Tweemaandelijksch Tijdschrift. Jaargang 1
(1894-1895)– [tijdschrift] Tweemaandelijksch Tijdschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1]
| |
[Tweemaandelijksch tijdschrift voor letteren, kunst, wetenschap en politiek - 1e jaargang deel 2][Maart 1895 aflevering 4]Over Louis Couperus
| |
[pagina 2]
| |
meer fijne, psychologische observatie. Het geheele werk was, verder, tamelijk zwak van voelen en schrijven, zuiver naturalistiesch van algemeen plan, meer verwant zelfs aan het Noorsch-Russische dan aan het Fransche, dat zekere mysterieus-fatalistische er in is een zeer inferieur literair motief, want het was er niet sensitief maar als een rhetorische dekoratie. Het werk minderde, minderde op vele plaatsen tot een geschiedenisroman, een intrigeroman, natuurlijk wel niet in de ergste beteekenis, maar toch was het vol eenigszins oppervlakkige observatie en lagere psychologie, slap in zijn dialogen, min door de behagelijke wereldschheid zijner on-eenheid-van-plaats. Het had nergens de lentegeurige zien-frischheid van het Haagsche gedeelte van ‘Eline Vere’ en kwam in krizis-momenten, bij name den moord van Frank op Bertie, in 't geheel niet tot de hoogte der machtige bladzijden van Elines afscheidsbriefnacht. Daar, in die nachtstilte van Eline, gebeurde de aanraking van den lezer met de, zwaar-leêge, Fataliteit, om dat de auteur de aanwezigheid dier Fataliteit niet beschreef maar het gevoel er van ongemerkt verwekte; in ‘Noodlot’ heeft die aanraking niet plaats om dat, - in den vorm van een fantasietje van Eve, die op zekeren dag in Noorwegen een donkere lucht heeft gezien en meende, dat dit voor haar onheil beduidde, en die nu en dan de zonderlinge gewaarwording heeft van een niet-bestaand onweêr te hooren - de Fataliteit als een dor spooksel van onwezenlijkheid voor den lezer heen schemerdanst. - Maar nu dan is, in een lichtende vaart, van ‘Noodlot’ op, ver boven ‘Eline Vere’ heen, de schrijver gestegen tot ‘Extaze’. Ik vond eerst náar dat ‘Extaze’ een mij in de fysiologieschsensitieve beteekenis sympathetiesch boek, in een algemeentijdschrift heeft gestaan, door alle menschen kan gelezen worden en door velen wordt mooi gevonden. Maar nu niet meer; neen, ik vind het nu uitmuntend, dat zeer velen het gelezen hebben en velen het mooi noemen. Ik vind het nu uitmuntend en het vermeerdert mijn groot genoegen, om dat die allen er toch zoo goed als niets van begrijpen. Het is bepaald een qualiteit van ‘Extaze’, dat oningewijden het lezen kunnen zonder er zelfs iets vreemds in te ontmoeten, meenen kunnen, dat gewoon-hollandsche boek heelemaal goed verstaan en be- | |
[pagina 3]
| |
grepen te hebben, het kunnen bewonderen, - en toch eigenlijk zijn wezen als blinden hebben gezien en als dooven gehoord. Zoo verschaft de ‘Schuttersmaaltijd’ een verukkelijk mijmeruurtje aan een gulzigen restauratie-abonné. Dít éene pleizier van mij in ‘Extaze’ werd wel op zijn sterkst, toen ik er een stukje over las van eene derde-rangsambacht-schrijfster, vertegenwoordigster der oude burgerlijk-idealistische romanschrijverij, die partij koos voor ‘Extaze’ tegen een recensent wien het minder goed bevallen was. Dit was een top, bijna een overdrijving, en voor mij een overhoopt krachtig vermaak: eene van het Oud-Idealisme de teedere dupe van een Sensitivist, een truffel, door een drop-liefhebster een heerlijk stukje drop geprezen. Ieder werkt in een bepaalde visie, komponeert in zekeren stijl, schrijft naar eene methode, behoort tot een school. De namen der scholen van vroeger zijn meest ontstaan lang na den dood dier scholen en gemaakt door de Kritiek, die de school, dat is de groep kunstenaars en kunstwerken, die tot éen algemeene soort behooren, waarnam als een duidelijk afgeperkt stuk verleden, stuk Historie. Schrijvers van vroeger zouden allicht zelf niet beweerd hebben tot eene school te behooren, en dat ten eerste wijl zij de Geschiedenis niet zoo kenden als wij dat doen en de hoogste menschheidsuitingen niet zoo rubriceerden, ten tweede wijl zij, onzen graad van bewustheid niet bereikt hebbende, toch dat stelsel van rubriceering niet op het toen tegenwoordige hadden kunnen toepassen. Nú ontstaat een schoolnaam bijna al vóor dat de werken er zijn die hij heeft aan te duiden. De dommen bespotten dat, maar eenigen der verstandigen zien er een prachtige meederheid in. Want schoolnaam bewijst bewustheid of streven-naar-bewustheid bij het werk en hoe meer bewust het werk ons is, dat is: hoe meer wij ons van het werk kunnen losmaken en het buiten ons, op zich zelf, objektief waarnemen, hoe minder moeilijk het wordt fijner, beter soort werk te geven dan het door ons zoo goed overzíene vorige. In het telkens van methode veranderen vind ik een wijze van trachten naar volmaaktheid, zoo buitengewoon goed als geen tijd met den onzen gemeen heeft. | |
[pagina 4]
| |
‘Eline Vere’ en ‘Noodlot’, hoe zeer ook verschilllend in bizonderheden, behooren in 't algemeen tot éen soort, ‘Extaze’ tot een andere. De Heer Couperus is met zulk een overweldigende duidelijkheid en volledigheid van methode veranderd, dat de minst verstandigen dát toch hebben gemerkt. De Heer Couperus, zonder blijk te geven de ‘Impressie’ te hebben aangedaan, is gekomen tot: de ‘Sensatie’. Eens op-een-goeden-dag moet hij een psychische (nerveus-cerebrale) beweging in zich hebben waargenomen, zoo fijn als hij tot dan toe niet had gekend. Dat moet een enorme dag voor hem zijn geweest. Het is mij soms of hij eenigszins dat moment in zijn eigen leven beschrijft, in ‘Extaze’, daar, waar hij de eerste Sensatie van ‘Cecile’ aanteekentGa naar voetnoot1). Men heeft maar te vergelijken b.v. deze bladzijde met blz. 81 van ‘Noodlot’, waar een vage poging wordt gedaan om zekere bizondere gemoeds-ondervinding van ‘Eve’ te beschrijven, om dáar alles dof en onontdekt te vinden en in ‘Extaze’ de floersen weggeschoven van de goudbrandbloei van het innigst zieleleven en het vermoedde: bedwelmende werkelijkheid geworden.
