Tweemaandelijksch Tijdschrift. Jaargang 1
(1894-1895)– [tijdschrift] Tweemaandelijksch Tijdschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 472]
| |
Boekbeoordeelingen.1. Poëzie.
| |
[pagina 473]
| |
boekje den dichter Verlaine even onaangetast als in de hartstochtlijkste verzen van Sagesse en Amour. De nakomelingschap wordt verzocht in dit boekje een spel te zien, zegt hij zelf in de voorrede. Zoo is het ook. En wat mij aangaat: ik wou dat wij nog meer dan we 't doen, inzagen, dat alle kunst eigenlijk niet anders is als een spel. Wat zouden wij dan gauwer verlost zijn van de waanwijsheid, die zich inbeeldt dat éenige menschelijke uiting ooit iets meer dan de uiting van éen mensch in éen oogenblik wezen kon. Wat zouden wij geen last meer hebben van die ‘algemeene waarheden’, algemeen omdat niemand tot in zijn ziel gezocht heeft naar de voor hèm geldende bizondere. Wat zouden wij helder inzien dat elke uiting beeld is van een voorbijgaande aandoening, elke, en de zoogenaamd-wetenschappelijke alleen wat vager en ongevoelder dan die van de pure fantasie. Wat een vervelende aanstellerij toch, die menschen die stuk voor stuk een voorbijgaand aandoeninkje in beeld brengen, en die, al naar het vlakker is en van minder aandoening, met een onuitstaanbaarder gewichtigheid zich beroepen op De Wetenschap. O die kunstenaars ook, die door het inzicht omhooggepuft dat éen ziel in het heelal en in den mensch steekt, zich breed maken op hun universalistische kunst. Wat verliezen zij hun vreugd door die belangrijkheid, hun vreugd aan de beelden die als ze iets van de ziel van mensch en heelal in zich omdragen, moesten blinken van groeikrachtig geluk. L'Incompréhensibilité
Non des doctrines qui sont nulles,
Mais de leurs gueuses de formules,
Leurs gueux de manque de gaieté,
Leurs plaisirs qui pour moi, bonhomme
Constitueraient le pire ennui,
L'idéal noir qui leur a lui,
Leurs Eves sans même la pomme,
M'ont éloigné de ces petits. -
| |
[pagina 474]
| |
Ik begrijp er alles van als ik blader in dat nieuwe tijdschriftje ‘L'Annonciation, Livret de Rêve et d'Amour’Ga naar voetnoot1). Zooveel fonteinen, zonsondergangen, witte pauwen, lelies, georgieke, bucolieke en idyllische maagden en jongelingen, zooveel ziel, zooveel symbool, zooveel Adoratie en Mysterie - lieve jongen, begrijp ik, dat Verlaine tegen St. Georges de Bouhélier, den schrijver van deze Thyrsis et Angélique ou la Vierge à la Fontaine, (madrigal féerique) zal gezegd hebben: lieve jongen, ik verveel me dood bij al die fraaiigheid. Begrijpelijk is het ook dat de romaansche dichter, oudwordend, door zulke verschijnselen afgeschrikt, er andere bij in een hoek zet, en terugkeert tot het niet symbolische, maar zeer wezenlijkbedoelde kruis van zijn Moederkerk. Schopenhauer m'embête un peu
Malgré son épicuréïsme,
Je ne comprends pas l'anarchisme,
Je ne fais par d'Ibsen un dieu.
Ce n'est pas du Nord aujourd'hui
Que m'arriverait la lumière;
Du Midi non plus, en dernière
Analyse. Du Centre, oui?
Non. Mais d'où? De nulle part, - là!
Rien n'égale ma lassitude:
Laissez moi rentrer dans l'étude
Du bon vieux temps qu'on persifla.
J'aime les livres lus et sus,
Je suis fou de claires paroles,
J'adore la croix sans symboles
Un gibet et Jésus dessus.
