Tweemaandelijksch Tijdschrift. Jaargang 1
(1894-1895)– [tijdschrift] Tweemaandelijksch Tijdschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 485]
| |
Maurice Barrès: Du Sang, de la Volupté et de la Mort. Paris 1894.
| |
[pagina 486]
| |
haar onbekende ontnemen, haar den gordel losknoopen. En dan, door haar stem ook doet een stad zich verstaan, zich liefhebben, en in April, om zes uur, kleeplen de klokken het Ave. Daarnà kan men niets doen dan heengaan, voor 't minst met een zinnelijke dankbaarheid, indien ze niet heel ons wezen wist vast te houden, zooals zulke streken waarvan de ziel ons doordrongen blijft. Ik heb Lucca verlaten nadat ik niets van haar had liefgehad dan haar wandelingen, haar omstreken, waaraan zij niet, ten tijde dat ze zoo brandend van leven was, een eigen uitdrukkings-wijze heeft ontleend.
De vlakte en de bergen van Toskane zijn nooit alledaagsch, maar fijn en sterk, met een adel die u verovert, zooals door zachtheid een jonge vrouw doet die heel niet wenschte dat ze werd bemerkt. Geen land waar de boomen, de hellingen, de dagen, zoo zeer tweelingen zijn van het museum-volk. Wanen zou men dat zij geschapen zijn in één oogenblik door dezelfde invloeden, en indien ik erkennen moet dat de eene de andere is voorafgegaan, zal ik liefst erin toestemmen dat de natuur van Florence zich gevormd heeft naar de florentijnsche kunst. De Viale dei Colli langs, in 't doorschijnende avonduur dat de werkelijkheid verhemelt, heb ik hoog boven Florence al de kunstgestalten zien drijven, die voorgingen aan de komst van den schepper Michel Angelo. Nadat ik bij elken zonnestand de zachte en stemmige villa's van Toskane bezocht had, bleef mij niets nieuws te leeren uit de beelden van de vijf- en zestiende eeuw. Geen opvatting van 't heelal in hen, die mij niet, en met onontkoombare nauwkeurigheid, door dat volkomene landschap was aangedaan, dat, door de Arno en de Apennijnen, de stad en haar verspreide landhuizen saamgesteld, adel en teêrheid mengt dooreen. Ja, de horizon van Florence geeft den toeschouwer de neernijgende nederigheid van een Giotto, de ernstige gestalten van een Ghirlandajo, de juistheid, fijnheid en even-maat van een Lorenzo di Credi. Rechts van het terras Michel-Angelo was gisteravond een boomgaard van zilverige olijven, zoo droef, zoo teêr, met die gebaartjes zonder luidruchtigheid van hun | |
[pagina 487]
| |
lenige twijgen. En geheel Botticelli was het met zijn Simonetta's bevalligheid. Wei van olijven, schuilhoek van schoonheid, van schoonheid ietwat kwansuis, ietwat breekbaar ook, lichtelijk gewild, en die overladen wordt door géén sieraad. Dit Toskane, voor 't overige, heeft, om zijn wezen-zelf bloot te leggen, geen behoefte aan een gelukkig oogenblik. Een Zondag, om 12 uur, terwijl de klaterende klank van de klokken in de verhitte lucht saamsmolt met de trilling van den zonneschijn, zijn de bergen op den horizon van Florence klaar, stellig en duidelijk als metaal, jonk en lenig van sappige en groeikrachtige jeugd, - dermate dat het Bargello, waar de jongelingen van de florentijnsche Renaissance ons ontroeren door het stoere van hun brons en de siddering van hun jonkheid, ons als de verzameling zal voorkomen van de werkelijkheid-geworden jeugdkracht, die we onder de volle zon van Toskane verspreid hebben gezien.