De Heer Couperus kan voor mijn part ophoepelen, met den Heer Couperus heb ik heelemaal niets te maken. Ik bedoel hiermeê maar, dat wat ik nu zeggen ga volstrekt niet iets als een openbaar voorstel van mij aan den Heer Couperus is om sympathie met mij te sluiten. Het is alleen een fantasietje, waarmeê ik mij amuseer, uitsluitend voor eigen-gebruik. En wel: ik voel mij met en jegens dat boek ‘Extaze’, openlijk er meê samen zijnde, zoo als ‘Cecile’ en ‘Quaerts’ zich voelden aan dat diner, waar zij vrijelijk over de zonderlingste dingen konden spreken en verstaan worden door hun buren, zonder dat iemant begreep wát hun gesprek eigenlijk beduidde.
Wat is ‘Extaze’, wat vind ik nu van ‘Extaze’? Eerst het voornaamste. Het voornaamste is, dat de Heer Couperus bewezen heeft het verschijnsel Sensatie experimenteel te hebben leeren kennen, dat der ‘Sensatie’ en dat der sensiti- | |
[pagina 5]
| |
vistische ‘Extaze’. Om dat deze tot de aller-fijnste, aller-hoogste in de menschheid van nu gebeurende behooren, is dit èn om Holland èn om den Heer Couperus het voornaamste te achten. Deze toch zijn de wegen, waar langs veel van het hoogste geestelijke in de toekomst gaan zal. Nu: de totaal-impressie. Ofschoon ik veel voel van wat eenigen mijner vrienden er tégen hebben, zie ik toch vóor alles het boek-geheel als zeer mooi. Ik kán niet anders zeggen: vóor alles raakt het mij met een, zoo geheel aan mij weggegeven, genereus-in-éens toegezwaaide, rijke geur van sympathie, en dan, dan met een doordringende verheuging. Mijn impressie houdt ‘Extaze’ in zich gevangen tusschen glas-gouden opgaande lijnen. Op van het hoofd van den pianospeler, aan het begin, van het hoofd met de verwarde haren en de oogen vol weg-zijn-in-muziek, neêr aan het eind, bij het bezoek van den pianospeler, die komt beteekenen het eind van het Geheel, het Afscheid der in samenheid Opgenomengeweest-zijnden. Het is schoon van Geheel-heid, zoo hoog-goed het samen-brengen der Twee, door de muziekziel van dien derden. In dien eersten avond, in en als door dat geluid van melodie, staat stil het tijdelijke en uiterlijk-werkelijke en begint in die eene de gang in het Hoogere-Leven.
Dáar begínt het, het langzaam naderen naar het Oneindige Leven, dat is: het leven zonder ruimte en zonder duur, onttogen aan de aandoenbaarheid door in lagere zintuigen-werking waarneembare verschijnselen.
Maar dáar is het nog maar een eerste aanduiding, een huivering ritselend door de dunne schermen der gewone werkelijkheid, die verschieten van kleur in den schaduw-wind der komende heerlijkheid, die ze te niet zal waayen.
In dien twéeden avond gaat het verder. ‘Perspectieven gaan open... van licht heldere oneindigheid, vèr zilver licht...’ O dan, dan is het er nu al, het ís er al. Dit is het eerste kimgelicht, nu het Dag wordt in de Ziel. Het eerste ontbottend kiempje van de lichtbloem van binnen, die al gaauw de geheele, toch zoo schoon geschenen hebbende uiterlijke werkelijkheid | |
[pagina 6]
| |
zal overgroeyen en tot nacht maken onder haar schittering
In den dérden avond begint met vreemde zoetheid het naderen van de eene ziel tot de andere, door de woorden hunner lichaamsmonden, die zijn als edelsteenen wonderkelken, waaruit, heel zacht, de eerste klanken geuren, de eerste teêre melodie der stil sámenklinkende zielen.