Maar of Verlaine tegenover deze christelijke beelden zijn besef zal hebben afgelegd dat ze beelden zijn, en niet werkelijkheid? Ik geloof het niet. Hij is er te veel dichter voor. Hij speelt - in dien goeden zin van hier boven - met de eene zoowel als met de andere, en de bewustheid waarmee | |
[pagina 475]
| |
deze dichter éen groep beelden uit het verleden tegenoverstelt aan een andere uit de werkelijkheid en ze beide in zich ronddraagt, en uit bij beurten, is wel het beste bewijs dat de geloovige in hem maar een dichter is met een ándere fantasie. Dit is dan ook het groote feit van onze nieuwere beschaving: de natuur-indrukken en beelden worden niet meer opgenomen in een geloofsverbeelding. Groote dichters, van de grootste waren er, bij wie dit wel zoo was. Dante zoo goed als Calderon, Vondel zoo goed als Milton namen het natuurlijke leven in hun voorstelling van een bovennatuurlijk op. Of dit niet weer eens kan? Alles is mogelijk. Maar zeker is dat het heele voortschrijden van het bewustzijn in de laatste twee eeuwen gestrekt heeft om den afstand te vergrooten tusschen dat bovennatuurlijke en de natuur. Ik zou Spinoza en Kant, Göthe en Shelley kunnen noemen als dichters en wijsgeeren die het bovennatuurlijke in de natuurlijke orde hebben ingevoegd, en niet omgekeerd. Maar hier hoeft dat niet. Genoeg om te doen zien dat het geen vreemd verschijnsel hoeft te heeten als bij Verlaine natuurlijk en bovennatuurlijk gelijk-berechtigd zijn blijven staan. De verschriktheid van oprechte vromen bewees het wel als Chansons à Elle na de Liturgies Intimes verscheen, en de naam die hem in fransche tijdschriften gegeven werd: L'Ange-Démon. Zie ik zelf hem ook nog niet voor me, hoe hem, aan éenzelfden maaltijd, de canailleuze scherts even raak van de lippen ging, als devoot het zalvende priesterwoord? J'étais naguère catholique
Et je le serais bien encor...
Mais ce doute mélancholique!
En zoo krijgt dat ‘spel’ ook nog wel een andere beteekenis dan die van het besef dat alle uiting beeld en voorbijgaand is. Het is de minder gelukkige, maar na het vorige zoo verklaarbare, van nooit au sérieux te zijn - nooit tenminste voor lang. Of het de vloek van dat kruis is dat hangt boven de ongelukkige tijden en met zijn twee armen raadselig naar twee tegenovergestelde einden van de wereld wijst? | |
[pagina 476]
| |
Les extrêmes opinions
Qu' hier encor nous pratiquâmes
Et qu'aujourd'hui nous renions
Sont pourtant de nos pauvres âmes
La vie et peut-être l'honneur,
La vie en fleurs, l'honneur en flammes.
Le Siècle et son train suborneur
Nous corrompent si vite ensuite
Qu'on n'en sait rien, par un bonheur.
On se blase, l'on se croit quitte
De tous devoirs et de tous droits.
C'est affreux d'oublier si vite
Ce que tu veux, ce que tu crois,
Pour quelle triste insouciance!
Ah! Dieu, plutôt sous Votre croix,
Satan, plutôt, par ta science,
Les grandes erreurs de jadis
Ou l'ignorante confiance
Quand j'aspirais au Paradis.
Als hij het maar vergeten kon! Maar is de kinderlijke, weeke natuur die er dan overblijft ook niet juist dezelfde, als die zóo zou heen en weer zwiepen in den geestes storm van onzen tijd?
14 Nov. '94. Albert Verwey. | |
[pagina 477]
| |
2. Proza.
| |
[pagina 478]
| |
Nieuwen, thans zeer bloeyend, terwijl de Oude, door zijn karakter-verandering, meer waarlijk dood is dan indien hij had opgehouden te verschijnen. Het is te voorzien dat met-ter-tijd de Heer Van Hall, de eenige uit vroegere redaktie-groep overgebleven redakteur, met den behaagzieken Van Hamel de eenige niet in de nieuwere ideën groot-gebrachte literator der redaktie, zal ophouden tot den Gids te behooren. In plaats van de leuter-praatjes van dit geringe en volkomen onbeteekenende liefhebbertje krijgen wij dan misschien verhandelingen over Nederlandsche Letterkunde van den in elk geval aan Van Hall zeer superieuren ByvanckGa naar voetnoot1). * * * Een ernstig, studieus boek, zoo zeer van goeden huize, is ‘Een Nagelaten Bekentenis’, door Marcellus Emants. Zonder twijfel overtreft dit vèr al het vroegere proza-werk van dezen uitmuntenden schrijver. Het waren voor mij uren van heuglijke lektuur, toen ik mocht merken hoe krachtig hier de tweede-jeugd van een in-degelijk en gaaf talent in bloei staat. Want hier hebben wij niet alleen gedegenheid en rijpheid, maar te gelijk vernieuwing. Van het ook-de-uiterlijkheden-omhun-mooi-gezienheids-wil beschrijvende, het pikturale, is Emants nu eens overgegaan tot het koele, auto-analytische, nevropsychologische. Dit boek is zoo koud en zoo duidelijk onvermurwbaar als een heldere kelder van ijs, het is een koele vaal-grijze hel, ónder, ónder den warmen geluksgrond van het Leven. Het komt niet tot wanhoop, want wanhoop is te levend, te belangrijk voor den wanhopige zelf, houdt te veel voldoening weêr in. | |
[pagina 479]
| |
Maar juist om dat in dit boek het Geluk zoo hoop- en wanhopeloos, zoo koud en dood en zonder sier begraven ligt, komen wij in de zwarte stilte er boven de nedergebogene kooren te hooren, waarin het leven fluisterend klaagt er om heen.
