| |
| |
| |
Tooneelkroniek.
Soms wordt mij door een vriend, zelf weleer hartstochtelijk komedieganger, niet zonder verwondering gevraagd wat er wel zijn mag van de opgewondenheid waarmede in onze vaderlandsche pers nu en dan van de verrichtingen onzer jongere tooneelisten gesproken wordt. Er is inderdaad reden voor de vraag, - maar ook voor de verwondering. Mag men zekere publicisten gelooven, dan is het nieuwste en beste der uitheemsche dramatiek ternauwernood goed en nieuw genoeg voor deze jonge mannen en vrouwen die men slechts veelbelovend kan noemen, in zoover beloven nu eenmaal heel iets anders dan volbrengen is. Mij komt het voor dat hier nog iets anders, iets gewichtigers in het spel is dan een even goedkoope als goedhartige overschatting, iets schuldigers dan een zeer verklaarbare geneigdheid om in dagen van gebrek zelfs voor het geringste dankbaar te zijn, iets verderfelijkers eindelijk dan een onnoozele geestdrift die veel drift en weinig geest aan den dag legt.
Het Europeesch geslacht dat in het laatste kwartaal dezer eeuw den mannelijken leeftijd bereikt heeft, onderscheidt zich zeer bijzonder van zijn vaders en grootvaders door een hevigen hartstocht van het persoonlijke. Terwijl de natuurwetenschappen en de sociale organisatie steeds meer het individu doen opgaan in de gemeenschap en wij ons op zijn gunstigst genomen kinderen weten van een groot gezin van wier lief en leed nu eenmaal niet veel notitie kan worden genomen, toont de menschelijke natuur een weldadigen naijver en herneemt de persoonlijkheid haar rechten en haar gezag in het gevoelsleven van dezen tijd.
| |
| |
Ook in de dramatische literatuur, schoon later en langzamer dan elders, heeft deze evolutie zich doen gelden en de beste drama's van heden acht men algemeen die te zijn, wier handeling niet alleen met en door, maar bovenal in de betrokken personen plaats grijpt. Slechts de fanfarons van de nieuwere beschaving jubelen dat de formule van het moderne drama gevonden en een nieuw element in de werelddramatiek gekomen is. Wie de waarheid liefheeft en haar geen geweld wil aandoen, kan hoogstens spreken van een wijziging in de verhouding tusschen het subjectieve en objectieve in dit onderdeel der literatuur, van een versterkte en meer bewust geworden neiging om 's werelds doen en laten, wat het leven geeft en neemt, niet om zichzelf belangwekkend te vinden, maar bovenal om de gevoelens die het opwekt in de gemoederen wier wel en wee daarmee gemoeid is.
Dit is de verandering die zich in het laatste tiental jaren voltrokken heeft, dit is alles, maar dit is ook voorshands genoeg. Indien niet ontkend kan worden, dat deze zwenking gemaakt of althans bijna gemaakt is, dan kan de waardeering daarvan evenmin onzeker zijn. Iedere literaire wedergeboorte, alle ontwaken van een sluimerend kunstleven heeft voor en na alles bestaan in een verdieping en verfrissching van het gevoel, - deze wet vloeit voort uit het wezen zelf van de kunst en wordt bovendien bekrachtigd door de ervaring.