Dit is zoo teêr, zoo teêr. Dit wordt ontwijd misschien door de feitelijkheid van het woord alleen al. Kon ik hierover fluisterend schrijven, kon ik hierover schrijven in fluisterende muziek.
Na den dérden avond de vrouw, zich nu bewust van de in haar geboren liefde:
‘Mysterie! het was in eens, daar op die trap, voor haar opengestraald in hare ziel, als een groote bloem van licht, mystieke roos met glanzende bladen, die zij nu, in eens, in het gouden hart zag........................... Dat was het Licht, brekende uit de Duisternis, dat was de hemel, ontsloten boven de aarde! En dat bestond, dat was realiteit en geen sprookje! Want dat was geheel en al in haar; eene plotseling onloochenbare, bliksemsnel uitgeschoten, Waarheid, een Feit van Voelen, zoo reëel in zijn etherische lichaamloosheid, dat het haar toescheen, of zij, vóor dit oogenblik, nooit had geweten, had gedacht, had gevoeld.............’Ga naar voetnoot1) Nu zal de herboren ziel hare reis doen door de onstoflijke gouden landschappen naar het Doel. De twee zielen zullen reizen en rijzen tot het Doel hunner Vereeniging, door ongekende streeken van heerlijkheid, langs horizonten van telkens andere verrukkings-vondsten.
In wonderlijk diepe sublimiteit zijn nu de bewegingen van het heilige geilen der twee zielen. Hoe hij haar hoogstelt en zij zich laag, hoe hij zich laagt stelt en zij hem hoog, hoe zij zich hoog stelt in schijn op dat zijn illuzie zoû kunnen | |
[pagina 7]
| |
voortbestaan, en hoe daardoor, niet door haar voorzíen, zijn illuzie realiteit wordt, hoe zij wórdt zoo als hij haar gezien had nu zij de heerlijke pijn doorproefd heeft van de opofferingsmarteling harer aardsche vrouwelijkheid. Het buigen en rijzen, het óp-zien en néêr-zien, de met straffe wendingen veranderende houdingen der zielen zijn als het doen van een paar engelen-vogels, helder en sterk in hoogere wezenlijkheid midden in de wolk van het stoffelijke.
En zoo wordt het Doel der tot aktief leven gekomen zielen ingegaan. De muziekziel van den derden, van den verbinder hunner tweëen, heeft het vóor-gevoeld. Door zijne vingers vond zich in verklanking wat daarna op hen neêr zoû dalen, terwijl zij zwijgend in Afwachting samen waren en het Donker werd Licht.
Die bladzijden der verrukking, bladzijden van den hoogsten vrede, die van het toeven in het Doel, die bladzijden waar het nacht was en de nacht werd van Licht, - zij behooren tot het zéér weinige, aller-hoogst-gelegene, méést sublime wat ik in boeken van den laatsten tijd heb gevonden. - * * * Meermalen, als ik denk om dit ‘Extaze’, zoo zijnde midden tusschen andere boeken van Couperus, en ik denk aan het goddelijke in ‘Extaze’ midden tusschen het minder mooye er in, - mijmer ik: jongen, je hebt dat boek zeker geschreven zonder 't zelf te kunnen helpen, het heeft zichzelf door jou heen zoo gemaakt. Het is een vergissing, met deze hoogerelevens-strooming, dit opperste Zijn van het Ziele-leven, dat natuurlijk is in de middeneeuwsche kasteelen en paleizen van Maeterlinck maar in jouw negentiende-eeuwsche boudoirs en Scheveningsche boschjes zoo vreemd, - zoo vreemd als een heilige monnik in den rook-salon van het Grand-Hotel. - Maar, deze mijmering verwijdert zich bij het vast-stellen dat, - zonder uit te maken welke van deze twee, die hier zijn samengekomen: het dandysme en het mysticisme, aktief en wèlke passief is geweest, - of het dandysme gestegen is tot deze hoogste aandoeningen in de tegenwoordige mensch- | |
[pagina 8]
| |
heid, dan of die baan in den ziele-ether afgebogen is tot een mensch van dandysme - het feit der hooge genade hier als zeker staat. * * * Het boek is te beschouwen als een daad van dandysme, ongetwijfeld. Dat wil zeggen, dat de heele geschiedenis voor den schrijver heel best niet meer dan een modegril geweest kan zijn. Maar dát vind ik er nu dikwijls juist het heel mooye, het aan-biddelijk superieure van. Het verschil in waardeering van dit boek tusschen mij en eenigen mijner vrienden, is: zíj zien in den Heer Couperus iemant, die er op uit is te schrijven in de manier en over de onderwerpen die juist in de mode zijn, dus een ‘mondaine causeur’, onder wiens behandeling zaken te vinden, die aan ‘serieuze kunstenaars’ zóo heilig zijn als het in ‘Extaze’ be handelde, voor die serieuze kunstenaars een ergernis moet zijn. Zij zien hem, als dandy, ónder zijn sujet, als het niet be-grijpende, en het dus profaneerende door er luchtigjes over te spreken en het over een jaar weêr vergeten te zijn. Maar ík zie hem, als dandy, boven zijn sujet, dat is: ik zie hem met éen zwierig zwaaitje, en koel blijvend, het zelfde doen, waarvoor de serieuze kunstenaars zich doodelijk aftobben en er vuile vingers en zweetende hoofden van krijgen. De lagere dandy is minder dan de serieuze kunstenaar, maar de hóogere meer dan die. Als het rezultaat, het gedane, het zelfde is, dan is het toch superieur, sterker, beter, dat de maker er kalm en koel bij staat, missend de beminnelijke innigheid, en den opgewonden ijver van den serieuzen kunstenaar. Want de beminnelijke innigheid en opgewonden ijver zijn prostitutie van de ziel, het is zich bloot geven, en de hoogere dandy, waardig en decent, houdt zijn innige zelf heid al tijd bedekt. Hij geeft het schoonste van zich uit, met een glimlach, als een goddelijken gril, zonder bezwaarlijkheid en zonder aandoenlijkheid. * * * In dit boek is waar te nemen de verbinding tusschen ‘Sensatie’ en ‘Extaze’. De ‘Extaze’ wordt geboren uit de ‘Sensatie’. De ‘Extaze’ is de wondere woning, waarvan de ‘Sensatie’ de | |
[pagina 9]
| |
deur is. De ‘Sensatie’ is de schrik, waardoor de ziel zich van zich zelve bewust wordt, van haar afzonderlijk bestaan, en daardoor reisvaardig om opgenomen te worden in de ‘Extaze’.
