| |
| |
| |
De natuurlijke aarde
door Albert Verwey.
I.
Zij schreeuwden aan alle kanten:
Ge zijt zus, ge zijt zoo -
Ik voelde verward in hun wanten,
Toen ben ik, ziel, leven in me,
Gij sloot den uitwendigen zin me -
De inwendige is opengegaan.
Die zag als een oog voor een venster
Mijzelf in een schoone natuur.
Ik zag blij, dat ik, ziende, wenschte er
De geziene te zijn voor een uur.
| |
| |
En ik wás de geziene: ik liep ginder
Den tuin op en neer als hij zelf.
Maar wij dachten niet: wie is nu blinder? -
Elk was anders, maar elk was zichzelf.
En nu bid ik mijn ziel alle dagen,
Dat 'k mezelf niet mag zien, maar zijn.
Want de woorden waar menschen meê plagen
Zijn zijn niet, maar zien, dat is schijn.
| |
| |
| |
II.
Nu ja, ik heb al die jaren
Gebeuzeld, bedachtzaam gepraat;
Om de dingen die buiten me waren
Ik wou filosoof, geleerde,
Ik dacht dat ik dus-doend meer de
Zaken zou zien en minder de schijn.
Maar owaaime, de zaken warden
Totdat ik hun heldre gestalten
In me - en toen zag ik naar buiten -
Binnen en buiten was één.
't Is een wonder - 'k mag de oogen sluiten
Of oopnen, 't is nu ál een.
| |
| |
Klaarheid, maar als ze in ons is,
Zoeken wij buiten vergeefs de verloren
En nu spreek ik geen woorden, maar zaken,
Elk woord is zoo'n niet te verblaken
Vonk, die daar eenmaal viel;
Eenmaal - waar de tijden mysterie
Zijn, vanwaar alles begint; -
Wat geen mensch meer kennen kan, eer hij
In 't donker, waar alle zielen
Lichten, die in de krielen-
de dingen scheiden den schijn.
Brand dan nu, vonken. Ga open,
Ik ben toch maar éen uit den hoop en
Wat zegt het, éen waan voorbij -
| |
| |
Ik zit in een volte van wanen,
Gij, sparkel als staartster-vanen -
Een eeuw-eind - een volk in 't donker -
Brand luid, er is in uw flonker
Zie uit - er is rood in de wereld -
Zie uit - in de wolken dwerelt
Want de zielen zijn ongemeten,
Een mensch-ziel de ziel van een tijd.
Wie u uitspreekt, laat hij weten
Dat ge ziel van alle andren zijt; -
Dat de Al-ziel ontslaakt is, - zijn leven
Een stroo op een stroom; -
Dat zijn aardsche bestaan gaat begeven
Zijn macht, als een zijn in een droom; -
| |
| |
Dat de vloek van de tijden, de zegen,
Slaat of druipt, onverwacht
Op zijn hoofd; - dat hij is de verkregen
Zondaar en zoen van zijn geslacht.
Dat hij kniele, om zoo laag gebogen
Te zijn als een mensch kan zijn, -
En dan staan met tusschen zijn oogen
De plek, waar de vloekhand schrijn'; -
Laat hij staan, en dan blij als een ander,
Uiten wat géén mensch uit: -
Zijn woorden glijden, een brander
Gelijk, in een vloot, met sissend gefluit: -
Geen zal ze stuiten - daar stijgen
De kasteelen van steng en takel -
Ginds drijft in ontredderd zwijgen
Zijn romp, dat schuine spektakel -
En dàn zal geen klacht zijn - zijn wezen
Keerde vanwaar het kwam: -
De Al-ziel die 't hernam. -
| |
| |
| |
III.
De ziel is van alle dingen
In gemeenschap van zielen, die zingen
Hun stemmen zijn van de Al-ziel
Maar de mensch die dien zwaren val viel
Dien val, niet van éénen Adam
In zonde, maar van aldoor
Den mensch die de dingen aannam
Voor waar, en hun ziel verloor.
Zij zagen de dingen zielloos,
En zielloos werd hun de mensch:
De wereld mocht niet wielloos
Zijn, zou hij draaien naar wensch;
| |
| |
En elk mensch was een wiel: de machine
Knarste, de pan sleet uit -
Smijt weg: 't is een in-te-voorziene
Zaak: hier is een die sluit.
En daar roest het oud-ijzer - de stapel
Het machinenhuis dreunt - wat maakt m'er?