Deze dingen-gratie, deze vrijheid in de stelligste lijnen, geen twijfel of de bewoners van dit schoone land, waren, sints de XIIde eeuw, er gevoelig aan. Wat hun mankeerde, dat was het zich bewustworden van de elementen van dit schoon. Hun ontbrak een bemiddelaar tusschen hen en de natuur, die hen opmerkzaam maakte op de wetten van het leven, op den bouw van de lichamen, op de juiste perspektief, - een meester, in één woord, die hen in staat stelde het wezenlijke (al het wezenlijke en niets dan het wezenlijke) te lichten uit de voelbare wereld, om het om te scheppen in een Ideaal. Dien meester, zij vonden hem in het midden van de XIIIde eeuw. Die grijsaard was het, die men aan 't Doophuis te Pisa ziet, op een van de zijden van den beroemden kansel van Nicolo Pisano. Niet gewaarschuwd zoudt gij hem voor niets als een hoogepriester nemen in een Voorstelling in den Tempel, een beeldwerk in relief, en niet beter of slechter dan andere. Maar weet: deze grijsaard is de voorvader van het heele Toskaansche museum-volk, ook de voorvader van veel aandoeningen en veel daden, daardoor ook van veel geluk en ongeluk die de menschheid bewogen sints de Renaissance. | |
[pagina 488]
| |
Wat dan is tot een zoo vruchtbaren invloed zijn geheime deugd geweest? Van dezen, langs wien wij, hem niet merkend heenliepen, hadden de geschiedschrijvers van de kunst hem ons niet aangeduid? Is het de ijver in zijn ambt van hoogepriester, en in het ontvangen, in den tempel, van zijn god? Is hij, welk dan ook, ontroerend getuigenis van de vroomheid in de XIIIde eeuw? Volstrekt niet. Die hoogepriester bekommert zich heel niet om het godsdienstige tooneel waaraan hij deelneemt, hij meent niets er van, hij is niets dan een figurant. Een figurant ja, want steek het plein over, betreed het Campo Santo, kijk daar in dien hoek, op die schoone zuil van groen marmer, die antieke vaas daar, precies dienzelfden grijsaard vindt ge er. Pisano ontleende hem er aan, om hem toe te voegen aan zijn beelden van vroomheid. En wat doet hij, wat doet op die fries, sints zooveel eeuwen, de grijsaard? Hij neemt deel aan een bacchischen rei-dans. Hij volgt den dikken fluitblazenden Silenus. De koorden van zijn sandalen zijn losgegaan: die bukkende jonkman strikt ze vast. Hij zelf houdt in de plooien van zijn mantel een jongetje tegen zich aangedrukt. Waar gaan zij? Ik denk aan de Milesische Verhalen. Niemand die meenen zal dat een bacchant als deze naar het doophuis van Pisa gaat ter stichting van de belijders van den Christus. Het feit is dat zijn waarde in de schoonheid van zijn baard ligt en in de harmonische plooien van zijn kleeding. Zijn verdienste is, te leven. Vraag niet meer van hem: maar dat brengt hij aan het volkje van de musea: het geheim van het leven geeft hij hun. Begaafd met een levendig natuur-gevoel, maar onvermogend te geraken tot dadelijke zieningen, hebben de Toskanen, zoo begeerig de beelden te verwerkelijken die hun land hun voorhield, zich eerst den vormen-adel, het uiterlijk van de antieke kunst eigen gemaakt. Het gevaar bestond dat die eerstgeschapen schepselen énkele figuranten bleven, tot bestaan in staat, tot zich groepeeren zelfs, maar zonder persoonlijkheid. Wacht maar, laat het ras zich bewust worden van de elementen van de menschelijke schoonheid en de wetten van de kunst. Lang duurt het niet | |
[pagina 489]
| |