O, wij Hollanders, wat hebben wij mooi de nevelen gegeven, die wij als sluyers van zeer teêre schemering zien zweven en deinen om onze levens, zacht paarlemoer-grijs, en die onze zinnen en gevoel doortrokken dat de uren onzer zielen bewogen als een lichtende en donkerende stemmingen-mist. Thijs Maris, die de misten transfigureerde tot reëel-ideale wolkengangen, waardoor hij inging tot diepere ziele-wezenlijkheden, los van de gewone natuur, scheidend het lichaam van de ziel, - Aletrino, die het heele leven van elken intiemen kamerdag zag wazen en heen-loomen en voort-droeven met de nevelgestalten der menschen daarin, - de bewegingen der groote landsatmosfeer door de zinnen heen drenkend de gemoedsgolvingen zoo dat die in zich koncentreerden en de ziel werden van het wijd atmosferiesch leven daarbuiten, - in woningen van matzilveren dooidamp, met maar een enkele maal de roode gloeivonk van een zonneflits er door heen of de zachte blijheid van een groen plekje maneschijn, - en Gorters Verzen ook, de edelsteen-klare, de sneeuw-witte, bloem-roode, kool-zwarte en vuur-goudene, hij heeft ze als kristallen droomen gevonden onder in den nevelslaap van het zinnen-leven, waartoe hij zich moest buigen om den helderen kern der wazige impressiën te ont-dekken.
Maar naast dat mooye leven in nevelen, leven door nevelen héen, is in de schrifturen het scherpe, straf omlijnde, koelmassive gekomen, - het een op enormen afstand van het ander maar met de gemeenschappelijke negatieve eigenschap van het nevelloze, - hier, bij voorbeeld, het vast en staand gekleurde van Prins' werk, laatste periode, alles zachtheftige afbeelding, bij het ontstaan nu al onvergankelijk in zijn edele pracht van oud brokaat en ivoor, - dáar, bij | |
[pagina 480]
| |
voorbeeld, het spitse, ragachtige, niet op kleurigheid aangelegde, maar, als een wel-geslaagd geometriesch schema van het tot een fysieke funktie herleide ziele-leven, toegenegen aandacht waardig werk van psychologische konstateerders als Emants. De steeds het lezershoofd naar zich toe trekkende belangrijkheid van Emants' verhandeling heeft tot wezenlijken grondslag dat zij is de trouwe en in onwankelbaar gelijk-moedigen voort-gang geboekte diagnose van een zeker gemoedsleven, dat, daar het zich in onze eeuw heeft voor-gedaan in een groep van de verstandelijk en gevoelig fijnst bezielde menschen, de oorzaak is geweest van de disharmonie tusschen Individu en Gemeenschap in de hoogste levens-sfeeren. Het boek-geheel lijkt intusschen doortrokken met dit misverstand: dat de mensch, die er zich zelf in ten toon stelt, voort-durend te kennen geeft een mensch zonder eenige fijnere ontwikkeling te zijn, - en ook dáarom dus zonder eenige levens-voldoening - terwijl hij juist dóor zijn vermogen van zich-bewust-making en zelf-ziening bewíjst hoe wèl een fijne ontwikkeling en de daaraan inhaerente levens-voldoening hem eigen zijn. Hij zóû alleen zoo ongelukkig zijn als hij voorgeeft te wezen als hij nauwlijks een vaag benul in plaats van een volkomen helder besef van zijn toestand had. Het is immers geheel onjuist, indien iemant, die een letterkundig werk