| |
| |
| |
Brood of dood
door Cyriel Buysse.
I.
Het feestmaal liep op zijn einde. In de ruime, rijke eetzaal, rond de prachtig getooide en bediende tafel, klonken, levendiger, de gesprekken. De stijve, ceremonieuse correctheid van het begin, was trapsgewijs, naarmate fijnere wijnen overvloediger stroomden, in een vrijer laissser-aller van beschaafd gezelschap ontaard; maar, wat zonderling was, en wel typisch dien kring van rijke roturiers en parvenus kenschetste: zelfs hun laisser-aller had iets gemaakts en onnatuurlijks, alsof die lieden, door hun bestendig komediespelen en een masker dragen in de wereld, voor immer onbekwaam geworden waren, nog eenig oprecht natuurlijk en spontaan gevoel te ondergaan en te uiten. Zoo gemaakt en onnatuurlijk als de ideaalfrissche tint harer wangen en de bloedroode kleur harer lippen, waarvan zij, om het ivoor harer valsche tanden te toonen, den glimlach zóó bespottelijk overdreven, was de vlam van levenslust en geestdrift, die schitterde in de oogen der diep gedecolleteerde dames. Gemaakt was de geblaseerde houding of de moedwillige wispelturigheid der jonge modegekken, met hun snorrepuntjes zóó dun als opgekrulde naaldjes, hun hoogopstaanden halskraag en het blinkend-gesteven voorstuk van hun hemd, dat bochelde, over hun mager borstje; gemaakt, de ondoordringbare deftigheid en voornaamheid der enkele bejaarde en gedecoreerde heeren, wier edele kaalkop van peinzer een afgrond van ijlhoofdigheid of een afgrond van domheid verborg. Geen enkel, die een oogenblik vergat, dat hij een rol te spelen had, de rol van ledepop, die zijn verwaandheid van nieteling zich tot model gekozen had en onder welks gedaande hij op de wereld liep.
| |
| |
Maar in dit gezelschap van opgeschroefde bourgeois en parvenus was er een type die hun meester aan allen was en voor wien alle afzonderlijke aanmatigingen, ijdelheden en rivaliteiten de vlag streken: deze, dien men ‘le vicomte’ noemde.
De klassieke type van den ‘rastaqouère’: buitengewoon lang en mager; gele, holle, reeds sterk gerimpelde wangen; een zware, zwarte, borstelige snor; groote, zwarte, insolente oogen; blinkende, raven-zwarte haren, in 't midden door een rechte, witte lijn gescheiden. Na zich volkomen geruïneerd te hebben in een leven van zotte verkwisting, had hij, zoo men zegt, opnieuw zijn blazoen verguld, door zijn huwelijk met de eenige dochter van een schatrijken nijveraar. En sinds dien dag, van zijn eerste verschijning af in 't midden dien kring van millionnaire parvenus, verzot op adellijke titels, was hij als hun God geworden. Hij troonde in hun kring; hij hield hun in een staat van bestendige verbazing en bewondering; hij legde hun al zijn smaken, al zijn gedachten, al zijn modes op. Zijn elegantie was gedecreteerd de opperste elegantie; de jonge modegekken bootsten zijn houding, zijn kleederdracht, zijn manier van spreken na; de bejaarde heeren prezen hoog zijn alles-omvattende bekwaamheid en verstand; de jonge meisjes droomden van hem; de dames adoreerden hem. 't Was zulk een algemeene dolheid van slaafsche bewondering en onderwerping, dat er bepaald geen hoekje plaats voor eenig gevoel van nijd of afgunst in het hart zijner aanbidders overbleef.
Hij sprak van alles en oordeelde over alle dingen met een onbetwiste autoriteit. Er bestond geen onderwerp van conversatie, waarop hij niet eenige gedachten uit te brengen had, die zijn aanhoorders van verrukking en bewondering vervoerden; maar vooral op zijn artistieke smaak en bevoegdheid was hij trotsch, zoodat zijn vonnissen over literatuur, muziek en schilderkunst bijna als orakels gegeven en ontvangen werden. En 't was nu juist een onderwerp van zulken aard, dat hij, in de eerbiedvolle stilte van de overige gasten, ter tafel kwam te brengen: hij sprak over den schilder Montfort en zijne schilderijen.
| |
| |
Hij richtte, dwars over den disch, het woord tot zijn gastheer, mijnheer Duwart, den schatrijken bezitter van een der grootste spinnerijen van de stad:
‘Indien ik uw fortuin bezat, mijnheer Duwart,’ (hij affecteerde graag, met zijn minachting voor het geld, er nooit genoeg te hebben) ‘indien ik uw fortuin bezat, dan zou ik toch zeker willen eigenaar worden van ten minste éen der meesterstukken van dezen beroemden schilder. Zelfs daar gelaten de quaestie van kunst en smaak en de diepe bewondering, waarvan de schilderijen van dezen meester bij alle fijne kenners genieten, zou ik het nog doen, al ware 't maar uit louter speculatie: Montfort, inderdaad, is een artist, die tot nog toe slechts vier of vijf groote tafereelen geborsteld heeft, die meesterwerken zijn. Deze doeken, allen gekocht door museums en schier allen moderne, sociale gebeurtenissen voorstellende: “De werkstaking der Leerlooiers,” “In het Bosch Vandame” (een episode uit Germinal) enz. enz. zijn reeds, heden ten dage, meer dan het dubbel van hun inkoopprijs waard, en kunstenaars en liefhebbers komen ze uit alle landen der wereld bewonderen; maar over tien of twintig jaar zal het wat anders zijn: over tien of twintig jaar zullen die schilderijen tienmaal, twintigmaal en misschien honderdmaal hun primitieven prijs waard zijn. Ziehier waarom:’
Alle andere gesprekken rond de tafel hadden opgehouden, alle oogen waren gretig en bewonderend op den ‘vicomte’ gevestigd. De diep gedecolleteerde dames, haar oogen glinsterend van hun meestgemaakten glans, bogen glimlachend voorover om den spreker des te beter te aanschonwen; de kale, deftige heeren hielden de hand aan het oor om geen woord van zijn gezegden te verliezen; de jonge modepoppen van beide geslachten dorsten zich niet meer verroeren, in hun bijna angstig opgewekte gretigheid naar die nieuwe les van chic en smaak, welke de ‘vicomte’ zou geven. En de ‘vicomte,’ stijf en correct op zijnen zetel, zijn insolenten blik gevestigd op mijnheer Duwart, een klein, dik grijsje, met een rooskleurig gelaat, die hem met een fijnvromen glimlach aanhoorde, voer voort, deze sententie uitsprekend:
‘De meesterstukken van den schilder Montfort zullen van
| |
| |
dag tot dag in waarde vergrooten, omdat het getal meesterstukken die de schilder Montfort zal malen, uitnemend beperkt zal zijn.’