Zelfs in de Fransche blijspelen, waarvan men bijna zeggen zou dat er dertien in een dozijn gaan - zoo snel volgen zij elkander in de Parijsche genre-theaters op - is deze strooming duidelijk waarneembaar. Wie de kluchten en grappen leest van Gandillot, den auteur in wien Sarcey een welbehagen heeft, kan geen oogenblik in het onzekere zijn omtrent den datum dezer geschriften. Het zijn nog altijd dezelfde typen wier désopilante lotgevallen nu al zoovele jaren de muren van Palais-Royal en Cluny hebben doen schudden van een onbedaarlijke vroolijkheid, nog altijd dezelfde lichtzinnige mannen en vrouwen wier slaapkamer een pantoffelparade gelijkt, dezelfde oude mallooten en onnoozele cocus, altegader kinderen van een fantasie, die der menschheid een overgroote mate van lubriciteit toedicht, maar allen ook met iets eigens
| |
| |
dat hen van hun familieleden onderscheidt. Zooals door den bloemkweeker variëteiten van de hoofdsoorten worden gecultiveerd, zoo teelen deze auteurs in de broeikassen der dramatische literatuur telkenmale curieuze afwijkingen van de oude bekende vormen. En dit is geenszins het gevolg van een toenadering tot de werkelijkheid, noch van den invloed van het realisme, zooals men het min of meer schoolsch genoemd heeft, - het genre heeft niets van zijn barokke onwaarschijnlijkheid verloren. Maar naarmate men ook hier de uitwendige gebeurtenissen meer ondergeschikt is gaan achten aan de aandoeningen die zij kunnen ondersteld worden op te wekken, zijn de staande uitdrukkingsvormen die allengs het onveranderlijk accompagnement der situaties waren geworden, steeds meer ontoereikend gebleken. De impressies zijn verdiept en dientengevolge de expressies vernieuwd.
Langs dezen weg is men tot het inzicht gekomen - en heeft ook van dat inzicht blijk gegeven - dat nimmer het eene geval volkomen aan het andere gelijk is en dat de hartstochten wier samenspel men Het Leven noemt, telkenmale op andere wijze reageeren op de individuen. De literatuur vaart daar wel bij en onze verveling wordt er althans dragelijk door. Laat ons daarom den hemel prijzen die als een wellevend gastheer ons niet alleen spijs en lafenis, maar bovendien nog een aangenaam tijdverdrijf verschaft en zorg draagt dat de wereldsche complicaties ook voor ons nog niet alle spanning en verrassing hebben ingeboet.
Men mag verwachten dat deze evolutie in de dramatiek niet zal nalaten ook in de tooneelspeelkunst haar invloed te doen gevoelen. Wanneer de teekenen der tijden niet bedriegen, dan wonen wij in de uitvoerende kunst een belangwekkende wijziging bij in de verhouding van haar samenstellende elementen. In de periode wier bloeitijd thans achter ons ligt, is gaandeweg de plastiek het gesproken woord gaan overheerschen en ik overdrijf zeker niet wanneer ik beweer dat de meesten naar de komedie gaan meer om te zien dan om te luisteren. Ik bedoel natuurlijk niet den opgang dien het
| |
| |
spektakelstuk gemaakt heeft, dit is nooit door weldenkenden au sérieux genomen. Maar de artisten zelven die de verbeelding van den auteur te verzinnelijken hadden, zijn er onbewust en ongemerkt toe gekomen het talent dat zij tot hun beschikking hadden, voornamelijk te richten op wat men in de tooneeltechniek het spel noemt, met voorbijzien van de eeuwige waarheid dat het kunstwerk òf niet òf in den tekst is. Dit is tegelijk oorzaak en gevolg van een grove ontaarding van het kunstgevoel der menigte die nu en dan op leerrijke wijze zichzelve verraadt; nog zeer onlangs werd door een geacht tooneelreferent van een Hollandsch dramaatje beweerd dat het niet veel beduidde en dat alleen de dialoog goed was!
De weldra uit haar kracht gegroeide plastiek is geworden tot een aparte tooneelmimiek, een stel overeengekomen vormen die aanvankelijk elk een gevoelsvorm tot achtergrond hadden, maar nu sinds lang gelijk staan met een leêge, vooze rethoriek. Op ons Hollandsch tooneel waar het heilzame tegenwicht van de groote traditie der klassieken volkomen gemist werd, is zoo onbescheiden mogelijk misbruik gemaakt van deze banale doofstommenspraak en alleen de besten onder onze tooneelspelers hebben nog een zeker verband weten vast te houden met de realiteit van hun gevoel en met hun gevoel van de realiteit.