eer het volk van de musea zich individualiseert. In minder dan een eeuw zal al die gratie, lenig en krachtig, die ons smeekte haar te verwerklijken toen wij wandelden op de wallen van Lucca en buiten Florence, zich belichamen. Zie de XVde eeuw eens! Het museum-volk is gereed. Al wat Toskane in zich had van typen in aanleg, breekt uit in het leven. Zij bedekken de muren van zijn kloosters, zijn kerken, zijn paleizen. Zij bewegen zich, zij uiten zich, zij groepeeren zich, zij bekoren ons zelfs. Waar is het dat ze niets meer kunnen. Allereerst kwam 't er op aan voor hen, dat ze levensvatbaar waren, dat ze bestonden. Van het heelal geven ze ons geen opvatting die onze oogen niet al vergaard hebben toen ze gleden langs de lijnen van den horizon van Toskane. Heel dit volkje van de XVde eeuwsche musea heeft wel zeer behoefte dat een Vinci hen begiftig met een innerlijk. Ik weet dat het de mode is van ons tijdvak, ontroerende kwaliteiten te vinden in deze eenvoudigen. Men kan altijd leenen aan de zwakken en armen, maar deze, werkelijk, kunnen ons enkel geduld leeren, en hun goeden wil tot aannemen aanbieden. Eerst bij da Vinci, Michel Angelo, Correggio krijgt men iets beters te ademen dan de bloemen uit den schoonen tuin van Toskane. Ga meê naar de kapel van de Medicis - wij zullen er de wezens van Michel Angelo zich een Heelal zien scheppen; niet alleen meer de elementen van schoonheid, door Toskane verspreid, verzamelen, maar een wereld stellen boven de werklijkheid.
* * *
Zij hebben gelijk, zij allen, kalvers, ezels, jonge vrouwen, knapen (in de Aanbidding van de Herders door Ghirlandajo) met, door elkaar, aan eenzelfde drinkbak, eenzelfde aanbiddings-daad te komen doen. Eenzelfde aandoening vereent ze: ‘Heer, geef ons heden ons dagelijksch brood’, en ook, ongetwijfeld: de vreugde te blijven leven in dit schoone landschap. Ziedaar hun ziel, de meest verheven bevatting van hun innerlijk leven, en de ziel ook van het heele volkje der musea in de | |
[pagina 490]
| |
XIIIde en XIVde eeuw. Met ditzelfde gebed stemmen in de brave lieden van Fra Angelico, de verfijnden van Botticelli, de kleine Venus van Lorenzo di Credi, en tot de madonnaas van Rafaël, die alleen de volmaaksten zijn van dat geslacht. Maar hoezeer verschilt daarvan de taal die men hoort van het volk van Michel Angelo, in de Capella Sixtina, in die van de Medicis, - een hooge illustratie deze van het grootste zedelijk probleem. Wie eerst onder die trotsche gewelven komt, gelooft in een plaats van gepeins te zijn. Hij vergist zich. De plaats waar der wereld het gepeins kwam, te Milaan is 't, in 't refectorium van Santa Maria della Grazie: het Avondmaal van da Vinci. In zijn atmosfeer is 't, dat het inwendig leven zijn grootste intensiteit bereikt, en de menschegeest alle aanzichten van de werklijkheid, tegelijk met de wetten ervan begrijpt. Maar een andere wil krampt de schepselen van Michel Angelo, en hun geheim is niet enkel dat ze nadenken. Staken wij een oogenblik ons onderzoek. Elke stap van de kunst, op dit tijdstip, is zoo vol van beteekenis, dat het groot nut voor ons hebben zal, zeer scherp een verloop te zien, dat aan onsterfelijke trekken waarneembaar is. Soms al vóór Vinci verschijnt hier en daar in 't museumvolk een lief leven, innig en vertrouwelijk. In dat doek van Botticelli, Allegorie van de Lente, door de mode gemeen gemaakt, een boomgaard met jonge dames, dansende onder oranjes, is 't me onmogelijk me niet te voelen aangedaan door die lieve vrouwe-schoonheid, die als een seizoen voorbij