En daar zich slechts een vaag gemurmel van bewondering liet hooren, hetwelk bewees dat de parvenus hem niet begrepen hadden, voegde de ‘vicomte’ er ter opklaring bij, terwijl hij met een vlugge hand, de punten zijner machtige snor opzette:
‘Het getal meesterwerken van den schilder Montfort zal zeer beperkt zijn, omdat de schilder Montfort een man is, die maar enkele jaren, misschien maar enkele maanden meer te leven heeft.’
Een duidelijker gemurmel steeg op, de bewonderende glimlach der diep gedecolleteerde dames accentueerde zich, ditmaal had men begrepen.
Opgewekt voer de ‘vicomte’ voort:
‘Kent gij persoonlijk den schilder Montfort, mijnheer Duwart?
Neen, mijnheer Duwart kende hem niet; en ook niemand van 't gezelschap kende hem. Men had enkele zijner schilderijen gezien, dat was al.
‘Welnu,’ hernam de ‘vicomte,’ schier uitdagend rechts en links blikkend, ‘indien gij hem kendet zooals ik, gij zoudt mij onmiddellijk gelijk geven, wanneer ik bevestig, dat het een man is, die niet veel meesterstukken meer zal onderteekenen.’
Een rumoer van instemming, ditmaal, ging rond de tafel op. Van het oogenblik dat de ‘vicomte’ iets bevestigde werd het door allen goedgekeurd en geloofd; dat sprak van zelf.
‘De schilder Monfort’, hervatte de rastaqouère met luider stem, ‘die prachtige kunstenaar, die niets dan groote en machtige concepties heeft, welke hij uitwerkt op tafereelen, die met moeite in deze ruime eetzaal zouden kunnen geplaatst worden, is een man van bespottelijk kleine gestalte, een dwerg met een bochel en kromme beenen, zoodanig uitgemergeld, sukkelachtig en nietig, dat men stom staat hem te zien leven!’
Het was een algemeene verbazing, een ieder slaakte uitroepingen. Wat! die schilder, die soms met éen tafereel een heelen wand van een tentoonstelling bekleedde, was een
| |
| |
dwerg, een avorton, een gebochelde, ah bah! Zulk een denkbeeld was toch al te gek! Gelach, gescherts lieten zich hooren; men kronkelde zich bij de gedachte van dat gebocheld kaboutertje, vóór zijn kolossaal doek op een ladder of een estrade geklommen, gelijk een worm die op een berg kruipt.
‘Ja maar,’ hernam de ‘vicomte,’ prat over het succes dat hem te beurt viel, ‘voeg daar nog bij, dat de rampzalige zich doodwerkt om in het onderhoud zijner vrouw en kinderen te voorzien en zeg mij eens of het waarschijnlijk is dat zulk een man kans heeft om nog lang te leven!’
‘Gij zegt, vicomte, gij zegt: zijn vrouw en kinderen!’ riep een der dames, haar mond geopend in een glimlach, die al haar valsche tanden toonde. ‘Ah neen, niet waar? gij wilt gekscheren, ten zij hij een monster gehuwd had. Gij wilt ons daar iets op de mouw spelden dat toch wat al te kras is!’
De gansche tafel lachte. Een ellendige zooals de ‘vicomte’ hem beschreven had, die vrouw en kinderen zou hebben, waarlijk, zoo iets grensde het groteske! En men lachte luidruchtig en gemaakt; zelfs de oude, deftige, gedecoreerde heeren en de geblaseerde melkbaarden met hun dunne snorrepuntjes en hoogopstaanden halskraag werden vroolijk, terwijl twee jonge meisjes, aan het eene uiteinde van den disch gezeten, zoodanig schaterden en proestten, dat zij er door vergaten opgeschroefd en onnatuurlijk te zijn, in tegenstrijdigheid met alle begrippen van welvoeglijkheid. Maar toen de ‘vicomte’ bevestigd had, dat de schilder Monfort niet enkel getrouwd was en kinderen had, maar ook wel, dat zijn vrouw, verre van een monster te zijn, een allerliefst en beminnelijk dametje was, en zijn twee kinderen, verre van mismaakt, twee mooie, blonde cherubijntjes, toen ging de opschudding schier tot ergernis over. Gescandaliseerde oh! oh's! lieten zich hooren, een der oude, kale heeren bracht de ongeloovigheid zoo verre tot het punt bijna honend de schouders op te trekken, terwijl de schoone mevrouw Duwart, in haar hoedanigheid als dame des huizes, berispend den ‘vicomte’ aankeek, hem door een wenkteeken indachtig makend, dat er jonge meisjes in 't gezelschap waren.
