| |
| |
| |
Sonnetten
door Henriëtte van der Schalk.
I.
Niet mijn de makkelijke en onbenepen
wellende sprakingen, niet d'ongestoorde
gebaren die glijen gelinde door de
ruime atmosfeer: lustig zeilende schepen.
Niet mijn van joelende en brood-dronken woorden
frazig gepraal, als wapperende reepen
feestelijk doek - en niet mijn de gegrepen
handen, de heftige oogen, de verstoorde
gedragingen, alle die òn-bereiklijk.
Maar mijn de magistrale en als kalmatie
werkende aandacht, mijn het heusch bejegene'
en volge' in willige overgang - en rijklijk
mijn 't straffe tegenstribb'le' en stugge tegen-
houden van 't ongewilde in serieuse statie.
1892.
| |
| |
| |
II.
Nu zingt de bladerzee, de volle rijpe
van zomer, zingt, zooals de blauwe, koren;
en met toe-e oogen en 't enkele hooren
heb ik de waterhande' als om te grijpen.
Maar als ooge' op-gaan, gaat ze weer verloren,
die we in geluid, geluid alleen begrijpen,
en de lucht-handen die geen steenen slijpen,
de bladren, ruischen weer, ruische' als te voren. -
En zóó zal ziel, die weidt in wisseldingen,
verwarrend 't veel-verscheidene, bezwijken,
maar wie in 't hart der dingen binnendringen
wil, laat hij stil zijn en alle oogen sluiten,
en lette' op de verre, zwakke geluiden,
die hij dàn hoort, want dat is 't al-gelijke.
1893.
| |
| |
| |
III.
Voor Albert Verwey.
Tooi als vlinders, die ze zoo wit deed schijnen
hebben afgeschud al de bloesem-boomen,
verlust'gende oogestoeten niet meer komen
tot hen, 't egale groen doet roem verkleinen.
Bloesems, geborene om te verdwijnen,
liggen verstrooid, verlaagd paden omzoomen,
maar waar de blikke' in 't dichte groene schroomen
lacht al, leeft heimelijk sterk, 't-eens-te-zijne:
de vrucht, levende droom van rood en goud. -
Zóó, als bloesem van jeugd gevallen is
gaat schoonheid onder en blijft 't leege achter
voor 't oog, dat erbarmelijk toezicht houdt;
maar rijpend al, weet geduldige wachter
de nieuwe, blijvende gestaltenis.
1893.
| |
| |
| |
IV.
Zooals handen, bij onverwacht beroeren
trillende zoeken een verhaast heenkomen,
omdat ze zijn, toevallig-saamgekomen,
en niet, machtig bevel, willig volvoeren,
zóó ziele' ook, die in andre, klare stroomen
ze wanend zage', en, verwachtend toevoeren
van 't eige beeld, door vreemd beeld zich beloeren
ziend', opschrikke' angstig, droef als na mooi droomen.
Maar onze handen hebben niet getrild
en vast verbond gemaakt zonder verdragen,
omdat een machtiger 't zóó heeft gewild,
en toen elk onzer ziele' in d' andre boog,
schrikte van beide geen, want beide lagen
weerspiegeld lichter, in elkander's oog.
1893.
| |
| |
| |
V.
Zooals de bosschen en de dorpen schijnen
bergland vol steden in het ver verschiet,
zoo zijn de dingen die het hart flauw ziet,
geduchter, dan die dichter, die de kleinen.
Want de afstand verbreedt tooverend lijnen
van leve' en land, en bitter weenen wie 't
wete', om dit zwaar en heel bepaald verdriet,
van altijd moete', om Waarheid's wil, verkleinen.
En toch bestaan de vaste evenredig-
heden der dingen, en 't punt, waar komt blijken
hun Zijn, bestaat. - Maar niet voor mensche-oogen:
wie het wil naderen, vliedt het door wijken,
wie 't wijkend zoekt, wordt door het groote ledig
tusschen 't geen hij beschouwt, en hem, bedrogen.
Sept. 1893.
|
|