gaat, en niet beter dan de vruchten van die hangende twijgen zich zal weten te weigeren aan hartstochtelijke handen Zij zelf hebben een droef besef er van: dat getuigen in hun opgetogenheid hun bezorgde gezichtjes; maar ten slotte is dat iets dat in geestelijke hoedanigheid niet boven den indruk gaat, die een zich rimpelend olijfje me geeft. Soms ook verschijnen bestrevingen naar afsluiting: dit of dat beeld van Lippo Memmi, in 't begin van de XIVde eeuw, is al verkild door het leven: het trekt zich terug, wendt zich af, met de hand, met het hoofd, met de mond vooral, maar het is speelschheid, niet nadenken: zij ondergaat wel gevoelens, | |
[pagina 491]
| |
ontroeringen, maar schikt ze niet. Dat - het verhevene - doet da Vinci eerst. Dezen, hèm kan men niet te veel bewonderen; want tot dien graad het begrip van de oorzaken steigerend, gaf hij een zedelijke waarde aan den menschegeest. Ik heb dit al gezegd, en ik weet dat sommige geesten van hooge beschaving mij dankbaar zijn voor de aanduiding. De minste van de schepselen die ons zijn toegekomen van da Vinci, kent de twee zijden van het weefsel dat de Schepping is; vandaar het glimlachen van hun neergeslagen oogen, en die raadselachtige kalmte daarbij. De glimlach, de kalmte, de raadselachtige uitdrukking, wat natuurlijker bij hem die de voorstelling kent van de wereld die de menschen zich saamstellen, en die, andrerzijds, daarbij zich de wetten van het werktuiglijke heelal bewust maakte, zoodat hij bij hun waren naam al die aandriften kan noemen, die onder de weidsche maatschappelijke tooneelversiering bezielen, wat men eer, roem, gerechtigheid noemt. Door deze helderziendheid zijn, z'n Joconde al, de jonge overwinnaars van zijn teekeningen, van hooge geestelijke voortreffelijkheid, overwinnaars ja waarlijk, van de werklijkheid, van den leugen; maar om den leugen te overwinnen daar doet hij den laatsten stap voor: hij schept den Rechtvaardigen, dien Christus aan het Avondmaal, dien men het best in de schets van het Brera bestudeert. Het gebaar van zijn handen, zijn trekken, die, tot onze gedurige beschaming, het droevigste der verwijten zijn, beduiden dat door alles te begrijpen, en door de onherstelbare laagheid te onderscheiden die aan den oorsprong van al onze gevoelens is, de wijze, hij die weet, alles vergeeft. Dat is het opperste woord van een volkomen kennis en een bepeinzing van de werklijkheid, dat berusting luidt. Berusten! Daar is de grens van dien verhevenen, da Vinci. Maar Michel Angelo, door een brusken opsprong, draagt ons ver daarover; en hij, nadat de voorlooper de werklijkheid ontmaskerd had, maar zich bepaalde tot haar te begrijpen zonder iets voor haar in de plaats te stellen, hij werpt in dit bestaan nog overwinnender schepselen, want zij beloven, in | |
[pagina 492]
| |
plaats van deze, een andere werklijkheid, overeenkomstig eindelijk aan hun eigen natuur te openbaren, en die daardoor niet langer leugen, maar waarheid zal zijn. Zichzelf een Heelal scheppen! Ziedaar het groote woord, de te betuttelen formule, maar die èn de kapel der Medicis, èn de Sixtina, die den heelen Michel Angelo onthoudt. Bedenkt wel: deze eenzame is niet een hoofsch hofman op de wijze van Leonardo, die, benieuwd naar de natuurwetten, zich aanpast aan dit leven, door den spot-geest, de minachting, de deernis en ook een edele vergevensgezindheid. Met zijn fellen mond, zijn figuur van onverschilligen werkman, niet gevend om de