galm van vreugd, een breed-omarmende neiging van alles-omzonnende liefde, altijdguldend den grooten gang van het leven tot een eeuwig-gedragen offerende vlamming van goedzijn. En in de hooge zenuwing waarin ze trilde, voelde zij haar zien punten naar zijn staan, mêe-denkend de beweging van zijn lichaam waarmêe zij de klanken zag kleuren naar haar heen, week-streelend in têere zuchten, sterk-forsch-dwingend 't sterken van zijn wil, innigsmeekend zijn nooit-gesproken wenschen tot een licht-wevenden zang, heen-sleepend haar willen tot machteloos mêegaan. Langzaam was 't of haar denken heen duisterde tot een vage schemering, duizelend haar gedachten in een onduidelijk roezen waarin haar willen brak, telkens zwakker mattend onder de opzweepende visioening van haar nieuwvlammende droomen. In de hoog-zangende schittering van tonen die wervelde over haar lichaam, zag zij geleidelijk alles wat zij zoo lang graag had gewild, alles waarmêe zij zoo lang haar stille leven had gemooid licht-zuiveren voor haar denken. Als in een gouden sprook hoorde zij 't fluisteren naar haar heen, langsschitterend met het buitelend dwarrelen der uitspreidende klankbrokkeling de verre dagen van goud-hoogenden zonneschijn, de dagen van alleen zijn in haar meisjes-kamer, in de wijde stilte van hun huis, alleen met de ver-uitwevende fantaisie van | |
[pagina 134]
| |
haar liefde-kleurend droomen, opklagende in de breed-weekende trekkingen der diepe tonen het goud-zonnende peinzen van haar volgroeiend vrouw worden, ernstig kleurend haar toekomst-voelen met de hoog-geziene toewijding van haar levensuren, duisterend met sombere tonen van donker geluid den ver-wazenden tijd van haar wanhopig leven, alleen gaande op eigen kracht zonder hulp in haar moeielijk dragen, alleen, eenzaam heenlevend in de wan-kleurende snerping van onbegrepen haat tegen haar goed willen. En wijder uitspannendin een heerlijke galming van zang, hoorde zij luid juichen de sproke van geluk die zij kort geleefd had, herinnerend in haar voelen den mooisten dag van haar bestaan, den dag die zij door had gelukkigd in de wijdomglanzende zonnewarmte van een rustige weemoedig vredende natuur, vèr alleen met den man dien zij mooi zag in de romantische lichting van haar werkelijk-gedroomde uren, den eenen grooten dag, die verborgen had gesnikt door haar later leven, den dag dien zij geloopen had naast haar man langs het mompelende stroomen der Ourthe, luisterend in het ruischend trekken der golfjes een eeuwige belofte van klein-levend geluk. En in de wijd-lichtende triomfing der muziek stond haar visioen wêer hoog, eenig, alleen, vast-opgezet in de durende sleeping der klanken, haar visioen van een breed, kalmzegenend geluk naast hem dien zij liefhad, dankbaar dienend zijn mêevoelen van wat behoefde in haar ziel. 'T stond vast op voor haar zien, ineenwerkelijkend met zijn bewegen, duidelijkend meer en meer 't tastbare van haar peinzen: hij was 't dien zij liefhad, hij was de wezenlijking van haar willen, 't was Theo die in haar latere dagen 't geluk beloofd had dat zij zoo dikwijls had gezien, ver voor haar in een droom-gevoelde zonning van gouden licht, zacht-kleurend de somberheid van haar dagen met den weeken schijn van altijd wêerzwevenden verlangen. En angstig dat zij niet langer kon terughouden de tranen die zij voelde persen naar haar oogen, trillend achter haar lippen het smeekende uitschreeuwen van haar liefde die zij dringend voelde bonken in de stikking van haar hartslag, duwde zij haar stappen langs hem heen, nêer-mattend op het balcon, waar de koelende kalming van den nacht luidloos daalde langs haar hoofd. | |
[pagina 135]
| |