| |
| |
Een oogenblik schoten de insolente zwarte oogen van den ‘vicomte’ vlammen. Die parvenus in 't midden derwelke hij troonde en die hij in den grond minachtte, boezemden hem soms een bruske verontwaardiging in met hun domme vooroordeelen, die zijn geheime genegenheden van ‘rastaqouère’ kwetsten; en meer dan eens reeds had hij zich geoorloofd hun ruwe waarheden te zeggen. Ditmaal, nochtans, bedwong hij zich; hij vergenoegde zich zijn bovenlip tot een spotlach van opperste verachting te plooien, terwijl hij besloot:
‘Enfin, het zij ge mij gelooft of niet, dat komt er niet op aan. Dit ‘intermezzo’ heeft ons eenigszins van den grond der zaak doen afdwalen, al wat ik zeggen wilde is, dat de liefhebber, die, heden ten dage, en om het even aan welken prijs, eene der groote schilderijen van Monfort zou koopen, na korten tijd gewaar zou worden, dat hij een hoogst voordeelige zaak aangevangen heeft. Ik herhaal het, hadde ik de noodige fondsen beschikbaar, ik begaf mij dadelijk naar zijn atelier en verwierf daar zijn jongste meesterstuk ‘Brood of Dood,’ dat hij in de laatste tentoonstelling van Berlijn niet verkocht heeft, maar dat aldra een kooper zal vinden, wees er heel zeker van. Het is een prachtig doek, het prachtigste en het kranigste, dat hij tot nog toe geborsteld heeft, het laatste meesterstuk dat hij borstelen zal, indien het waar is, zoo men het mij verzekerd heeft, dat zijn gezondheidstoestand nu zóó slecht is, dat hij haast niet meer werken kan.
| |
II.
Deze woorden van den ‘vicomte’ hadden op mijnheer Duwart een zonderling kwellenden indruk gemaakt. Hij was volstrekt noch liefhebber, noch kenner van schilderijen en de enkele prullen die zijn salons onteerden, getuigden ten volle daarvan; maar wat zijn geest van steeds op geldgewin speculeerenden parvenu getroffen had, was de mercantiele zijde van de zaak: voordeelig een kapitaal te plaatsen; die schilderij te koopen zooals hij een groot dividend opbrengende actiën zou gekocht hebben.
| |
| |
Hij sprak er ook zijn vrouw van, met persistentie. Zij was, evenals hij, verstokt voor alle artistiek gevoel en, daarenboven, was de min dan meer winstgevende besteding van een kapitaal haar volkomen onverschillig, gewoon als zij was, steeds het geld met volle grepen uit een onuitputtelijke bron te scheppen. Zij vergenoegde zich met achteloos de schouders op te halen, hem de zorg latend alleen over die zaak te beslissen, evenals hij over alle handelszaken besliste, hem echter waarschuwend, dat zij de schilderij uit hare salons zou verbannen, indien deze er te veel ruimte moest innemen.
Gedurende ettelijke dagen liet mijnheer Duwart het hem door den ‘vicomte’ ingeboezemde ontwerp in zijn geest rijpen. Hij aarzelde, woog en wikte de zaak, beurtelings zijn plan opgevend en hervattend, tot hij eindelijk het vast besluit nam tenminste eens te gaan zien wat die vermaarde schilderij eigenlijk beteekende en hoeveel de kunstenaar er voor vroeg. Hij deelde dit besluit aan zijne vrouw mede en verzocht haar hem te vergezellen. Zij weigerde eerst, vaaglijk misnoegd en wrevelig over zijn halsstarrige obsessie, voorwendend dat al haar dagen, al haar uren, voor diners, boodschappen, visites in beslag genomen waren. Doch, toen hij haar op een avond bepaald bekend maakte, dat hij den volgenden dag alleen zou gaan, veranderde zij schielijk van gedachte, en besloot zij, hoe groot ook haar tegenzin was, hem te vergezellen, uit vrees dat hij, alleen zijnde, eene ‘folie’ mocht begaan en haar wellicht een stuk mede brengen, dat zij niet zou weten waar te plaatsen.
Zij vertrokken 's anderdaags om vijf uren, in hun sierlijke victoria, met twee prachtige paarden bespannen, door een koetsier in hemelsblauw livrei gevoerd.
| |
III.
De schilder Monfort woonde te lande. Een klein landgoed, had men mijnheer Duwart dienaangaande onderricht, gelegen niet ver van het dorp Meule, aan den boord der Schelde, dicht bij den steenweg van Gent naar Onderdaele. En, in
| |
| |
den heerlijken Meiachternoen, rolde het rijtuig langs dien steenweg, breed en recht, bezoomd door eene dubbele rij eeuwenoude olmen. Rechts en links strekten zich de weelderige, in zonneglans badende velden uit; de schoone, vierkante stukken akkerland, omsingeld door hun elzekanten en hun slooten; de helgroene weiden slingerend rond de zilverslingering der Schelde als twee gordels van smaragd; een zwarte lijn van dennenwouden in de verte. Hier en daar op korten afstand, het spitsche, grauwe stroodak eener hoeve, zijn treurige silhouette als verloren in den blank- en rooskleurigen bloemtuil van den omringenden boomgaard; somtijds, op den rand der baan inspringend, tusschen eene onderbreking der reeks olmen, een zonnig woninkje, werkmanshuisje of landelijk herbergje, gansch witgekalkt, met groene vensterluiken en ouderwetsche bloemen vóór den gevel. Maar de Duwart's, vooral mevrouw, smaakten hoegenaamd de gemoedelijke poëzie niet van dit uitstapje te velde. Mijnheer, een gelukkigen glimlach op zijn frisch gelaat van wit-en-rooskleurig zwijntje, dacht enkel aan de goede zaak waarvoor hij uitging: en mevrouw haatte, verafschuwde den buiten; zij antwoordde enkel door slecht geluimde ‘ja's en neens’ op de welwillende vragen en opmerkingen van haar echtgenoot; zij lag roerloos achterovergeheld in het rijtuig, de knieën door het berenvel bedekt, de lippen dicht, haar schoon, mat aangezicht van Grieksche godin door een uitdrukking van diepe en onverholen verveling betrokken.