meening van anderen, voorziet men van den aanvang dat niet deze zijn wil maar den heelal-wil plooien zal, maar eischen dat het heelal zich plooit naar hem. Maar treedt in waar zijn volk leeft: de kapel van de Medicis, de Capella Sixtina, de San Pietro in Vincoli, waar zijn Mozes troont. De atmosfeer die zulke wezens om zich heen scheppen, is alleen leefbaar voor hen. Die athleten-spieren aanziend voel ik dat hier niet van meditatie sprake is, want de mensch die de natuur begrijpen wil mag zwak zijn als een riet. Maar hier is het oord van de vreeselijkste inspanning. Niet van sommige werken naar de wijze van Hercules; we zijn eer in het geslacht van Prometheus. Deze schepsels hier slaan zichzelf los, ontrukken zichzelf aan hun marmer-blok. Zoo het ons eerst scheen dat ze nadachten, zoo ze werkelijk verzonken in zichzelven zijn, 't is om te onderscheiden in hun geweten de wezens die er zich donker gevormd hebben, en om zich daarnaar te verwerklijken. Zij willen worden. De plicht dien ze zich hebben opgeleid, is zich ondanks alles naar hun noodlot te regelen. ‘Elk houw' zijn eigen standbeeld’ zeiden de Alexandrijnen al. Maar de houwer te zijn van zijn eigen standbeeld, om gewetenlijk te verwerklijken de wijzigingen, waartoe een onbewuste arbeid in den loop van eeuwen het geslacht verheffen kon; om in het heden te stellen alle mooglijkheden die in ons murmelen; - welk een vreeslijke inspanning. Michel Angelo, kort voor zijn sterven, schreef dat woord, te veelvuldig in het testament van hen zelfs die zich aan de hoogste ziels- | |
[pagina 493]
| |
beschaving toewijdden: Ik ellendige, die aan de vergane jaren denkende, niet één dag hervind onder alle, een enkele die mijn eigen was. Dit afschuwelijk besef van, ondanks zooveel pogingen om zijn ideaal te evenaren en waarlijk zichzelf te zijn, niet te hebben kúnnen ontsnappen aan al wat er laags is in de menscheziel, ziedaar wat zooveel droefheid, zooveel bitterheid in de daden en droomen van zijn helden mengt. Zijn slaven, zijn mannen en vrouwen van de Tomben der Medicis, zijn Mozes, zijn Maagden, zij voelen zich onmachtig zich te ontrukken aan het ruwe marmer, waarin menigeen van hen dan ook letterlijk nog halfgeboren blijft. Zijn Sibyllen, zijn Profeten zijn zoo tragisch van droefheid, van koorts, omdat zij in de toekomst omstandigheden opmerken waarin zij zelf schooner, gelukkiger zouden geweest zijn, doch tevens onderscheiden dat het hun noodlot zijn zal de grens niet te bereiken van dat eeuwige worden. Als die Mozes - in wien Michel Angelo een zoo krachtig symbool zag van de Natuur die haar wetten in de hand houdt - zullen ze niet ingaan in het heelal van hun voorkennis, en waar hun reuzen-energie naar streeft. Alleen van den top van de Metaphysica kan men een blik werpen van die kracht en die droefheid. Michel Angelo is een van de geesten die in de orde van de bespiegeling heldengeesten kunnen worden genoemd. Met de Alexandrijnen, en de Duitschers van het begin van deze eeuw, heeft hij begrepen het Ik, Meester van de wereld. Wij veronachtzamen, is het niet? de legende, volgens welke de vrouw (de Nacht genoemd) op het graf van Lorenzo di Medici de smart zou uitdrukken, aan Michel Angelo veroorzaakt door de overweldiging van Florence. Het gemeen heeft er lust in de bedoeling van een werk te beperken, haar te herleiden tot een anekdote. De dag toen die groote geest op het voetstuk het vermaarde sonnetGa naar voetnoot1) schreef: ‘Stoor niet mijn slaap’, bediende hij zeer zeker zich van zijn werk om zijn gevoelens van burger te uiten, maar toen hij het schiep | |