't Was een apotheose van licht! Een helder, zuiver-egaal licht dat metaalde over de aarde, hoog ijlend van een strakgroen-wegblauwenden hemel waarin de maan rond-zwijgend bol hing met een loode staring. Een mystiek, droom-fluisterend licht, beweegloos geheimend in luidloozen rust-stand, fluweelduisterend de dichte schaduwstrooken onder langs de huizen, waarop de boven-zachtende gevels duidelijkten met uitstrijkende veegen glans, plassend langs de glooiende dakschuinten vloeiende vlekken glimmend blauw. Een vreemd-spokend licht, dat de lêege straat breed-spannend nêersliep onbewegelijk, vèr heen-schuivend in recht-trekkende platheid, ongekend visioenend de gewone beelding tot een nooit geziene stad. Een hoog-kleur-glazend licht dat wijd stolpte over 't park, even veegend met kleine gulding de dun uit-takkende boomtoppen, ineenklompend de zwarte beweegloosheid der bladkroonen tot donkere massa's van zwaar-staande duisternis, samen-donkerend de wijde vierkanting tot een doffe nêerligging van angstig herinnerend droomen, een kleurloos-schemerend plekken van vaste stukken duisternis, scherp-kantend tegen het helder lêegen er naast, waarin het dikke water van den vijver weg-strijkend glom in roerlooze spiegeling. En wijd door den blauw-dooden nacht een eeuwige stilte, eindeloos, lêeg welvend in verre wijking, een luidloos suizen van week-nevelende geluiden, vaag, onhoorbaar zwevend door de gladde lucht, heen-doezelend over de slapende aarde een wazende poedering van eenzaamheid. Martha stond rechtop, diep ademend in de rustigende nachthelderheid die bedarend gleed langs haar zenuwachtig schokken. Achter haar in de kamer hoorde zij de muziek heen-breken in een eind-klagend tonen, zacht uitlossend de laatste klanken in den nacht waar zij wegmengden een week-vloeiende weening van onzichtbare lijnen. En de muziek zweeg geheel weg, dood opsuizend de kleurlooze sterving van het gouden licht dat gezongen had door den schemer. In de matte nêerligging van geluid die zij achter zich voelde, hoorde zij weeksnikken de kleine trekjes van klank die Theo na-speelde in peinzend probeeren, korte trillingen van kleur die even braken in de laatste zweving van vol ge- | |
[pagina 136]
| |
luid, vage streelingen van langbelovende melodie, strak afvallend tot kort-wilde wan-kleur, vreemd-zangende tonen uitgehoogd in een mooi-willend lengen, plotseling schrillend in een spottend keeren tot vlak-liggende gewoonheid. En ook dat vonkte heen in de heldere lucht, alleen de nacht stond onbewegelijk, eindeloos, groot, wijd-zangend over de aarde een eeuwigen zang van vrede, voort-fluisterend een nooit-werkelijkende sproke van geluk, weenend van têer-kleurende zachtheid. Toen, langzaam voelde zij de tranen luidloos glijden, een na een, langs haar wangen, sneller vochtend uit haar oogen van ingehouden geluk. 't Was de nacht die haar gelukkig maakte, de wijde, ernstig-zegenende nacht, de goud-zangende nacht, welvend in ontastbaren lichtschijn door de nadrooming der tonen, webbend in spoorloos heenzijn, 't was de innige, diepjuichende nacht die haar het koude lichtleven heendekte met têer-spannende tinten, eeuwig belovend 't uur waarin zij stond, vlammend voor haar zien een altijd-durend gloeien van haar liefde-voelen, uittriomfend 't galmen van die eene klank-vullende ziening van eenig geluk. En voorover buigend haar hoofd weende zij zacht-snikkend haar grooten weemoed. Theo stapte naast haar, schaduwend den lichtschijn waarin zij zat. En week leggend zijn hand op haar schouder sprak hij vage woorden boven haar hoofd, innig langzamend den stemklank van zijn zeggen. Maar 't was of door zijn aanraken haar geluk dieper boorde in haar binnenste, pijnschrijnend 't opsterken van haar laatste willen, en machteloos in te krampen wat zij hoorde klagen in haar borst, brak zij luchtend uit naar de vredende stilte rond haar heen: ik kan niet meer, ik kan niet meer, ik heb je lief.
(Wordt vervolgd.) |
|