Is deze verwording van de groote tooneelcentra uitgegaan, op ons tweedehandsch tooneel moest zij wel bijzonder duidelijk en hinderlijk worden. Ik voel al het hachelijke en hatelijke van een taxatie, maar waag toch de bewering dat onder onze nu meer dan tweehonderd acteurs en actrices nauwelijks twee dozijn mannen en vrouwen gevonden worden wier persoonlijkheid, met een ernstige kunstuiting niet al te zeer onvereenigbaar is. Men moet de anderen die geen talent en nog minder goeden smaak hebben, aan het werk zien. Welk een ongevoelde drukte, welk een overladen bewegelijkheid! Hamlets raad aan de tooneelspelers is voor hen niet geschreven. Bij elk woord een gebaar en in plaats van emotie niets dan misbaar.
In aller binnenste - bij goeden en bij slechten - huist een vaag besef dat de vorm van den tekst, dien men doorgaans te zeggen heeft, niet toelaat daarin iets anders dan een
| |
| |
verduidelijking van de situatie te zien. En terwijl men dus gedwongen werd in andere expressieve middelen zijn heil te zoeken, ging daardoor tevens de zin te loor voor die literaire qualiteiten die het drama nu eenmaal niet kan missen zonder van den rang van een levend kunstwerk tot dien van een dood verzinsel af te dalen.
Waarom werd bij de Hollandsche voorstelling van Ibsens voorlaatste drama de tooneelspeler die Solness voorstelde, voortdurend Bouwmeester genoemd, terwijl hij toch van Kuijk heette, hetgeen niet hetzelfde is. Waarom spraken op dienzelfden gedenkwaardigen avond allen een Nederlandsch dat slechts verstaanbaar werd wanneer men het tot het Duitsch terugvoerde. Waarom werd de tragische onrust van Solness tot een ordinaire kribbigheid verlaagd. Waarom had de voorstelling in haar geheel geen ander kenmerk dan een strakke negatie, een dorre afwezigheid van allen hartstocht en gevoel. Waarom - en dit waarom is vraag en antwoord tevens - plegen Hollandsche gezelschappen die zelfs niet over een voldoende hoeveelheid talent beschikken om een gewoon blijspelletje presentabel te maken, maar al te dikwijls hun heil te zoeken en hun onheil te vinden in een repertoire dat aan het einde ligt van een moeilijken weg, waarop zelfs de besten hunner leden nog slechts enkele wankele schreden hebben gezet.
Geen noodlottiger vergissing dan de waan dat een min of meer juist inzicht in de allegorische bedoeling en beteekenis van een modern drama volstaan zou voor de vertolking. De stemming, de hoogere eenheid, het harmonisch samensmelten van woord en wederwoord, de totaal uitdrukking waarop alles moet uitloopen, dit zijn al te gader kostelijke en begeerlijke zaken wier belang zonder twijfel meer dan goed was, vergeten is en miskend. Maar laat ons boven alles hieraan blijven vasthouden dat ook in de dramatische kunst het persoonlijk talent het ééne noodige is en vele dingen voor zichzelven zorgen zoo dit slechts aanwezig is. Gevaarlijker nog dan wansmaak en onbekwaamheid, dan behoudzucht en sleur dunkt mij voor de naaste toekomst van ons tooneel de door het
| |
| |
hoog gezag verkondigde machtspreuk dat onbegaafde tooneelspelers een goed ensemble zouden kunnen vormen. En indien onze schouwburgbezoekers een slechts eenigermate vasten norm van mooi en leelijk met zich omdroegen, zouden zij door gewoon thuis te blijven hiertegen reeds sinds lang stilzwijgend in verzet gekomen zijn. Wat - zoo zou men hen willen laten vragen - wat hebben wij aan al die stemming en samenstemming van krassende instrumenten door vulgaire zielen bespeeld! Zoolang er een haas noodig zal zijn om hazepeper te bereiden, zoo lang zal de stemming waardeloos wezen die iets anders dan de samenvloeiing van diepe gevoelsstroomen is, iets anders dan het ééne geluid dat zich ten slotte uit het samengaan van wel-luidende klanken losmaakt.