Houdt op! ik wil al die wielen
Dit zijn lichamen niet, dit zijn zielen,
De zielen zijn om tot te spreken,
Hoor hier, want mijn ziel zal doen breken
Tranen uit de oogen droog: -
‘Tusschen ons heb ik weggeworpen
De vlam van mijn ziel zal slorpen
De nevel die rond u vloot.
| |
| |
Zie u zelf: gij zijt blinkende geesten,
Hij liegt die u zegt dat ge beesten
In de diepten van tijden is heilig
Zie vóor u dat elk haar veilig
Bewaar' als zij in hem viel.
Wij zijn door de donkere tijden
Om een groote juweel te geleiden
Naar een plaats die we niet verstaan.
Als er een van u is die zal dulden
Dat ze vuil en verloren gaat,
Zullen allen die de eeuwen vulden
Weeroepen over dien smaad.
Als er een van u niet zal blinken
Rondom het behouden kleinood,
Zullen allen er rondheen zinken
En weeroepen over uw dood.
| |
| |
Als er een van u niet kan spreken
Als een ziel tot u roept waar ge zijt,
Zullen allen zich buigen - breken -
Dat een ziel, een ziel is ontwijd.
Maak vrij dan de banden, de wanden,
Die beletten dat 'k tot u ga.
Zielen zijn vlammen die branden
Moeten naar elk en tot éen vlam, ja.
Sla uw oogen op. Wat is daar achter?
Dit is ál van de dingen, verachters
Van ziel en onsterflijkheid.
Ziel is ziel, zooals goud goud is,
Te toetsen en ongëalheerd.
Je proeft ze, zooals zout zout is
Op de tong, ook zonder je 't leert.
Zeg niet: hoe haar kennen? - Ze is Waarheid,
Die niet liegt, die niet lijkt.
Ze is een vuur dat in elk hart klaar leit,
| |
| |
Ga nu uit en zeg elk die 't wil weten:
Ik ben vrij, ik ben ziel.
Laat de wanden nu zien, de keten,
“Ik zal spreken tot u als gelijke,
Ik ben als de vlam, die wel wijke
Maar als vlam ook die brandt als het harde
En 't water dat blusschen zou, sarde
Alleen, als 't geworpen wordt.
Ik ben vlam, zoo wees gij het, wij beiden
Hun licht zal de wereld leiden,
Strooming van zielen 't heelal door,
Komend voor eeuwig dien val voor
In de dingen en hun wereldsch geween.”’
| |
| |
| |
IV.
Ik zit in November-misten,
Zij streepen in lange risten
Zij zijn de vergane ellenden,
Die zwerven knie-geknikt,
Die 't bukkend hoofd nooit wendden,
Zij steunen d' een den ander,
En wagg'len zónder steun, -
Zij zijn willoos, en drijven elkander,
Zij murmlen, en 't klinkt als gekreun.
Zij komen uit tijden, ouder
En, moe van den tocht, op den schouder
Van d'een, legt d'ander het hoofd, of hij rusten mocht.
| |
| |
Zij komen uit de allernieuwste,
Waar gezien in den donkeren nacht,
Het roode fornuis nog zijn drieste
Vlammen ontlaait en de vracht
Van rook en roet uit den krater
Op de zwarte fabrieksmuren rijst,
En de schok van machinen zijn schater
Door de doodsche gemoederen ijst.
Zij komen en dragen gelaten
Wat ze zelf hebben uitgeschreid -
Zij dragen door onze straten
Onze menschlijkste menschlijkheid:
Het leed dat van d'aard is en eenmaal
Op aarde moet worden verzoend; -
Het bloed en de tranen, het weenmaal
Van 't leven, sterven doend; -
Het deel van de meesten, dat allen
O mijn broeders, wat vervallen
Onze rechten, voor gelijk recht op droefenis.
| |
| |
| |
V.
Voor zich, zijn lichaamloos:
Zij dalen en stijgen, zweven,
Voelen vol wonder dwingen
| |
| |
Eén rhythme - als sferen-
| |
| |
Ik wil het tot alle menschen
Verbloeien zal, verslensen
De gelijklooze maatschappij.
| |
| |
Zij heeft bij haar heiligheden
De heiligste niet gekend,
De ziel van 't heelal, de beleden
Ziel van den mensch geschend.
De sferen leven niet zonder.
Haar kent de mensche-geest.
O het is groot wonder, wonder,
Dat er zonder háar iets is geweest.
Kan de bloem die de ziel van 't bloeien
Haar groene spruit ontgroeien? -
En toch heeft déze geleefd? -
Is de mensch die in zijn wezen
Geen Rede heeft, mensch als wij? -
Wat is dan dit monsterlijk wezen,
De gelijklooze maatschappij? -
Een waanzinnige wereld, bewogen
In een vreemden, waanzinnigen dans,
Die de kosmische stoeten naoogen
Van hun heilige schans, -
| |
| |
Met een innig doch angstig verbazen:
Is die dronkene daar een verdwazen
Van 't zijn, of een vluchtige schijn? -
O een schijn; de heelal-ziel zal breken
De scherven rinkinken - een teeken
Dat eens in den dans van de zonnen
Dat monsterlijk d'onbegonnen
Rei met zijn sprongen doordrong.