[pagina 494]
| |
was het enkel om een macht van lijden en een ontgoocheling te beteekenen, waarvan even zeker de oorzaak geen voorbijgaande omstandigheid, maar het wezen van zijn geest zelf was, en, om alles te zeggen: de menschengeest die zich stiet tegen zóoveel tegenstrijdigheid. Als een werk van deze gevoeldheid een verklaring noodig had, zou men ze aan de verzameling van zijn gedichten zelve moeten vragen, aan de lyrische geschiedenis van zijn liefde voor Vittoria Colonna. Als hij die strofen, zoo zwaar van zin schrijft: Een schoonheid hier beneden gezien door doordringende oogen gelijkt meer dan eenige andere zaak aan die geheimzinnige bron waar wij allen uit voortkomen, - drukt hij met de spreekwijze van Dante een conceptie uit die de moderne evolutionnisten aldus zouden vertalen: het schepsel, als de soort, ontwikkelt zich in den geest van zijn behoeften, dat wil zeggen dat de begeerte schept; maar het oogenblik waarop het menschelijk wezen in al zijn deelen het meest ontsteld van begeerte is, is in de volmaakte liefde; volgt dat niets zoozeer als de betrekking geschapen tusschen den mensch en de schoonheid, gelijkt op de scheppingsmacht. De redeneer-wijzen en de manier om de ideeën te verbinden, veranderen met elke generatie. De grootste metaphysische, die van Plato, van Dante, van Hegel en van Fichte, en alle systemen ter wereld, zijn slechts dichterlijke beelden om uiterlijk en logisch te maken aandoeningen in zichzelf diep en donker. Men moet zich niet bezwaren over verschillen in het woordenboek; daaronder is het altijd hetzelfde koken van den mensch die God wil zijn. Michel Angelo heeft het doen zien, onmiddelijk en zonder tusschenkomst van leeringen die hun aandoende kracht spoedig kwijtgaan; hij heeft voor ons opgesteld een menschheid die zich ontrukken wil aan het marmer, zich verpersoonlijken in schoonheid. De Kapel van de Medicis, de Capella Sixtina, zijn bewaarbekkens van daadkracht, vermoedelijk onsterfelijk. Tal van wijsbegeerten, onderwijzend hetzelfde individualisme, zullen onverstaanbaar geworden zijn, als men hier zich nog zal komen overtuigen dat de eenige nobele taak is, door een | |
[pagina 495]
| |
voortdurende inspanning, zichzelf te scheppen, tot in de plaats stellens toe voor de overeengekomen werklijkheid, d.i. voor die, die het gros van de menschen heeft aangenomen, van zijn eigen conceptie van de wereld, in éen woord, tot herscheppens toe van het Heelal. ...Maar, opgeheven tot die hoogte, zal de mensch zich daar kunnen handhaven? Dat zullen wij zien aan de schilders van de XVIde en XVIIde eeuw.
* * *
Zeer zeldzaam zijn de menschen die, als Michel Angelo, hun heele leven zich kunnen handhaven in een heldenstaat. Dien grooten man gelukte het zijn eigen ideaal in de plaats te stellen van de werklijkheid; hij schiep een heelal voor zijn gebruik, en nochtans erkent hij dat na zijn geestdriften hem overblijft: een ik weet niet wat voor snijdends dat maakt dat hij schreit. Indien hij die trieste perioden van instorting kende, wat zal het zijn voor die middelbare geesten die op zijn voorbeeld zich willen verheffen tot zijn dronkenschap van ziel. Zeldzame oogenblikken slechts zullen zij er in slagen de bedwelming van de voortbrenging te smaken: het is de kus, vurig maar onvruchtbaar, gewisseld tusschen Leda en de Zwaan.