Kenmerkt deze openbaring van ons modern tooneel zich door beter, gevoeliger proza, - wordt dit beter, gracelijker gezegd? Zelfs door de warmste lofredenaars van dit modernisme is dit, zoover ik weet, nog niet beweerd. Werd te voren het spreken aan het spelen opgeofferd, thans laat men beide achterwege tot niet geringe schade van het ontroerend vermogen van het geheel. Men tracht de onmacht voor ingetogenheid en de onaandoenlijkheid voor soberheid te doen doorgaan.
O, indien deze innovatie een verwijderd gevolg of ook maar een zwakke navolging was van de moderne tooneelbeweging aan de Seine, wij zouden er vrede mêe hebben. Wij weten nu eenmaal dat ons tooneel geen eigen leven leeft en spontaniteit de minste van zijn deugden moet worden genoemd. Ik vrees evenwel dat de verwantschap ver te zoeken is.
Het kan niet ontkend worden dat de oudere, wil men, de verouderde speelwijze een vrij groote mate van vaardigheid onderstelt; wie te midden van onze oudere tooneelspelers een dragelijk figuur wil maken, dient zich, tenzij hij veel talent hebbe, een niet te versmaden bedrevenheid te hebben eigen gemaakt. En nu komt het mij voor dat de dramatische proeven, die ten onzent voor modern tooneelspel doorgaan, niet veel beters zijn dan uitingen van een troostelooze onervarenheid in de techniek van het tooneel. Het heet een zegetocht, maar is een hongeroptocht - zonder de grandeur van den geuzen- | |
| |
trots. Het heet de morgen van een nieuwen dag, maar is een matte avondschemer meer sprekend van herinnering dan van hoop. Het heet een glorieus begin, maar is een einde van droevig verval.
Een tooneelbeweging, indien zij iets beduidt, zal in haar wezen altijd een litteraire beweging zijn. Nog nimmer is hier een nieuwe lente geweest of er werd te gelijkertijd een nieuw geluid vernomen. Wie dit beaamt en voorts beseft dat het niet aangaat op eenzelfden dag over ons tooneel en over literatuur te spreken, die weet bij voorbaat wat hij te denken heeft van den rumoerigen jubel, die zekere theatrale proefnemingen heeft vergezeld, die weet ook hoe waardeloos de beroemdheid is die de consolatieprijs van dit naargeestig bedrijf kan worden genoemd.
Ik heb altijd gevonden dat de Romeinsche auguren van wie de geschiedenis verhaalt, dat zij elkander niet zonder lachen konden aanzien, door deze vroolijke zelfkennis volkomen gerehabiliteerd werden. Zouden onze moderne regisseurs - heb ik wèl geteld dan zijn het er drie - een even helder inzicht hebben in het komische van hun positie? Ik voor mij wil er het beste van hopen, maar ben er toch niet heelemaal gerust op. Dat twee hunner mislukte acteurs zijn, zou nog zoo erg niet wezen, - ça n'empêche pas le sentiment, zooals den ander zei. Zorgwekkender acht ik veeleer de omstandigheid dat geen dezer lieden ooit van eenig artistiek bewustzijn blijk gegeven heeft. Niets minder dan een volkomen wedergeboorte zou hen eerst, man voor man, vaardig en bekwaam kunnen maken voor die onvolprezen leiding, waarvan zij thans slechts in staat zijn een armzaligen schijn voor te wenden.
Ook de direkteur van den Amsterdamschen Variétés-schouwburg, zonder twijfel de bekwaamste en ernstigste van dit drietal, ontkomt, vrees ik, aan dit oordeel niet. Indien ik onze tooneelcritiek aan haar woord mag houden, dan is de voorstelling in dezen schouwburg van Hauptmann's ‘Einsame Menschen’ een kunstuiting geweest naar haar hart. En het
| |
| |
publiek heeft door zijn talrijke opkomst zijn zegen over deze bijna onafgebroken lofrede gegeven. Wat is deze zelfopwinding van publiek en critiek beide anders geweest dan geestelijke onanie. Was zij niet een stérile excitatie zonder object, een onnatuurlijk bedrijf dat niets dan schaamte en walging achterlaat!