schrijft als dit, mededeelt niet het geringste ‘letterkundige werk’ te kunnen maken. Daarentegen vermeerdert het strenge voorkomen, het zoo fraai absoluut-niet-opzichtig-interessante van het verhaal juist door het feit van het gewoon-menschelijke, niet artiesterige, des verhalers. Het is dus: de fantasie van een superieur mensch, fingeerend de, onbestaanbare, samen-stelling van een bekrompen abnormale mèt de vermogens van zeldzaam zelf-inzicht en zelf-noteering. Het is de schitterende ster der zelf-bewustheid, gestoken in een automaten-hoofd. En voor de bewoners der hoogere levens-sfeeren, die ook dit menschje in zich hebben, is het een heerlijke vernedering zich in dezen hun ongewonen spiegel te zien, die van hen alleen dit menschje weêrkaatst. | |
[pagina 481]
| |
Het algemeen goede van dit boek is het fataal vergeefsch pogen dezer Don-Quichottiesch magere ziel om zich in het normale leven in te werken. Hij poogt en spartelt en wendt en glijdt om te komen in den ‘algemeenen levensstroom’, maar deze golft hem kalm en vroolijk voorbij, en zijn essentiëele struktuur zelf maakt voor hem het voortbewegen onmogelijk en de stroom onbereikbaar. - Het verhaal verliest iets van de aanzienlijke echtheid van zijn gang, waar de gewichtige bijfiguren van den gewezen predikant ‘De Kantere’ en van ‘Carolien’ er worden binnengeleid. Maar ofschoon het beste deel het eerste is, waar de (fiktieve) schrijver alleen over zich zelf spreekt en er andere personen alleen in zijn herinnering verschijnen, blijft het boek toch tot het einde toe superieur werk en is zelfs het geval van het vermoorden zijner vrouw door den schrijver, ofschoon niet alleen beredeneerd maar ook eenigszins beschréven, zoo mooi winterig droog-koud gehouden, dat deze allerhevigste daad van vijandschap tegen de Menschheid niet schokt tégen, maar juist past ín, het effen verslag van 't gewone dagleven. In dit boek zijn, eigenlijk zonder dat 't 't zelf weet, de vreeselijkste levensdiepten geraakt en ontbloot. De schrijver is niet de Díchter zoo als Mallarmé zich dien voorstelde, in afzondering, buiten de Menschheid, zijn eigen graf beeldhouwend, - maar heeft, zoo maar stil voor zich heen, de oogen naar den grond gericht en zonder eenig gebaar buiten 't strikt voor 't werk noodige, met een geluid tusschen de lippen dat minder nog dan neuriën was, dit diepe grafje gravend, gaten gestooten tot de zwartste duisternissen van 't menschenleven. En er is maar weinig herleiding toe noodig om den moord op de vrouw, die opperste voltrekking van het karakter des moordenaars en die hier is de Daad van vernieling der Menschheid, door dezen zich-bewuste en zich-analyseerende en zich-dekomponeerende en die dáárom niet met de Menschheid meê kon, - geprojekteerd te zien als een reuzig symbool in de schemering van dezen levenstijd, van de Zelf-Vernietiging, waarnaar een met de Reformatie begonnen zielelevens-beweging heen gaat en die, tusschen de vele vertak- | |
[pagina 482]
| |
kingen waarin hij uit- en dood-loopt, ook de dunne en fletse, maar echt starre en taai waarachtige auto-psychografie heeft, waartoe dit werk van Emants behoort.