Zij waren aan een gehucht gekomen en de koetsier, die zijn schimmels een oogenblik stapvoets liet gaan, vroeg aan een knaap hoe ver hij nog van des schilders landgoedje verwijderd was. De jongen kwam in het midden der straat en wees het hem aan met den vinger: nog een duizendtal meters ten hoogste. De leidsman liet op nieuw zijn dravers rennen en weldra hield de victoria stil vóór een ijzeren hek, dat tusschen twee grauwe, antieke, bijna geheel onder klimopranken verdwenen pijlers hing. De man steeg af zijn bok en belde aan.
‘Mijnheer Monfort?.... jawel, hij is thuis’.... De jonge meid, die, in wit voorschoot, uit een kronkellaan te voorschijn
| |
| |
was gekomen, opende met dit bericht het hek en mijnheer en mevrouw Duwart, uit het rijtuig gestegen, traden het landgoed binnen.
Er hoefde geen oog toe van nauwkeurigen uitvorscher om aldra te bemerken, dat men hier niet in het domein trad van een man, verliefd op een zorgvuldig onderhouden tuin. Bij plaatsen sloot de ineenslingering der twijgen schier geheel de allee die de twee rijke lieden volgden; mos en onkruid strekten een groen, slibberig tapijt onder hunne voeten uit en doorwoekerden de zeldzame bloemperkjes verspreid in het te ruig en te hoog opgeschoten grasplein. Ook het woonhuis, dat aan een oud jachtpaviljoen geleek, maakte, met zijn ietwat vervallen, maar zóó rustiek-poetisch uiterlijk, blijkbaar geen aanspraak op moderne praal; en alleen een groot gebouw, dat tegen den linker gevel van het woonhuis stond, - het atelier - zag er kloek en nieuw uit en scheen het nederig paviljoen te domineeren, als het symbool der religie van den artist voor zijne kunst, naast zijne geringschatting der alledaagsche noodwendigheden des levens.
De meid had hen binnengeleid in een lage en duistere zaal, die vermoedelijk tevens tot eetplaats en woonkamer diende. De stoffeering was zeer alledaagsch. Er was een piano, een buffet, een canapé, een kleine bibliotheek en, hangend aan de wanden, talrijke schetsen en schilderijtjes zonder lijst. De twee bezoekers waren blijven rechtstaan, mijnheer een meewarig-toegevenden glimlach op zijn vriendelijk gelaat van welgevoed, rooskleurig zwijntje; mevrouw, stijf en schoon, haar zweem van pruilenden dedaigneusen weerzin op de lippen. Men hoorde een verdofd geruisch achter een deur, rechts; een gedempt gefluister, de schrille, dadelijk door een vermanend chut gesmoorde stem van een kind. En schielijk ging die deur open, een mooie, jonge vrouw met een bedeesd en bijna schuw voorkomen binnenlatend, die, bij het aanschouwen der twee rijke bezoekers, gansch rood werd en aarzelend, na een schuchteren groet, bleef stilstaan, gelijk een onervaren jong meisje.
Met zijn vriendelijksten glimlach was mijnheer Duwart vooruitgeschreden:
| |
| |
‘'t Is tot mevrouw Monfort, dat ik de eer heb het woord te richten?’
‘Ja, mijnheer,’ antwoordde, met een zachte, zangerige stem, de jonge vrouw, die haar eerste emotie een weinig overwonnen had.
‘Mijn vrouw, die ik de eer heb u voor te stellen,’ hernam mijnheer Duwart met een buiging, ‘en ik, zijn zoo vrij geweest tot hier te komen, om mijnheer Monfort's schilderij: “Brood of Dood” te bezichtigen, met het doel, indien zij ons behaagt, en dat wij ons met elkaar nopens den prijs kunnen verstaan, die te koopen.’
De jonge vrouw, nogmaals blozend, had groetend voor mevrouw Duwart gebogen, terwijl mijnheer de voorstelling deed, en nu, de hand uitgestrekt naar de half open geblevene deur, verzocht zij hen te willen binnentreden in het atelier, waar zij haren man zouden vinden.
Zij traden binnen.
Mijnheer Montfort, die hen gehoord had, kwam hen te gemoet:
Zij hoefden niet te aarzelen om hem te herkennen; het portret dat de ‘vicomte’ van hem gemaakt had, was treffend van gelijkenis. Met vluggen oogopslag, in de helle klaarte van het atelier, dat, door zijn hooge en breede glasramen, uitzicht op de Schelde had en waar, op den achtergrond, een kolossale schilderij terstond hun aandacht aangetrokken had, namen zij nu zijn dwergsgestalte op, zijn dunne, kromme, knokkelige beenen, zijn buitengewoon lange armen, zijn bochel, zijn groote, angstig starende oogen in de gepijnigde bleekheid van zijn treurig aangezicht. Twee kleine meisjes, twee allerliefste blonde hoofdjes van een acht- en zestal jaren hielden zich, verwonderd en verbluft, eenige stappen achteruit, roerloos en zwijgend in het midden van het ruime atelier.
Mijnheer Duwart, steeds met zijn vriendelijksten glimlach op de lippen, begon reeds zijn geijkte vraag: ‘is 't aan mijnheer Montfort dat ik de eer heb’.... te herhalen, toen des schilders vrouw zich voren haastte, zelve de wederzijdsche voorstelling volbrengend en haar echtgenoot van het doel der bezoekers onderrichtend. Ter zelfder tijd bood zij
| |
| |
ijverig rieten zetels aan, mijnheer en mevrouw Duwart verzoekend zich te willen neerzetten, zich tevens verschoonend over de onvermijdelijke wanorde in het atelier. Maar mijnheer Duwart bad eveneens om verschooning, verklaarde dat zij haastig waren, en, als aangetrokken door de kolossale schilderij in den achtergrond, vroeg hij aan den schilder, de hand naar het doek uitgestoken:
‘En 't is dáár de bewuste schilderij, mijnheer Montfort?... 't is dáár... Brood of Dood?... het doek is te koop?’