Sensatie is akute, aktive transcendentie.
Extaze is latente passive ascendentie.
In het boek - dat dáárom ook als Kompozitie sublieme eigenschappen heeft -, vinden wij de ‘Sensatie’ het eerst in het uur, dat de eerste samenheid gebeurt tusschen de twee opgenomen-worden-zullenden. Zij is zoo in den text:Ga naar voetnoot1) ‘Zij zaten een beetje verspreid om het groote vuur in den open haard, de piano dicht bij hen in een hoek... en Jules zat er achter, de jongste, zoo verloren in zijn spelGa naar voetnoot2), terwijl hij Rubinsteins romance in es speelde, dat hij niet had gehoord, hoe zijne tante was binnengekomen. - Jules... riep Dolf. - Laat hem maar! zei Cecile. De jongen antwoordde niet en speelde door en Cecile zag, over de piano, zijn verwarde haren en zijne oogen, vol wegzijn in muziek. (Hier begint het ontstaan der ontvankelijkheid voor “Sensatie”, v. D.:) Een weekheid van melancholie rees zachtjes in haar op, als een last...... en zij gevoelde eene stemming van raadselachtigheid om haar heen weven als met vage mazen....... (Hiert gebeurt de “Sensatie”, v. D.:) Er smolt iets in hare hersenen, als eene momenteele verweeking. Haar hoofd zonk wat naar omlaag en, zonder goed te hooren, scheen het haar als had zij die romance, zoo, precies zoo gespeeld, als Jules ze speelde, nog éens gehoord, heel lang geleden, in haar zielebestaan van vroeger, van eeuwen her, zoo, precies zoo, in dien kring van menschen, daar voor dat vuur... De tongen van het vuur rekten zich met de zelfde kronkelingen uit als dat vuur van eeuwen her en Suzette knipte eens met hare oogen, even als zij het toen gedaan had, vroeger...’
Dit is de eerste aanraking, waarmede de Extaze zich aan- | |
[pagina 10]
| |
kondigt. Langzaam en gradueel wordt nu de ziel tot de Extaze voorbereid. Zij is tusschen de twee Sensatiën als tusschen twee eerepoorten; vóor de eerste poort was er niets, niets bewusts, niets dan de onbewuste uitverkorenheid; tusschen de eerste en de tweede poort wemelt het van schoone voorboden, een weelde van durende, zoete ondervindingen als geurende rookwolken en van kortere observatietjes-in-de-ziel, als gestrooide bloemeblaadjes, vult er den weg, waar, als tusschen gebladerte, de stralen van het Doel, door de tweede poort heen, - lichten. De tweede poort leidt on-middellijk tot het Doel binnen. Juist vóor de Extaze herhaalt zich de Sensatie: ‘Zij wandelden den tuin in, langs de arabesken der paden; de jasmijnen sterrelden wit langs hen heen. In een andere villa speelde men piano, de klanken dwaalden over: het was Rubinsteins romance in es. - Hoor! zeide Cecile, opschrikkend. Wat is dat? - Wat? vroeg hij. - Wat daar gespeeld wordt? - Rubinstein, geloof ik! sprak hij - Rubinstein....? herhaalde zij vaag. Ja.... En zij smolt weg in de weelde der herinneringGa naar voetnoot1) van.... wat? Nog éens, zoo, langs die zelfde paden had zij gewandeld, langs zulke jasmijnen, nog eens, heel lang, zoo lang geleden, gewandeld met hem, hem.... Waarom? Keerde dan hetzelfde terug, na eeuwen....?’ Hier-na, on-middellijk, volgt de Extaze. Deze zou ik heelemaal óverschrijven willen. Maar ik durf niet, om dat... om dat ik báng ben, báng, dat er misschien... iets... heel weinig, maar tòch... iets zoû afbrokkelen in mijn denken van de vaste schoonheid, waarin deze bladzijden bij mij staan. Het overschrijven is een gevaarlijk toetsmiddel. Het is of men dán pas zeer wezenlijk het geschrevene tusschen de vingers krijgt en het doorvoelen kan. En een akelige gewaarwording voor den Kritiekschrijver is het als hij met citeeren diamanten tusschen goud meent te vatten en hij merkt al doende dat hij goud tusschen diamanten aan 't zetten is. | |
[pagina 11]
| |
Ik bedoel niet dat de taal, waarin de Extaze op zich zelve aangegeven wordt, slecht van rhythme of woordschikking zoû zijn, maar dat de kleine bizonderheden van het materiëele leven, die er telkens tusschen door komen, iets als stugge vlekjes maken, iets... profaneerends, iets dat denken doet: o ware het niet slechts een hooger dandy-avontuur, o werd hier niet slechts gesnóept van het sublime... Het bewonderde dandy-like komt men híer te minachten. Naarmate, in dit verband, deze bladzijden méer superieur zijn, zijn zij mínder sympathiek. En híer is het sympathieke te verkiezen boven het superieure. De fout is dus niet in het dandy-like maar híerin, dat ten onrechte op déze plaats (ik denk in 't bizonder aan het geval met Ceciles hoed en handschoenen, blz. 163) de schrijver zijn dandyschap onderstreept. De passage van den hoed en de handschoenen is een door exces van eigen-houding-aangeving disgracieuze stijlbeweging. Ook is het niet belangrijk dat de schrijver Couperus een Extaze mooi in woorden gebracht zoû hebben, maar het belangrijke is, dat van het Gulden Heelal, dat de Extaze is in de geschiedenis der Menschheid-ziel, èchte sprankels gevallen zijn in het boek van dezen ‘zeer verdienstelijken 19-eeuwschen nederlandschen schrijver.’ * * * De grootste glimlach, die in de Menschheid lichten kan, is wanneer de binnen-zon der individueele ziele-Extaze, door naar buiten te breken ondergaat, en hare laatste stralen door het gelaat van den mensch weg schijnt naar de ándere menschen. Dit is het hoogste, dit is de hoogste buiging van de schoonheidslijn, dit is de Essentie der Gratie, dit is het opperste rhythme-bereiken: zich God-voor-zich-zelf te ontzeggen om God te geven aan de menschenGa naar voetnoot1). * * * En daarom is de roman ‘Majesteit’ niets, een werk zonder eenige waarde. Het is nagenoeg ónleesbaar. Hoe dit kán, - want ik geloof niet dat de schrijver met opzet hier zoo ver beneden ‘Eline Vere’ beneden ‘Noodlot’ zelfs, is gebleven - | |
[pagina 12]
| |
hoe dit zeer verbazende mogelijk is, wil ik nu niet nagaan. Ik bepaal mij tot het vast-stellen van het feit. Het is een laffe samenstelling van verslagjes der gebeurtenissen aan Europeesche hoven. Geen enkele bladzijde heeft eenige bekoring. Van het lieve en frissche in de beschrijvingen van ‘Eline Vere’ geen spoor meer. Een ellendiger parodie, een verfoeilijker ontheiliging van den zoo even aangeduiden Glimlach dan het lammenadige ‘gevoel voor zijn volk’ dat de kroonprins van ‘Majesteit’ in zich gewaar wordt, is moeilijk te bedenken. Wáár dandysme, vol-bloed-aristokratie, zuivere distinktie, is in ‘Majesteit’ niet te vinden. Het is een manier van zien en zeggen, van genieten en beschrijven van luxe, - als het gemoedsleven van een idealizeerenden winkelier in ameublementen. De roman ‘Majesteit’ is een paleis van mahoniehout, bewoond door levens-groote borst-plaat-beelden. In zijne Reis-Impressies spreekt de Heer Couperus van een ‘onmacht, die tragisch is en dieper roert’ dan zekere ‘gladde perfectie’. Nu vraag ik u: waar werd een heller voorbeeld dezer onduldbare gladde perfektie gegeven dan de roman ‘Majesteit’? Dat minachtend spreken over gladde perfektie is dan ook een, in zijn onbewustheid voltrokken, wending van den schrijver, die soms ontmoet wordt, wanneer auteurs de bij den lezer mogelijk rijzende aan-merking op hun werk willen voorkomen ofte niet doen door de zelfde aan-merking op het werk van ánderen te maken. Reeds in mijn beoordeeling van Eline Vere wees ik er op, dat het boek minder wordt zoo dra de schrijver andere dan de hem langdurig en innig bekende Haagsche zaken behandelt, - zoo dra Eline op reis ging, ging het schrijven mis. Het leven in ‘Majesteit’ was vermoedelijk den Heer Couperus nog veel minder gemeenzaam dan het reisleven van Eline, - van dáar de ten hemel, ten meubel-winkel-ledikant-hemel, schreyende oppervlakkigheid van dit allernaarste boek. Het is niet te veronderstellen, dat de Hr. C., toen hij ‘Majesteit’ ging schrijven, zich rekenschap zoû hebben gegeven, van de universeele geestelijke beteekenis, die zich diep uitstrekt onder den overgang van zijn vorig werk (‘Extaze’) tot dit. | |
[pagina 13]
| |
Maar tòch ís het eígenlijke feít van ‘Majesteit’ dat wij hier ook, - op déze belabberde schaal - aan het einde dezer eeuw zien mislukken: de poging om van de in het individueele, geïsoleerde, ziele-leven bereikte toppen harmonieus over te gaan tot de gemeenschap met de Menschheid. Een bevrediging van het alom klagende Verlangen naar Vereeniging is alleen als de Menschheid bereikt wordt langs de voor ons eigen gevonden hoogste wegen. Maar een abdikatie als van ‘Extaze’ tot ‘Majesteit’ is niets dan een platte vergissing. * * * De ‘Reis-Impressies’, even als het werkje ‘Een Illuzie’, zijn, in de werkenreeks van den Heer Couperus, als de aardige eskapades van een koninkje, tusschen zijn regeeringsdaden in. De ‘Reis-Impressies’ zijn uitmuntend als behagelijke spoorweglektuur. Baedeker wint het in nuttigheid natuurlijk van dit werkje, maar dit is weêr hooger aangenaam dan Baedeker om dat de opgaven er in zoo vaak als met goud-poeder overstrooid zijn met lieve opmerkingen in komfortable, vleyende taal. Een Idee is er niet in, een groote persoonlijkheid is er niet achter, het geeft noch een eigen bouw van Italië op diepe historische grondslagen (als bij Taine), noch superieure verbindingen tusschen kultuur-beschouwing en eigen ethische ontwikkeling (als bij Barrès), noch machtig-kleurrijke direkt-teruggeleefde weêrspiegeling van het geziene (als in de reisverhalen van Van Looy), noch van die koud-kernige, een zeer echt eigen observatie-leven blijken doende regels (als bij Stendhal). Maar het is gracelijk-gezellig, vol bonhommie van goeden