Het was nu niet voor het eerst en het zal ook wel niet voor het laatst zijn geweest dat onze burgerij de ongewilde parodiën bejubelt van origineelen die zij gehoond heeft en bespot. Hetzelfde geganteerde gepeupel dat bij de voorstellingen van L'Oeuvre zijn fatsoen niet heeft kunnen houden - hoe kan men iets houden wat men niet heeft! - is in de afgeloopen maanden bij den heer Chrispijn te hoop geloopen. Het eene abuis was het andere waard, er is een logika ook van het kwaad en de eene vergissing zou niet begaan zijn, als de andere niet reeds gepleegd was. In zichzelf is dit misverstand natuurlijk weinig belangrijk en de groote beweging der wereld wordt, naar ik meen, niet merkbaar vertraagd door het enthousiasme waarin de geestelijke achterhoede onzer natie bij een inférieure tooneelvoorstelling komt te verkeeren. Wie zou bovendien den spelers een profijtelijke recette, den kijkers een genoegelijken avond willen misgunnen. Wie zou aan de eene of andere zijde van het voetlicht het bewustzijn willen wakker roepen dat programma's niet altijd de waarheid spreken en in dit geval het drama dat ik noemde, vrijwel onherkenbaar is geworden.
Anderen schijnen ontvankelijker zijn, mij ontgaat de heerlijkheid van de larmoyante affectatie waarmêe het drama door bijna allen voortdurend vervalscht werd. Men sprak met een geheimzinnige benauwdheid alsof het daglicht genadebrood was. Met dezelfde ziekelijke innigheid in haar stem had de oude mevrouw Vockerat het achtereenvolgens over ‘die heerlijke mayonnaise’ en over ‘den lieven God’. Het langzame versterven van Johannes'liefde voor zijn vrouw werd een humeurig gekibbel en de vervreemding ontaardde in onbeschoftheid. Slechts gebiedt de billijkheid te erkennen dat mevrouw mijn naamgenoote - de eer is geheel aan mij - nu en dan zuivere tonen van lijdende onderworpenheid in haar stem had.
| |
| |
Men zou zoo gaarne de verdiensten willen vernemen van deze veelgeprezen moderne regie die zich intusschen op al de zonden van het vieux jeu betrappen laat. Dat hangen aan elkander van lichamen die blijkbaar met zichzelven geen raad weten, dat intentioneele gezamenlijk naar den voorgrond gaan om een scène op te zetten, die van ouds bekende tooneeldrukte aan het slot na Johannes'zelfmoord en bovenal dat gebabbel van een verflodderden tekst, dat is toch waarlijk, om met het liedje te spreken, de moeite niet waard om van gouvernement te veranderen.
Maar dit alles zal voorbijgaan. Reeds gaat het voorbij. Deze luchtverheveling zal verdwenen zijn eer men het weet. Deze onwaarheid is van een gezegende vergankelijkheid. Ons gewone tooneel dat niet aan modernisme doet, is althans niet gebrouilleerd met de eerlijkheid. Het wil niet meer zijn dan een industrie en toont vrijwel onomwonden meer prijs te stellen op habiliteit dan op talent. Nog meer dan van de acteurs geldt dit van de auteurs. Het onmiddellijk welslagen, dat een levensvoorwaarde is van het tooneel, maakt dezen misstand onvermijdelijk zoolang de macht van het geld en de macht der beschaving vijandig tegenover elkander staan.
Wie durft ontkennen dat in ons land de afstand tusschen die beide stroomingen voortdurend grooter wordt! Hier worden de beste menschen niet geridderd en de beste stukken niet gespeeld; ook kan het een zoomin als het ander een ernstige onderscheiding worden genoemd. Toch zal alleen de voorgewende hooghartigheid die in den grond niets anders dan de geveinsdheid der onmacht is, bereid zijn te beweren dat het hedendaagsche repertoire onafhankelijk van het gehalte der voorstellingen, ontzwaveld zou zijn van alle schoonheid. Wie zichzelven en anderen rekenschap tracht te geven van wat er op onze Hollandsche planken voorvalt, zal steeds minder behagen scheppen in machtspreuken en min of meer lyrische algemeenheden en steeds meer op een eerlijke en nauwkeurige waardeering prijs gaan stellen.