‘Ja, mijnheer,’ antwoordde de schilder met een holle stem, zijne bezoekers met zijn strakke, treurige oogen aanschouwend. En zonder verdere inleiding bracht hij hen bij het tafereel. Alle vier bleven in een langdurige en stomme contemplatie vóór het reusachtig doek stilstaan.
| |
IV.
Het was het konterfeitsel van een volksoproer.
Links, verdedigend den ingang eener groote fabriek, waarvan men, achter de puntige spijkers van het gesloten ijzeren hek, den vierkanten koer, omringd van zijn hooge, treurige, kubieke gebouwen met hun ontelbare vensters ontwaardde, stond, de geweren geschouderd, de oogen vlammend, onbewegelijk onder een zwerm van vliegende steenen, een compagnie soldaten, gecommandeerd door een jong, dun, blond, fiks officiertje, die reeds zijn sabel ophief, om het bevel ‘vuur;’ te geven. Rechts, een huilende, brieschende menigte, een onbeschrijfelijke, onnoemelijke horde, havelooze kinderen en vrouwen met naakten boezem op den eersten rang; de mannen blootshoofds, met verwrongen gezichten en uitgespalkte oogen daarachter; gezwaaide en geschudde, gescheurde en in flarden hangende roode en zwarte vlaggen boven de deinende hoofden; armen en vuisten dreigend uitgestoken, pieken, sabels, geweren gedrild; in 't midden een cartel, een vreeselijk cartel, schuins op een piek genageld, dragend, wit op zwart, als beenderen van een geraamte op een lijkbaar, deze schrikkelijk-onheilspellend laconieke woorden ‘Brood of Dood.’ Dit alles
| |
| |
vermengd, verward, door elkaar geslingerd en geschokt; dit alles onweerstaanbaar, scheef buigend in evenwijdige schuinte, als in den alles-vernielenden ruk eener windhoos vooruitgestormd; dit alles woest en wanordelijk opborrelend uit de lijst der schilderij, uit den néant, om als een vloed van verdelging ter bestorming der fabriek op te rukken, terwijl, aan het hoofd der kolom, gedragen op de schouders van twee kerels als hercules en tot de razende horde omgekeerd, een man, jong nog, met beide uitgestrekte armen en de smeeking en den schrik op het gelaat, wanhopige, uiterste pogingen aanwendde om die woeste massa tegen te houden en de onvermijdelijke bloedstorting te beletten. In het verschiet zag men een deel der stad met brandende gebouwen, en tusschen de twee groepen, lag de steenweg net en klaar, een ledige, gapende ruimte, een ijzingwekkende ruimte, die bloed en lijken scheen te vragen. Het was een vreeselijk aangrijpende, met meesterhand geborstelde episode van den modernen, socialen stijd, een tafereel van lijden en van wraak, van volksmacht en volksmarteling.
Mijnheer Duwart en zijn vrouw aanschouwden de schilderij, een blijkbaar onaangename verrassing ten prooi. Blijkbaar was het, dat zij zich aan heel iets anders verwacht hadden en dat het onderwerp hen hoogst mishaagde. De welwillende glimlach van den schatrijken nijveraar had zich, op zijn frisch zwijntjesgelaat, in een grimas van onthutstheid veranderd, terwijl de mooie lippen van mevrouw zich tot een onverholen uitdrukking van bepaalden afkeer plooiden. Zij raadpleegden elkaar een oogenblik in een gedempt gefluister. Monfort, al licht gewoon aan de lange contemplaties der bezoekers vóór zijn schilderij, was, moe van recht te staan, in eenen zetel gezonken; zijn vrouw was ietwat achteruit gegaan en deed haar kleintjes stilhouden, die zich tegen haar aan hadden gevleid, haar handjes in de hare.
Mijnheer Duwart nochtans scheen zijn eersten, onbehaaglijken indruk ietwat overwonnen te hebben. Hij koutte dringender met zijn vrouw, die zich in haar tegenkanting scheen te versterken. Enkele woorden klonken halfluid, brokken van zinsneden, waarin onophoudend de naam van den ‘vicomte’
| |
| |
voorkwam, begeleid door opmerkingen, goedkeuringen, afdingingen lieten zich hooren. Zij waren dichter bij de schilderij genaderd, zij bediscuteerden die nu in haar bijzonderheden. Mevrouw wees met de hand naar de naakte borst van een der vrouwen, bewerend dat dit op geen menschenvleesch geleek, evenmin als het zwart en grijnzend aangezicht van een der hercules, die den aanvoerder op hunne schouders droegen. En mijnheer Duwart, aarzelend en geplaagd, scheen eensklaps een besluit te nemen:
‘Mijnheer Monfort’, sprak hij, zich met zijn vriendelijksten glimlach tot den schilder omkeerend, ‘denkt gij niet, dat er enkele wijzigingen aan uwe schilderij hoeven toegebracht? Vindt ge b.v. niet, dat de boezem van die vrouw dáár, te slap en te doodkleurig is; en het aangezicht van dien man, die den aanvoerder draagt, te zwart, oprecht te zwart?’
Met een bruske beweging, als om een aanranding af te weren, was de schilder uit zijn zetel opgestaan.
‘Mijnheer’, sprak hij vastberaden en schier heftig, ‘mijn artistiek geweten verbiedt mij aan deze schilderij iets te veranderen.’
Mijnheer Duwart maakte een verschoonend doch verbaasd gebaar, terwijl zijn vrouw, met een gebelgden en bijna verachtenden blik op den schilder, haar dedaigneuse lippen nog dichter kneep. Die dwerg was wel zeer onbeleefd, en, wat de schilderij betrof, de ‘vicomte’ mocht er van zeggen wat hij wilde, haar mishaagde ze volkomen, haar revolteerde ze bepaald. Al haar vooroordeelen van parvenue en van bourgeoise werden er door geërgerd; en 't was met een te nauwer nood gedempte impertinentie, dat zij sprak, tot haren man gewend:
‘Die schilderij kan een aantal hoedanigheden bezitten, die ons ontsnappen, maar enfin, Astère, gij zult met mij bekennen, dat het toch geen stuk is om in een salon te plaatsen!’