huize, een vriendelijke druk van een wèl-verzorgde hand, de lektuur is de ontmoeting met een ontwikkeld, hedendaagsch, bereisd en belezen mensch, gevoelig voor kunst, en die aardig 't een en ander opmerkt, wel eens toch wat héel dunnetjes.... Goed is dit b.v., over een schilderij van Maria-Boodschap: Toen de Engel daalde, heeft zijn glans alles overstraald en goud gemaakt. Want éen gouden licht heeft de architectuur van de maagdelijke kamer overschitterd, en de atmosfeer is er geworden als een atmosfeer van goud, zichtbaar stofgoud, of de trillingen van de lucht zichtbaar zijn geworden en goud. Goud, maar etherisch goud, en niet goud van metaal, maar goud van engelglans, ronden zich nu de drie bogen der kamer. | |
[pagina 14]
| |
Zoo zijn er enkele niet-onaardige kleinigheden, die een beminnelijke ontvankelijkheid voor juiste indrukken bewijzen. Een der meest aandachtwaardige eigenschappen der ‘Reis-Impressies’, en waaruit ik zoo even reeds een gevolg-trekking maakte, is dat hier voor het eerst de persoonlijkheid van den schrijver van zelf meer onmiddellijk met den lezer in ontmoeting komt dan waar die verborgen blijft achter de romanverhalen. En nu blijkt, dat bij dezen schrijver het werk bóven den persoon staat. Immers is het lichaam, het levende menschbeeld, tot de grootste dooden kunnen gaan, die hun ziel in effen gekleurde en rondend gehouwene beelden het durend onbewegelijk hooger-leven hebben gegeven, - zonder dat de daarvan meldende hand woorden uit te schrijven vond die langs de gevoelende bewondering of langs het begrijpende verstand eenige werkelijke relatie doen blijken. Die op reis gaat tusschen de nagebleven uiterlijke verschijningen van gestorven groote levenstijden, kan maar in twee hoogste gedragingen zijn: òf, als hij zelf het ontwerp in zich draagt voor den tijd, dien híj wil scheppen, beschouwt hij den bouw der vergane periode stéeds en alléen in relatie tot zijn eigen begrip, alleen als drenking voor den hoogeren bloei der zijne; - òf, als hij in een levens-seizoen van enkel-passiefheid is, geeft hij zich geheel óver, als een kind op het kerkhof aan de herinnering aan de liefheid zijner moeder. Hij zal beginnen met geen individueel, gedistingeerd en impressionabel, staand en loopend, de dingen buiten zich ziend, toerist te zijn; maar Italië zal hem de graftempel wezen, met het gouden blaauw lichte koepeldak van haar hemel, waarin de zon is als het oog der eeuwigheid, durend belichtend de schoone bouwsels, waaronder een groote menschheid zich ten grave legde. En onder die stralende zoldering, als een verrukking van massief licht gespannen boven hun leven, een aan-houdende zegening, waartoe de menschenaangezichten maar hadden óp te zien om er door te begrijpen dat in hún zielen de sublimeerende echoën der door de lichamen ingedronken levensheerlijkheid wel klinken móésten, - zal de hoog te leven wenschende zich láten gáan van den zilveren ochtend in den gouden middag en den purperen avond in, gestuwd van de | |
[pagina 15]
| |
eene deining zijner overgave tot de andere, door de weemoedmatte pracht van het stom en schoon achtergebleven, verleden leven. Het zal hem zijn als een óntvangst hem sinds lange tijden toebereid en niet alleen als herkende hij de béelden, maar vooral ook als herkenden de béelden hèm. En zijne ziel zal menig fluisterend gesprek met die lieve vrienden voeren, waarin hun voor haar alleen zichtbare glimlach zal vallen als een ster van hoop-op-eígen-Léven in het heden, dat daartoe nog maar zoo weinig is gekomen en nauwelijks zijn bijna eenige bezigheid, het begraven van het levende Leven van vroeger, in schoonheid en eere te volbrengen weet. * * * En om nu over Louis Couperus te resumeeren: hoewel niet tot de eersten van het geschreven Woord in eene periode behoorende en in zijn goede werk (een groot deel van ‘Eline Vere’, een klein deel van ‘Noodlot’) - al wint hij het in lieve frischheid en elegantie - beneden ernstige kracht als van Frans Netscher (‘Een Incident’ en ‘Egoïsme’) steeds blijvende, - heeft hij, hij het eerst, met zijn stralende ‘Extaze’ een levenssfeer bereikt, waar de zelfde vreemde koelte waait als die onze voorhoofden omvangt op de toppen der lyriek en in de grotten van het drama. En al zoû hij nu nog deelen vol schrijven met okkultistische anekdoten en flauwe dagboek-fragmenten, als ‘Een Illuzie’, met romans van valsche, suikere, monumentaalheid, als ‘Majesteit’, met keurige, fleurige, soms wat lijzig kokette, toeristen-aanteekeningen als de ‘Reis-Impressies’, - zijn ‘Extaze’ zal hem blijven redden als een ondoofbare vonk en ik kan geen levens-stadium voorzien, waarin mij de glans niet meer heugen zoû, die hij met dat boek in mijn ziel heeft geworpen.