Elk onzer heeft wél menigmaal geglimlacht om het korte
| |
| |
recht van zekere levensbeschouwing die de menschen in engelen en duivelen, in bekeerden en onbekeerden verdeelt. Maar even dikwijls zijn wij van andere gedachte geweest en hebben het goed recht van grenzen en scheidslijnen erkend en metterdaad het literair geloof beleden, dat van de auteurs de eenen ter zaligheid en anderen ter eeuwige verdoemenis zijn voorbeschikt. Twee schrijvers wier werk ter onzent onlangs eenigermate de aandacht heeft getrokken, illustreeren deze waarheid op ongezochte wijze. Ik heb Gerhart Hauptmann en W.G. van Nouhuys genoemd. Men is dichter, of men is het niet, de een nu is het, en de andere is het niet.
Door Hauptmann's werk gaan nu sterker dan zwakker, de gedachten en gevoelens van dezen tijd. De wisselende aandoeningen van der menschen zieleleven behooren nu en altijd tot het onuitsprekelijke en wij weten zelden wat er in ons zelven en nooit wat er in anderen omgaat. Maar soms kan het schijnen of de vereenzaming nog hopeloozer en de spraakverwarring nog volkomener wordt. Dan verliezen ook die in elkanders nabijheid leven, elkaar hoe langer hoe meer uit het gezicht, dan valt de duisternis waarin de toegestoken handen elkander zoeken maar niet kunnen vinden, en de liederen van den levenslust verstommen ten laatste in een onrustige stilte.
Dit gezicht op het leven is de gevoelsachtergrond van dit drama, de eindindruk waarin alle opvolgende impressies samenvloeien, de nimmer uitgesproken intentie van het geheel. Toch bespeuren wij voortdurend iets vaags en nevelachtigs, zeer zeker het gevolg van de onvolkomenheid van des schrijvers gevoel, dat maar al te dikwijls niet meer dan vóórgevoel is geweest. Er is een wanverhouding, een tweespalt tusschen visie en sentiment. Het drama is geschreven door een hand die wachtte op de ingevingen van het hart, maar de muze der critiek fluistert dat die hand nu en dan wel eens vergeefs gewacht heeft.
Onvervalscht en onverwaterd is, geloof ik, alleen de laatste ontmoeting van Johannes en Anna Mahr. Berenice's afscheid van Titus in Racine's treurspel is plechtiger en welluidender, maar weinig aandoenlijker. Anna geeft Johannes tot aandenken een ring, te voren gedragen door een vrouw die haar man
| |
| |
naar Siberië gevolgd en daar met hem gestorven was. ‘Met ons’, zegt zij, ‘is het juist omgekeerd.’ Aan zulke trekjes herkent men de rustige macht van het zuivere gevoel. Plotseling en onverwacht zien wij hier op een lief gezicht een weemoedigen glimlach, die van dieper droefheid spreekt dan zich in luid gejammer uit.
Het kan nauwelijks mijne bedoeling zijn anders dan zeer vluchtig over het nieuwe drama van den heer Nouhuijs te spreken. Die bij de Rotterdamsche première met hun hoofddeksel zwaaiden, zijn niet degenen tot wie ik bij voorkeur het woord richt.
Indien ‘In kleinen kring’ een ernstig kunstwerk was, - o, lezer, voel al den weedom die er liggen kan in zulk een indien, - dan zou Eva de heldin en haar ziel het brandpunt van het drama zijn. Geen moeite is den schrijver te veel geweest om deze jonkvrouw in onze oogen beminnelijk en belangwekkend te maken. Met alle deugden heeft hij haar toegerust en haar hart is te groot, zooal niet voor de aarde, dan toch voor het dorp van haar inwoning. Zij is zijn uitverkoren lieveling. Helaas, zijn genegenheid voor haar is van de eigenaardige soort die men apenliefde pleegt te noemen, en zijne liefkoozingen zijn gruwelijke mishandelingen.