Men kent die groep, uitgevoerd naar Michel Angelo, door een van zijn leerlingen: Ammanito. Wat vol van zin vind ik hem, voor de kennis van de ziel. Ziedaar Leda, de dochter van Griekenland en Rome, de Renaissance, het ras dat de wereld het type geeft van schoonheid. Zij ontvangt den geheimzinnigen vogel, den onbekenden Minnaar, ridder Lohengrin. Hij is de zwaan van de groote vloeden van het Noorden, en onder zijn sidderende vleugels onthoudt hij de geheimen die zweven op de meren in schaduw van de vochtige wouden. Slang, vogel en visch, tegelijk afstootend en majestatisch, is de Zwaan zoo samengesteld als de Natuur. Hij brengt der latijnsche de germaansche droomerij, de bevatting van het heelal, de pantheïstische aandrift. Maar die deugden - in een kus die verrast brengen Leda en de Zwaan-Verwinnaar | |
[pagina 496]
| |
ze elkander nader, voor één oogenblik. Vurige, maar te vluchtige, te vernuftige kus. Het feit is dat Ammanito den zielstoestand wou aanduiden dien hij zoo wel kende, van hen die, niet boven het gewone geboren, nochtans beproeven meer te kennen dan de realiteit. Stout symbolisme, en dat wij in gedachten houden voor de schilders van Bologna. Op het eind van de XVIde eeuw stelt het volkje van de musea zich geen uiterlijk model meer voor; het ontleent zijn leven aan de ziel zelf van den artiest. Van da Vinci heeft het 't nadenken gekregen, van Correggio, van Sodoma, de gratie en de droevige zinnelijkheid; maar van Michel Angelo het voorbeeld van een heldenleven; en dat is het voortaan wat het zich inspant te bereiken, met volkomen bewustheid, al zijn langzaam verworven vermogens gebruikende om zich op te heffen tot de hevigste verrukkingen. Zij die de heldenziel niet hebben van een Michel Angelo stellen zich voor 't minst zulke omstandigheden samen als noodig zijn, opdat zij voor enkele oogenblikken de verrukkingen kennen van een hooger leven. Leda, roepende om de Zwaan. Juist op dit tijdstip is het dat de eeuw zich een methode uitdenkt om in de hoogere wereld van het mysticisme hen intevoeren die, begeerig erin door te dringen, de kracht missen van de Theresas, de Loyolas, de Catherina's van Siena, die hun bedwelmende vizioenen schiepen uit zichzelf. Men kent de Exercitia Spiritualia die voor korte oogenblikken de midmelmatigen heffen tot den helden-staat. Deze extaze wijzigt niet de natuurlijke hoedanigheid van de wezens, maar onttrekt ze alleen voor het oogenblik aan de omringende werklijkheid. Evenzoo de schilders van Bologna. Aan hun scheppingen niet het hoogere en goddelijke leven kunnende geven, waar Michel Angelo over beschikte, plaatsen zij hen voor 't minst in zulke omstandigheden dat hun vermogens er geraken tot hun volle intensiteit.
De kunst zocht stelselmatig welke uiterste situaties zij kon saamstellen om wezens te brengen in een toestand verheven boven het alledaagsche. De schilderkunst, de beeldhouwkunst | |
[pagina 497]
| |
werden de voorstelling van personen met gegeven karakters in een zeldzame katastroof. Een reeks van gevallen van hartstocht, geschikt met een merkwaardige zielkundige wetenschap, ziedaar wat men ziet in de Italiaansche musea van de XVIIde eeuw. Door het pathetische en de analyse is het de XIXde eeuwsche roman reeds, maar met het streven naar schoonheid bovendien.