'92 en Jan. '95. | |
[pagina 16]
| |
Toevoegsel.Over de wijze van boeking der Sensatie.In mijn geschrift ‘Over Literatuur’ is de ‘Sensatie’ theoretiesch aangeduid. Zij is daarna geboekt door Gorter (‘Verzen’) en door mij. Vóor de Engelsche vertaling van ‘Noodlot’, ‘Footsteps of Fate’, heeft de heer Edmund W. Gosse een Inleiding geschreven, getiteld ‘Dutch Sensitivitsts’. Daarin wordt gezegd, dat ik het woord ‘Sensitivisme’ heb aangegeven om daarmede een zekere fijngevoeligheid te benoemen, die allen toenmaligen Nieuwe-Gids-literatoren, hoe verschillend ook van bedoeling en werk, eigen zoû zijn. Dit is geheel onjuist. Want de toenmalige N.G.-schrijvers, essentiëel verschillend in geestelijke genealogie en konstitutie, hadden alleen het negatieve gemeen: de ontkenning der voorafgaande literatuur. Met het woord ‘Sensatie’ heb ik bedoeld: een zeer bepaald, psychiesch-fyziesch fenomeen, karakterizeerend den moments-staat, waarin, zóo, dat hij het fyziek gewaar wordt, dus: met een zelfde soort zekerheid het gewaar wordt als waarmêe hij de lamp op de tafel ziet staan, - de mensch zijne ziel voelt leven, het ontijdelijke, boven-zintuigelijke in hem bewust voelt worden. De Sensatie komt op twee wijzen tot des menschen ervaring. Of hij is ergens, - bij muziek of in ander bizonder opgewekt zieleleven, - en het gebéúrt hem eenvoudig; òf: hij gaat zitten schrijven en nu, - even als de herinnering hem óbservaties kan aanvoeren, die hij vroeger gedaan heeft zonder het te weten - exalteert hij zich tot een retrospektief beleven der Sensatie: hij brengt zich het verleden leven te binnen en leeft het dan, niet in staat-van-Observatie, maar in staat-van-Sensatie. | |
[pagina 17]
| |
Niet dus herinnert hij zich het verleden leven door middel der Sensatie; noch herinnert hij zich vroeger in hem gebeurde Sensatiën; - máár: hij herinnert zich dat leven met zulk een kracht van innigheid dat hij het óverleeft in dieper wezensstaat dan het hem eertijds gewoon-reëel gebeurd is, hij herinnert het zich áls had hij het geheel in toestand-van-Sensatie doorgebracht. Met het woord ‘Sensitivisme’ heb ik bedoeld: een stelsel, dat in toepassing wordt gebracht door schrijvers wier werk verwoording is van het retrospektief beleven der Sensatie. Nu is het onderscheid tusschen de wijze waarop door Couperus en die waarop door een lyriesch dichter b.v. de Sensatie in woorden wordt gezet, dat Couperus een vrouw beschrijft, wie de Sensatie weêrvaart als zoodanig en in 't algemeen, - want het denk-voelen: ‘het nu tegenwoordige is mij precies zoo vroeger eens overkomen’ is altijd een inhaerent bestand-deel van den staat-van-Sensatie, of eigenlijk: het is de meest dicht-bije, hoewel niet diep-naauwkeurige, gedachte om aan te duiden wat men gewaar-wordt; dat Couperus dus den staat-van-Sensatie beschrijft, beschrijft hoe die staat is; - en dat de lyrische dichter aan dien staat, aan zijn ziel-geest-in-staat-van-Sensatie een inhoud of objekt geeft, onafhankelijk van het wezen van den staat. | |
Aanteekeningen bij het lezen van Extaze.Een fout is, dat van den vorigen stijl nog iets is overgebleven. Dit is echter bijna alleen heel in 't begin, de beschrijving van Cecile's intérieur, het haardje ‘van nickel en verguld,’Ga naar voetnoot1) enz. De schrijver gebruikt op een onaangename wijze woorden als ‘Sensitivisme’, ‘Nirwana’ enz. Hij spreekt van het sensitivisme eener fijn-voelend bezielde vrouw, waar hij blijkbaar bedoelt: sensitiviteit. Sensitivisme is niet een naam voor een zekere fijngevoeligheid, maar voor een | |
[pagina 18]
| |