Mijnheer Duwart had een gebaar van teruggehouden spijt. Hij leefde volkomen onder het juk zijner vrouw en vreesde niets zoo sterk dan haar in een besluit te dwarsboomen, maar hij hield nu toch eenmaal aan het bezit van die schilderij, niet dat hij haar bewonderde of waardeerde; hij vond ze integendeel leelijk en aanstootelijk, rechtuit aanstoo- | |
| |
telijk; maar hij wist ook, dat het dikwijls de excentriciteiten der kunstenaars zijn, die aan hun werken een waarde geven, en vooral de woorden van den ‘vicomte’, die hoop op later geldgewin door 't speculeeren op den ziekelijken toestand van den schilder was iets, dat met halsstarrigheid zijn geest van handelaar kwelde. Nochtans, de opmerkingen zijner vrouw verontrustten hem en het speet hem bepaald, dat hij zelf zóó volkomen onwetend was in schilderkunst. Hij voelde dringend de behoefte gerustgesteld te worden nopens de wezenlijke waarde van het doek; en het was in de sereniteit zijner onwetendheid, zonder het geringste vermoeden van zijn wreedaardig gebrek aan tact jegens den zoo ellendig mismaakten kunstenaar, dat hij hem, na een oogenblik aarzelens, met zijn vriendelijksten glimlach zeide:
‘'t Is waar, mijnheer Monfort, die enkele bijzonderheden waar mijne vrouw van sprak, ergeren ons een weinig en wij zouden ze graag gewijzigd zien, maar, wij kennen daar ook al niet veel van, en ik geloof, dat.... voor de toekomst,.... voor het.... nageslacht, b.v..... de waarde van de schilderij.... daardoor misschien niet....
Hij raakte in de war met zijne woorden; hij voelde eensklaps, dat hij op het punt was, iets kwetsends, iets wreedaardigs te zeggen; hij besefte, dat hij zijn geheime gedachte van speculatie aan 't verraden was. En schielijk onderbrak hij zich, en begon banaliteiten te stamelen, verlegen, van streek geslagen door den zonderlingen, gepijnigden en peilenden blik, dien de kunstenaar op hem kwam te vestigen.
Had de ellendige, geniale avorton waarlijk de geheime gedachte van den parvenu geraden? Las hij die monstrueuse berekening op zijn verlegen-glimlachend aangezicht van vriendelijk, rooskleurig zwijntje?..... Eensklaps doorrilde hem een huivering, een uitdrukking van onzeggelijke smart verwrong zijne gelaatstrekken en hij ging plots een stap op zij, als in een kramp van smart de handen op zijn slapen drukkend.
Zijn vrouw, die zijn gebaar gezien had, liep ontsteld tot hem, gevolgd van hare kinderen. Maar reeds had hij den schok zijner ontroering overwonnen en een ferm besluit was op zijn verbleekt aangezicht leesbaar.
| |
| |
‘Mijnheer,’ sprak hij met een koele stem tot den nijveraar, ‘ik kom mij daar te bedenken en te besluiten mijne schilderij nu nog niet te verkoopen. Men heeft ze mij gevraagd, voor een aanstaande tentoonstelling te Dresden en het is eerst na die tentoonstelling, dat ik beslissen zal ze te verkoopen of te houden.’
En, daar mijnheer Duwart en zijn vrouw hem met verbaasdheid aanstaarden:
‘Ja, bepaald,’ hervatte hij op een nog beslissender toon, ‘ik wil ze eerst in Dresden laten ten toon stellen.’
Hij keek, op een zonderlinge, strakke wijze naar zijn vrouw, die hem van verre aanstaarde, een zweem van spijt en verwijt in de oogen. Maar zij begreep de beteekenis van dien blik en bukte 't hoofd. Ja ja, er was wel geld noodig in huis, doch hij zou niet verkoopen, nooit zou hij zijn meesterstuk verkoopen aan die parvenus, die hem kwamen kwetsen tot in 't diepste van zijn hart. Hij was terug in zijn zetel gezonken, doodsbleek en als vernield; en zijn bevende handen streelden nu de blonde hoofdjes der twee meisjes, die rechts en links aan zijne zijde waren komen staan, terwijl zijn oogen, door een sluier van onzeggelijke treurigheid bedekt, als begoocheld op de reusachtige schilderij gevestigd bleven, op die grootsche conceptie, op dat grootsch werk van hem, een avorton der natuur, in wiens mismaakt en wandrochtelijk lichaam, het genie van een machtigen schepper leefde.
Nochtans mijnheer Duwart, een weinig van zijne verbazing hersteld, drong weder aan, verschoonde zich zelfs vaaglijk, verzekerde den schilder dat het geenszins met het inzicht was zijne schilderij te gering schatten om ze beter koop te bekomen, dat hij zijn critiek uitgedrukt had. En hij herhaalde op een gullen, verzoenenden toon:
‘Allons, mijnheer Monfort, zeg mij uwen prijs, wij zullen trachten overeen te komen’.
Doch eensklaps trad mevrouw Duwart hoogmoedig-verontwaardigd tusschen beiden op.
‘Maar enfin, Astère, dring toch niet verder aan’, riep zij wrevelig en met een grimas van misprijzen, die haar schoon gelaat schielijk gansch leelijk maakte; ‘gij hebt toch wel
| |
| |
gehoord dat mijnheer u gezegd heeft, dat hij niet van zin was zijne schilderij te verkoopen!’
Zij had den rug naar 't doek gekeerd, zij nam afscheid van mevrouw Monfort, met een zwijgende buiging van koele beleefdheid. Ook de schilder was weêr opgestaan en boog het hoofd zonder een woord, terwijl mijnheer Duwart, verbaasd over de bruske opschorsing der onderhandelingen, gansch onthutst en verwilderd, met een onduidelijk gestamel van excuses, zijne reeds uit het atelier verdwenen vrouw op de hielen volgde.