Nauwelijks hebben wij kennis met haar gemaakt of wij vinden haar verdiept in de lezing van den Midsummernight's Dream. Daar komt dominee binnen en het onderwerp van het discours is van zelf aangewezen. En als dominee spreekt van het tragische in Titania's liefde voor Bottom, kan zij geen woorden vinden voor haar verbazing, daar had zij blijkbaar niet aan gedacht! Wat doet zij dan haar neus er in te steken!
En met haar vader heeft de auteur het waarlijk niet beter gemaakt. Wel geloof ik dat de figuur aannemelijker is dan zij bij de voorstelling scheen, waar de acteur de uitingen van 's mans onoprechtheid op een toontje van zoetsappige huichelarij voordroeg. Maar met dat al is en blijft het een onbeholpen boerenbedrieger, een Tartuffe van de kinderkamer.
| |
| |
Toen Jacob met den engel geworsteld had, was des anderen daags zijn heup ontwricht. Soms echter worden in 's levensgedrang juist de onschuldigen bezeerd. Het is nu al meer dan twintig jaar geleden dat papa met het kindermeisje stoeide, het kind viel van den dienstmaagdelijken schoot en behield zijn leven lang een kreupelen voet. Als Eva dit verneemt - in zulke stukken komen die onthullingen altijd au point nommé - dan ziet zij den ouden smeerpoets plotseling in zijn ware gedaante. Ik houdt het voor valsch gevoeld dat zij hem op dat oogenblik al zijn kleine knoeierijen een voor een onder den neus wrijft; in eenige volzinnen zonder het minste accent wordt zijn bedrijf in de voorgaande bedrijven gerecapituleerd. En op al die verwijten antwoordt de oude heer niets anders dan: ‘Hoe kan je nu zoo tegen me zijn!’ Zoo legt op het groote moment van het drama een der hoofdpersonen het bij volmacht van den schrijver allerjammerlijkst af.
Van dezen vaderlandschen dramaturg kan als van de oude dynastie gezegd worden dat hij niets vergeten en niets geleerd heeft en ik houd het er voor dat dit het eenige koninklijke aan hem is. Niets heeft hij vergeten van de oude ziellooze drukte, niets van den teugelloozen kakellust, niets van die duldelooze oppervlakkigheid die als zij het woord neemt, ons in gedachten verplaatst naar een open tafel in een provinciestad. En niets geleerd ook, - zoo min van de wijze woorden die een meerdere dan hij tot hem gesproken heeft, als van het leven zelf dat sinds dien over zijn hoofd is heengegaan.
Hoe is het mogelijk dat iemand die, naar den burgerlijken stand gesproken, sedert lang geen knaap meer is en leeft in een ernstigen tijd waarin de jaren ontroerend snel gaan met zwaren tred van menigerlei nood en dood, - hoe is het mogelijk dat iemand voor wien het handgeklap der argelooze schare alle bekoring behoort verloren te hebben, zijn leven verbeuzelt met dit gepeuter van dialoogjes zonder pit of heerlijkheid en zijn ijver verspilt in dit dorschen van leeg stroo!
| |
| |
Slechte tooneelschrijvers zijn de Krausses van de literatuur; weken, maanden lang zitten zij in het geheim te knoeien en als zij eindelijk hun werk der duisternis vervaardigd hebben, trachten zij het in de bordeelen van de kunst te loozen. Geen aardsche rechter bemoeit zich met de euveldaad en men verzekert mij dat zij de rust van het geweten niet noemenswaardig verstoort. Maar toch blijft zij niet ongestraft. Een kortstondige en dubbelzinnige populariteit in den literairen demi-monde, een kroon die welbezien een hoon is, zoo heet de vergelding van deze vervalsching van het menschelijk gevoel.
C.F. van der Horst.
|
|