levens-begrijping en daarmeê over-een-komend letterkundig stelsel. En Nirwana! Goede-God! De hemel tot een jargonbibelot in een salon-causerie gemaakt! Ik geloof niet dat de schrijver het wezen van de Nirwana diep heeft doorschouwd. Aan het diner bij mevrouw Hoze, spreken Quaertz en Cecile met elkaâr over ‘cirkels van sympathie’. Dergelijke uitdrukkingen zouden ons, - waarvoor wij vooral moeten oppassen - doen verdwalen in den minderen tegenkant dezer gevoels-sfeer, die tot de Magie of de Theosofie behoort. Deze ‘cirkels’ zijn ook een fout van algemeenen stijl, om dat Quaertz er min of meer meê te kennen geeft de geestelijke anatomie van hun zijns-staat te kennen, en dit schendt het oppervlak van stijl-geheel. Een fout ook in het oppervlak van stijl-geheel zijn in dezen volzin: ‘Het was de droomerij van eene, wie geene obsessie van wat ook op de hersens ligt’, de laatste woorden, daar zij, heel leelijk, voorstellingen van scalpeeren en trepaneeren verwekken. Het is opmerkelijk hoe de schrijver de voort-durendheid in het gevoel van wát geschreven moet worden en wát niet, mist. Er is bijv. sprake van een kindertijdschrift van Ceciles zoontjes. Hier is het door lafheid detoneerende zindeeltje bij-gevoegd: ‘waarop Cecile voor hen geabonneerd was’.Ga naar voetnoot1) En zoo is het telkens en dit is belangrijk om dat wij langs deze opmerkingen tot den zuiveren aard van het voel-schrijvende talent doordringen. Al lezende, meermalen, heb ik bij de volgende mooye en leelijke dingetjes strepen gezet: Cecile zegt tot Quaertz bij zijn eerste bezoek: ‘U was zoo beleefd me een kaartje te brengen.’Ga naar voetnoot2) Het woord ‘beleefd’ op deze wijze gebruikt, is er een van dezelfde kategorie als het woord ‘heer’ dat ik in Eline Vere te misprijzen had. Het is een woord voor kappers, parvenus, bazige en doceerende filantropische deftige kooplieden-vrouwen, enz. Maar goede-toon is het niét. | |
[pagina 19]
| |
Bizonder leelijk is eene geheele bladzijde van dames-toiletbeschrijving.Ga naar voetnoot1) Dit is weêr een hier ten onrechte te pas gebracht stuk Eline Vere-stijl, zonder de in dien stijl in Eline Vere verkregen bekoorlijkheid. Héel mooi is bladzijde 79, het tweede deel van het eerste groote stadium van elkaâr-nadering der twee, door de moeilijk uitbrekende woorden: ‘Zij zagen elkander aan en beiden, hoewel ze het anders dachten, dachten zij hetzelfde: namelijk, dat zij voorzichtig met hunne woorden moesten zijn, want dat ze over iets zeer fijns en teeders spraken, iets broos als een zeepbel, dat breken kon als zij er te hard over spraken, alleen reeds door adem van woorden.’ Op de volgende bladzijde echter staat dit vaal bulderende zinnetje, als een akteur in een melodrama: ‘Een magnetisme ketende (! v. D.) haren blik aan den zijne.’ Weêr een beetje later iets als uit den eersten den slechtsten roman overgenomen: ‘Zij zag hem aan, diep in zijne oogen’. Zulke uitdrukkingen zijn eenvoudig ongeöorloofd. Lief is dit: ‘.....te bedenken hoe gauw, als een geur, die niet te grijpen is, alles vervliegt, dat lief is.....’ Het begin der ontdekking door Cecile van de liefde, die ontstaan is in haar zelve, is wel goed maar toch niet zoo heel erg mooiGa naar voetnoot2). Maar allermóoist is IV van hoofdstuk II, waarin de aard dezer liefde wordt aangegeven, op de zelfde hoogte als de lichtschaduwen in VIII van hoofdstuk I. Het is nu al langer dan twee jaar, dat ik in dit boek blader en lees en al tijd komt nog onverwelkend die doordringen, die vlijmend zoet mij aandoende geur van sympathie er uit naar mij op. Ook een der laatste alineaas: | |
[pagina 20]
| |
‘Zij wendde zich van den spiegel af en zonk neer op de bank, als was zij vermoeid van heel veel ruimte, die zij doordwaald had, en zij sloot de oogen, als was zij verblind van heel veel licht. Hare handen vouwden zich als om te bidden; heur gelaat straalde in zijne moeheid, van glimlach op glimlach.’ Ik ben dankbaar, o vooral ook voor deze laatste woorden. Hoe proef ik ze! En nu, vaarwel, Extaze, boek van een tijden landgenoot van mij. De teêre en massieve herinnering aan den goud-lichten gelukslach, waarmede gij door mijn leven zijt gegaan, zal onvergetelijk voor mij zijn. |
|