Mevrouw Monfort leidde de bezoekers tot op den drempel van het woonhuis uit; de schilder en zijne twee kleine meisjes bleven in het atelier.
| |
V.
Hij was opnieuw in zijnen zetel neergezakt. Zijn vrouw kwam terug binnen, naderde met een treurig aangezicht tot hem, boog tot hem neêr en drukte hem een teederen zoen op den mond.
‘Gij hebt wel gedaan’, murmelde zij; ‘gij hadt wel gelijk hun uwe schilderij niet te verkoopen, zij begrijpen er niets van’.
Hij gaf geen antwoord, maakte geen beweging. Het was als had hij zelfs haar zoete streeling niet gevoeld; hij bleef, onbewegelijk, in zijn breeden zetel verzonken, den blik somber en verstrooid, halsstarrig op zijn schilderij gevestigd, de handen langzaam en werktuigelijk de blonde hoofdjes zijner meisjes streelend, die aan zijn zijde waren blijven rechtstaan. Toen deinsde zij zwijgend achteruit, met tranen in de oogen; en, door een zacht gebaar der hand, riep zij ook hare meisjes bij zich, begrijpend, dat hij in een van die crisis van sombere mijmering was, waarin hij niet wilde gestoord worden, en die zich dan soms oplosten in een reactie van koortsige werkkracht, gedurende dewelke zijn gerevolteerd genie wonderen schiep. Zij verlieten het atelier, stom, op de tippen der voeten.
De avond viel in. Buiten, achter de hooge glasramen,
| |
| |
over een horizon van weiden en wouden, daalde de zon in een chaos van koperkleurige wolken; en in de verwarring der immense zaal met haar uitgekalke wanden vol zonderlinge, vreemde schetsen en teekeningen, strekten zich groote, stille schaduwen uit, die de hoeken in een grauwenden nevel huldden, die ook, van lieverlede, de groote, majestueuse schilderij, als met een mysterieusen, aangrijpenden sluier bedekten.
Hij wendde halvelings het hoofd om, hij zag zich alleen en een zucht van afgrijselijk wee steeg uit de diepte van zijn boezem.
Ah ja ja, hij had begrepen! Zijn ziekelijke ontvankelijkheid van geniaal monster had hem, tot in haar diepst geheim, de speculatie van den parvenu ontsluierd, de schandelijke speculatie op zijn toekomstigen roem, gevestigd op de vermoede beperktheid zijner levensdagen. Ah! waarom moest die vreemdeling, die onbekende aldus den afgrond van al zijne smarten komen omwoelen! waarom moest hij hem de vergetelheid en de illuzie komen ontnemen, die hem onontbeerlijk waren om voortdurend zijn onsterfelijke meesterstukken te scheppen! In de vallende duisternis zag hij zijn mismaakte, schrale lichaamsvormen aan, zijn lange, magere armen, zijn kromme, knokkelige beenen. Hij voelde den afschuw van zijn bochel in het kussen van den zetel; het kwam hem voor als of een tweede ik dáár vóór hem oprees, wandrochtelijk als hij, nietig, mismaakt, gebocheld, afschuwelijk. En eene wanhoop zonder grenzen, gemengd met eene machtelooze woede, hield hem ter plaats genageld, zijn eigen afbeeldsel aangrijnzend, zich zelf vermaledijdend, vermaledijdend de fataliteit die hem aldus gemaakt had en den dag, die hem op de wereld had zien komen. Ja, hij revolteerde zich tegen de onrechtvaardigheid van 't noodlot; hij rees half uit zijn zetel op, sidderend en knarsetandend, aangestuwd door de sombere behoefte er een einde aan te stellen, te sterven. Toen kwam het denkbeeld van zijn vrouw en kinderen vóór hem opgerezen, zijner zóó goede, mooie, teedere vrouw; zijner zoo lieve, blonde, streelende kleintjes, en machteloos viel hij terug neêr, met de kracht der wanhoop vastgekneld aan het eenig en opperste geluk, dat hem nog op de wereld bleef. Dat vizioen van
| |
| |
liefde en geluk verzoende hem voor een oogenblik met zijn ellendig lot, deed hem 't afschuwelijke van zijn bestaan van monster vergeten. Maar de bruske gedachte, dat hij ook aan dat eenig geluk welhaast vaarwel zou moeten zeggen, drukte hem oogenblikkelijk opnieuw met een vernielende kracht ten gronde.
Zijne van angst en smart vergroote oogen hadden zich terug op zijne schilderij gevestigd. En in de steeds dichtende duisternis scheen het prachtig tafereel van een meer en meer aangrijpende en overweldigende kracht te leven. De bleeke, havelooze figuren teekenden zich met een ongeloofelijke intensiteit van uitdrukking op den somberen grond van het doek af; de tot de bestorming der fabriek evenwijdig-schuin oprukkende horde was als een zwerm van monsters, die uit den schoot der aarde zelve scheen te springen; de zwarte en bloedkeurige vlaggen en flarden versmolten zich met de likkende vlammen en de draaiende rookkolken der verre branden; de op de schouders der hercules gedragen aanvoerder scheen te huilen van onmacht en gruwel, zijn beide armen nog wijder opengespannen tot het weerhouden van dat razend volk, dat naar een onvermijdelijken dood liep; en de oogen der onbewegelijke, in dubbele, regelmatige rij gerangschikte soldaten schitterden onheilspellender achter 't koud-blinkend staal der gepointeerde roeren, terwijl de gapende ruimte tusschen de twee groepen zich oogenziens scheen te versmallen, de vijanden tot elkaar te trekken, in een blinden, wreeden dorst naar lijken en naar bloed.