* * *
Het is al bijna vier jaar geleden, dat ik schreef over den Dood van het NaturalismeGa naar voetnoot1). Zoo als wel te verwachten was, maar toch tot mijn spijt, is de Heer Zola voortgegaan met jaarlijks een boek in zijn oude manier uit te geven, maar zeer zeker hebben die met het geestelijk leven van onzen tijd niets meer te maken. In La Débâcle is nog een enkele bladzij bijna even goed als de op één soort na beste boek-gedeelten van zijn middenperiode. Ik herinner mij vooral die plaats, in den slag bij Sedan, waar de soldaten voorover op den grond liggen en de kogels over hun lichamen gaan. Daarin was nog iets van de oude glorie van het plein-air. Maar toch, het was alles onfrisch en gaf nauwelijks meer dan 't pleizier dat een ordinair panorama geeft. En ‘Le Docteur Pascal’, neen maar, dat heb ik eenvoudig abominabel gevonden.... Nu zijn er twee: voor-eerst dus zijn de laatste werken van Zola al minder en minder geworden, ten tweede heb ik sedert een jaar of vijf lang niet meer die volkomen overgave van bewondering voor zijn beste werken, zooals ik die jaren geleden had. Maar daarom heb ik er geen spijt van. Die weet dat de bewondering dicht-bij de liefde is en de geleidster er heen, en de liefde het betere-leven, zal de voldoening over het voormalig bezit eener bewondering al tijd behouden en al tijd eene dankbaarheid jegens het vroeger bewonderde, hoe kil nu ook in zijn alleenheid, buiten de schitter-kleuring van den geestdrift, als een doode in het geheugen. De ware levens-houding is in twee deelen te splitsen: het stand-vastige en het veranderende. Beiden moeten te gelijk leven en telkens tot een nieuwe samen-stemming komen. Die alleen standvastig is, verdort, die alleen veranderend is, ver- | |
[pagina 483]
| |
waait. En van jeugd in zijn ouderdom kan alleen híj spreken, die zijn eigen veranderingen met die van het leven om hem heen gewaar wordt als de bevrediging van in zijn individueele wezenlijkheid vroeger reeds stamelende voorgevoelens. Van Zola tot Maeterlinck is even min een sprong, over duisteren chaos, als Maeterlinck eene reaktie tegen Zola is. Van Zola tot Maeterlinck is eene ontwikkeling, al lijkt de tweede ook even weinig op den eersten als de witte appelbloesem op den ruigen grauwen wortel van den boom. En dit ís het juist, dit behoort voor mij op 't oogenblik tot het meest belang-rijke in de wereld: het resultaat van Maeterlincks werk in ons, in de essentie onzer impressie abstraheerend, zullen wij zien dat dit, dit meest eígenlijke van het werk dus, gestegen is langs wegen, die aan den anderen kant uitkomen in het soort negentiende-eeuwsche observatie, dat in werking was bij het ontstaan van romans als die van Zola.
Om den wille der lieve duidelijkheid dus: zonder indenking overwogen, schijnt bij de felle tegenstelling tusschen ‘Pelléas et Melisande’ en ‘Au Bonheur des Dames’, tusschen Ruysbroeck en ‘La bête humaine’ elke verbinding een onmogelijkheid. En toch is de lijn ononderbroken uit het denkvoel-leven van Stendhal-Balzac-ZolaGa naar voetnoot1), uit de midden-19e eeuwsche waarneem-wijze voor-uit-gaand naar Maeterlinck, en, eenmaal tot deze hoogte gekomen, ombuigend en te-rug, over de eeuwen van Protestantisme en Grieksch-Romeinsche Renaissance heen, zich aan Ruysbroeck verbindend.
Dit is niet een lijn zoo als er tusschen alles wat bestaat wel een te vinden is, want tusschen Voltaire en Maeterlinck bestaat zij zeer zeker níet. Indien de hier bepleitte verwantschap niet bestond, zou ook b.v. Couperus - natuurlijk kom ik hier overigens in geener- | |
[pagina 484]
| |
lei vergelijking - niet de man kunnen zijn van ‘Eline Vere’ en ‘Extaze’ te gelijk.
De stadia dezer stijging, - dezer stijging van Stendhal-Balzac-Zola tot Maeterlinck en Ruysbroeck zijn: Observatie - - Impressie - - Sensatie - - Extaze. De Sensatie is het centrale ontmoetings- en verbindingsstadium. Klimmend en aktief is de gang tot aan de Sensatie, die is als het luchtpaleis, waarvan de vloeren door aarde- en het dak door hemel-krachten is gebouwd. En van daar uit is de gang zwevend en passief in de wolken der Extaze. De Sensatie verschilt voor het eerst in wezen van de Observatie. Zij kenmerkt zich door de verschuiving der wanden en het verschieten der kleuren van het zintuigelijk waarneembare leven en voert experimenteel, positief en materiëel in het ándere-leven. Daarom, om het experimenteele, positieve en materiëele, is de Sensatie het essentiëele van het leven van dezen tijd, omdat zij, over het pad, wáarop alleen wij negentiende-eeuwers mogen gaan, ons in de realiteit van het hoogere-leven voert, dat ons zoo lang alleen eene verbeeldings-voorstelling had geleken. De Sensatie is het psycho-chemische bewijs van de realiteit van het hoogere-leven. En daarom heeft hij, die het eerst van Sensatie heeft gesproken, - ach, zonder het te weten maar met hoop-bevende stem - de lichte gelukspoorten open-gezet voor de duistere menschheid dezer tijden.
December 1894. L. van Deyssel. |
|