Men wenscht niet dat ik werken beschrijf waarvan overal gravures zijn, en die woorden toch niet kunnen weergeven. Men kent te Milaan den beroemden Guerchino: Hagar door Abram verjaagd. Het is Sara, het is een wettige vrouw die met schande haar mededingster verjagen laat, een wanhopige bijzit, maar die vrouwelijke trots ondersteunt. Let eens op Sara's voldane en verholen boosaardigheid! Te Bologna, van Dominiquino: de marteldood van den heiligen Petrus; welk een uitnemende verduidelijking van zooveel helden die het waren ondanks zichzelf. Engelen dragen palmtakken neer tot den martelaar, maar neergeveld door zijn moordenaar is hij ontzettend benauwd, en wat zou hij graag wegloopen. Men verwijt dien algemeen-gesmaden schilders dat bij hen de Moeder de lustelooze oppaster van 't Kind wordt, zoo uit de hoogte soms, dat de musiceerende cherubijnen en de andere bedeesde engeltjes haar bevelen slechts ontvangen met een gepaste dienstvaardigheid. Maar bedenkt toch, bid ik u, dat de kunstenaar ons een groote dame wou toonen die moest vermaakt worden. Dit hier zijn zedeschilderingen en in waarheid van een uitmuntende zielkunde. De liefde voornamelijk is zeer geanalyseerd in al haar schakeeringen. Daarvan sprekende zeggen de kunstkenners van ontheiliging en teekenen onthutst aan dat de engelen rondom de Maagd soms zoo ver gaan dat ze geilheid uitdrukken. Maar, in de idee van den schilder zijn zij pages, en denkt eens aan Cherubino bij de Markiezin. Als schilders van den teederen hartstocht zijn deze door de mode gesmade kunstenaars dikwijls verrukkelijk, met name in de innige weergave van den wellust. Het pathetische versterkt er zich door pathologische waarheid. Zie in S.M. della | |
[pagina 498]
| |
Vittoria te Rome het beroemde standbeeld van de heilige Theresa, van Bernino. Het is een groote dame in een liefdesbezwijming. De schilder plaatst zijn personen in een handeling, waarin zij juist dat kunnen leveren wat wij wenschen (wat de XVIIde, de XVIIIde eeuw en Stendhal en Balzac wenschten) aan verwarring, aan zwakheid om ontroerd en geleerd te worden. Die Maagden, die heiligen, die martelaars, het zijn hoflieden. Verwondert u dus niet, indien ze de bevalligheden van hun lichaam, van hun geest weten voor te doen, en zich stellen in omstandigheden die hun het gunstigst zijn. En dat moest wel dat men toen hoflieden schilderde, om dezelfde reden, waarom onze moralisten, onze analisten ons het veelvuldigst vrouwen uit de wereld voorvoeren: zekere levensgemakken zijn noodig voor de verfijning van de teedere hartstochten. En aan de zenuwzwakken die geschokt willen worden en die zich heden ten dage met misdaden en gerechtszittingen tevreê stellen, gaven de schilders die verschrikkelijke voorstellingen van martelaars, die gij weet. Met welk recht legt gij nadruk op een tegenspraak tusschen de gewijde tooneelen die als pretext dienen voor die zielkundige dramaas, en den natuurlijken geest die hun wezen is, gij die aanneemt dat al de primitieven en Raphaël ons voor Maagden brave Toskaansche meisjes gaven? Wat mij betreft, overtuigd dat het verhevenst moment de groep is van da Vinci, Correggio, Sodoma, beheerscht door Michel Angelo, aarzel ik nooit voor 't minst om boven de primitieven en boven de schilders van de eerste helft van de XVde eeuw zelfs, aan Guido, Dominiquino, Guerchino, de Carracchios en hun mededingers de voorkeur te geven, die zoo krachtige en overvloedige analysen van den hartstocht hebben gemaakt. Ik begrijp dat de oudheidkundigen zich verheugen te kunnen opklimmen tot een Giotto, een Pisano, een Duccio. Ik verklaar mij hoe de dichters, verliefd op oude vormen, en ter wille van lief-lijkende tengerheid de gevoelens in zich afschimmend, zich verheugen over dier kleine lieden armoede en armzieligheid. Maar hij, die alleen uit zichzelf oordeelt, die | |
[pagina 499]
| |
zich noch naar de mode plooit noch naar haar schoolvooroordeelen ten gunste van de soberheid - en die minnaar is van de menscheziel in haar overvloedige verscheidenheid, zal bij de goede exemplaren van het XVIIde eeuwsche museumvolk wezens herkennen, die hun aandrift ontvingen niet van de uiterlijke maar van hun innerlijke wereld, en die zich saamstellen niet naar modellen of antieke beeldwerken, maar naar de bewegingen van hun ziel - die ze helder zien. En dat nu is, tot op dit moment van de menschelijke evolutie, de verste grens van de ontwikkeling van het individu. |
|