Hij huiverde, zelf door de macht en door de grootschheid van zijn gewrocht overweldigd. O! was het toch dáár, in die grootsche macht van conceptie en van uitvoering, dat zich de levenskracht en harmonie bevonden, die aan zijn physiek wezen ontbraken? Trok zijn genie zijne volmaaktheid uit de wegkwijning van zijn lichaam? En dat genie, o! was dàt de adelheid, de voortreffelijkheid, de essentie zelve van zijn gansche wezen niet?.... een quintessentie van krachten, een opperste kracht, anders schoon, anders grootsch dan de lichamelijke volmaaktheid?....
Hij huiverde sterker, een maalstroom van gedachten en
| |
| |
gewaarwordingen woelde in zijn geest, hij onderging grootsche en verwarde sensaties, hij voelde het physiek wezen in zich verdwijnen, zich herscheppen in iets onvatbaars, immateriëel en subliem. En alleen zijn oogen leefden, glinsterend, vergroot, als in betoovering gevestigd op zijn aangrijpend doek, op het subliem gewrocht van zijnen geest.....
Zachtkens was zijn vrouw terug binnengekomen, van hare kinderen gevolgd. Zij naderde tot hem, ontroerd en streelend, zij legde hare beide armen om zijn hals en kuste hem opnieuw hartstochtelijk en lang.
‘Och! wees niet langer treurig,’ bad zij, met een smeekende stem. ‘Laat u toch niet ontmoedigen door de domheid van die parvenus, het is de moeite niet waard, neen, het is de moeite niet waard. Zijn we toch niet gelukkig, wij? en bemin en begrijp ik u niet, ik? Zeg, bemin en begrijp ik u niet?’
Zij was vóór zijn voeten neergeknield, zij zoende hem, gansch opgewekt, gansch ontsteld, gelukkig hem reeds minder treurig te voelen, te voelen, dat zij hem geheel zou kunnen troosten.
Zij liet hem schielijk los, stond op, wees met een fier gebaar naar de schilderij:
‘Allons, troost u. Is het niet schoon, is het niet prachtig, zulk een talent, zulk een genie als het uwe te bezitten! Waar zijn ze, de kunstenaars, die zulk een doek zullen borstelen, die onder hun penseel zulk een aangrijpend epos van volksmacht zullen doen herleven?’
Zij sprak meer en meer opgewonden, haar wangen blozend, haar glinsterende oogen beurtelings op het doek en op haar man gevestigd. En hare stem klonk gejaagd, zij uitte, gansch ontsteld, en als het ware instinctmatig, haar gedachten en sensaties, die lang ingesluimerde, langzamerhand in het dagelijks mededeelen van zijn kunstenaarsleven ontwikkelde en gerijpte gedachten en sensaties, welke nu eensklaps, als onbewust en tot haar eigen verbazing, met het geweld eener openbaring in haar uitbarstten:
‘Komaan, liefste, zeg, zeg, is ze niet grootsch en schoon? Is ze niet kolossaal aangrijpend en schoon, die schilderij? Ziet eens die vrouw op den voorgrond, die vrouw met haar dood- | |
| |
kleurige, slappe borsten, welke die parvenus zoo afzichtelijk vonden. Zijn dat de pramen niet der armoede, der arme vrouw, die zelve schier geen kracht genoeg in zich heeft om te leven en die nochtans uit haar lichaam haar zuigeling moet voeden! Zeg! is zij het symbool niet van gansch dat ellendig, verarmde volk! En ziet die mannen, dien zwerm mannen, komende uit de lijst, opwellende uit het onbekende, uit den schoot der aarde, die gansche opwoekering der onterfden en der uitgehongerden van 't menschdom, brutaal hunne miskende rechten eischend, brood eischend, brood of dood! En dan die andere meer verlichte man, hun opperhoofd, op de schouders der hercules gedragen; aanschouwt den afschuw en den schrik op zijn gelaat, bij het vervaarlijk vizioen van 't bloed dat zal vergoten worden; zijn smart en wanhoop in 't besef zijner onmacht tegenover die woeste benden die hem overrompelen, uitzinnig van razernij, nog meer dorstig naar bloed, dan hongerig naar brood! O! 't is schoon! 't is schoon! Hij die zulks kan scheppen, hij die zulk een machtig en aangrijpend epos kan vereeuwigen, heeft het recht niet over 't leven te klagen; hij is groot onder de grootsten, hij is onsterfelijk, eeuwig.’
Zij zweeg, verstikkend door haar heftigheid, zij kwam terug tot hem, schoon en hijgend van emotie en bedekte hem het aangezicht met kussen en met tranen.
Teederlijk hield hij haar aan zijne borst geprangd, getroost, verzoend met zijn lot, 't gelaat ook badend in volzalige tranen.
‘Och zwijg, zwijg, liefste zwijg; gij zijt goed, gij zijt edel, maar zwijg,’ murmelde hij, haar nog inniger tegen zijn hart drukkend.
Zij bleven eene lange poos stilzwijgend, als verlamd door hun ontroering, hun gansche lichaam bevend, hun hart met groote bonzen kloppend. En eensklaps, aan een onweerstaanbare behoefte gehoorzamend, richtte hij zich in den zetel half op, verwijderde haar een weinig van zich en sprak, langzaam en duidelijk, terwijl hij haar peilend in de oogen aankeek:
‘Ik ben afgrijselijk leelijk, ik ben mismaakt en ziekelijk, zeg mij, zeg mij met oprechtheid, dáár, de hand op het hart,.... boezem ik u nooit een afkeer in?’
| |
| |
Zij schudde levendig het hoofd, zij antwoordde, glanzend van schoonheid, de oogen vol bewondering en gloed:
‘Gij zijt niet leelijk in mijne oogen, gij zijt schoon, gij zijt groot en ik bemin u, ja, ik bemin u, en 'k ben er fier over uw vrouw te zijn, fier de moeder uwer kinderen te zijn en u met ziel en lichaam te behooren.’
Zij viel terug in zijne armen, zij kustte hem in een onstuimigen hartstocht; en in het ruim, somberig atelier, vóór de machtige en grootsche schilderij, was hun zwijgende omarming aangrijpend als een symbool van vereenigde menschensmart en heil
|
|