En zij allen tezamen zwieren
Dan weer in gezaligde vaart,
En wij branden geheiligde vieren
Erheen, op een kosmische aard.
| |
| |
| |
VI.
Kom stil; geen poort is waar wij traden:
Heeft, grond en stammen langs, zijn bladen
Als schermen in elkaar geschoven
Wijl Adam en wijl Eva hoven
In zijn bebloemd plantsoen;
Onzichtbaar voor van booze Al-geesten
Omgeven door een ring van beesten,
Die vriend- en vreed-zaam zijn.
Zie daar: wij lichten 't loom gebladert.
Kijk: groene en ronde wei.
Onze oogen, tot het paar genaderd,
Schichten een eve' op zij.
| |
| |
Haar haren vloeien tot de heupen
Haar voetjes zijn, om niet op loopen
Klein, naast elkaar geleid.
Wijl Adam, met rechtopgetrokken
Zit, op 't hoog hoofd de korte lokken
Ziend naar weidsch-maangen leeuw, voor beiden
Leeuwin, die glad en slank, bescheiden
Dan naar den panther die daarginder,
Speelt met een lam dat zonder hinder
De muil voelt die zich sluit.
Een kudde rundvee graast wat verder,
Een jonge wolf speelt er voor herder
En schertst met scherpe tand;
| |
| |
Ginds loopt een pauw met plompe voeten
Waar jonge zwijnen driftig wroeten
Naar eikels in den grond;
En op de boomen zitten vogels,
De zachte duif met witte vlogels
In alle velden, alle stroomen,
Wordt twist noch strijd gehoord:
De liefde alleen is hier volkomen,
En wordt door niets gestoord.
Zie in den nacht - de schaduwen verdiepen
Was 't niet of twee ellendgen liepen
| |
| |
Als vlammend zwaard dat in de heemlen
Maakte die 't loover door kwam weemlen
Als stervende avond, die uit wonden
Wraak, voor wie - bleek van welke zonden? -
Zij hadden dien dag in aanschouwen
De blaren hadden gebeefd,
Het golfje gekruld voor 't waaien
Van 't windje en 't was één feest
Van zwaaien van takken, van aaien
Van vogelestemmen geweest.
| |
| |
Maar 's avonds ging Eva even,
Al moede, den hof nog door,
Toen klonk het vleiend neven
Haar oor en zei haar voor:
Dat d' appelen gou'en zijn?
Dat de vogel die zong verstomt, het
Woud ook, en 't windegedein?
Er fonkelde een slang in de takken,
Er blonken appels in 't loof -
Ik ben moe, dacht Eva, en ze brak een
Appel, 'k ben moe, 'k geloof
Dat ik dat gauw zal weten -
(Hij was gulden als gulden rook)
Zij proefde en heeft gegeten,
Dat heeft het hun beiden gedaan.
Want, schouwen-in-liefde vergeten,
Wie zal door verlangen verstaan,
| |
| |
Door verlangen nog wel naar een oorzaak,
Die zoo niet kan worden gekend, -
Want de Liefde is van 't leven de Oorzaak,
En Schouwen der kennis end.
Wat doen zij daarbuiten? de steenen
Zij werken in de aarde: zij weenen
Die elkaar in schoonheid zagen
Schamen zich voor elkaar.
Bindt den hemel omhoog aan d' aarde benede.
| |
| |
Elk eerste had zijn tweede.
O wat steigren de geslachten
Voor wie behouden zijn, -
Van de menschen vernieuwde pijn?
| |
| |
Volks-ziel, volks-leed en
Tot Jezus komt en een haat wordt,
| |
| |
Heeft déze de hel gebroken?
Zij zeggen: wie op zijn scharnieren
Vindt daarachter de revieren
Maar hoor mij nu, hoor mij: het leven
Gaat men niet in door den dood.
Het leven is niet gegeven
Ter genieting als 't graf zich sloot.
| |
| |
Wij hebben een schoone aarde
Te leven daarop, te aanvaarden
En dan zeg ik: er zijn twee zaken
Waar men nooit aan denken zal,
Dat zijn God en de Dood, die maken
De Dood niet, want om te leven
Is 't leven ons geopenbaard.
Zoo leef en 't zij u om 't even
Wat daarná u de Dood verklaart.
En God niet. Want tot de eerste
Brengt zeker het allerveerste
Van de liefde die doet verstaan.
| |
| |
| |
| |
| |
|
|