| |
| |
| |
Filosofie als wetenschap
door T.J. de Boer.
Wetenschap of kennis noemen wij een bewust weten, een kleinere of grootere groep van verschijnselen omvattend. Voorwaarde van alle wetenschap is dus òf een zekere samenhang in de verschijnselen, waardoor zij groepen, misschien éene groep vormen, òf een eigenschap van ons bewustzijn, die verschijnselen in samenhang op te vatten. Deze beide: het systeem in de verschijnselen en de synthese van ons bewustzijn, voor den dualist twee verschillende, hoewel correspondeerende, voorwaarden van kennis, zijn voor den monist uitdrukkingen, die dezelfde zaak, van twee zijden beschouwd, beteekenen.
Alle verschijnselen kunnen voorwerpen worden van wetenschap, maar ze zijn het, op zich zelf, niet. Eenerzijds noemt men den inhoud van het naieve bewustzijn niet met den naam van kennis; andererzijds wordt voor den vorscher het enkele op zich zelf staande feit eerst voorwerp van wetenschap, wanneer hij het, geen afzonderlijk verschijnsel meer, vat in zijn samenhang, als deel uitmakende van een groep. Naarmate die samenhang onverbrekelijker en de zekerheid der kennis grooter is, gaat het weten over in wetenschap.
Volgens deze bepaling moet dus elke wetenschap tot voorwerp hebben een groep van verschijnselen. Beantwoordt nu wat men filosofie genoemd heeft of nog noemt aan dien eisch?
Houdt men zich aan den naam, dan beteekent filosofie niets anders dan een zoeken of streven naar wetenschap, een methode tot kennis. Maar dit is geen wetenschap, nog minder een onderscheidend merkteeken van de een of andere wetenschap. Immers, van een absolute kennis hebben we geen voorstelling, alle wetenschap wordt. De godin der wijsheid moge vol- | |
| |
komen uit het hoofd van Zeus te voorschijn springen, als dochter der menschheid wordt zij met smart gebaard. Wijs zijn alleen de goden, het ideaal, waarnaar wij, wetende menschen, streven. In alle wetenschap moet er gezocht, gestreefd, gevorscht worden Begeerte alleen leidt tot den boom der kennis. Ware wetenschap is erfgoed noch schooltraditie, maar vrucht van onderzoek, van toewijding, van weetgierigheid. In dezen zin is elk wetenschappelijk man (van den geleerde zwijgen we) een filosoof.
Maar men wil onder filosofie ook een wetenschap, een systeem van kennis verstaan. Als zoodanig moet zij een eigen terrein naast of een eigen sfeer boven de andere wetenschappen hebben. Een eigen terrein, dat wil zeggen een bizondere, begrensde groep van verschijnselen; een eigen sfeer, dat is alle verschijnselen in éen groep gesloten. In het eerste geval is zij eene wetenschap, in het andere de wetenschap.
Dat elk de door hem beoefende wetenschap voor de wetenschap bij uitnemendheid houdt, kan men der menschelijke ijdelheid niet al te euvel duiden: ten deele hangt de vooruitgang der wetenschap van zulke eenzijdigheid af. Maar niemand, de theoloog uitgezonderd, is zoo vast overtuigd van den voorrang zijner wetenschap als de filosoof. Luider dan anderen heeft hij steeds de zekerheid en voortreffelijkheid van zijn kennis verheven. Algemeen en vast is er aan de opperheerschappij der filosofie en aan de onfeilbaarheid van haar wisselende systemen geloofd. Let men echter op den tegenwoordigen toestand der filosofie, dan moet men wel tot de gevolgtrekking komen, dat de liefde tot haar te groot was en blind maakte, dat men haar vertroeteld en bedorven heeft. Want kwijnende ziet ze er in onze dagen uit. Hare geschiedenis wordt beschreven, doch zelve maakt ze geen geschiedenis meer. Niet slechts botte koppen, ook de mannen van geest en kennis hebben zich van haar afgewend. Als een hybridisch verschijnsel grijnst ze ons aan. Optredend als wetenschap, blijkt ze bijna altijd weer verdichting te zijn. Niet als waarheid in het kleed van dichterlijke schoonheid, maar als verdichtsel in het keurslijf van schoolsche geleerdheid treedt zij ons tegemoet. Kunstenaar en dilettant ergeren zich aan haar vorm
| |
| |
en de wetenschappelijke onderzoeker wordt door haar inhoud niet bevredigd. Zou ze weldra van allen verlaten worden?
Een der oorzaken van dezen toestand moet een valsch begrip der filosofie als wetenschap zijn.
In de oudheid verstaat men onder filosofie niet veel anders, dan wat wij door wetenschap uitdrukken. Zoo spreekt Aristoteles van filosofiën en van de eerste filosofie. Het eigenaardig kenmerk der filosofie is en blijft langen tijd haar universaliteit. Ze is wereldwijsheid, wetenschap van het Universum, kennis van het wezen der dingen, van het éene, ware Zijn. Als zoodanig verschijnt ze in de Middeleeuwen naast en onder de theologie, maar beide het al der dingen omvattend. De theologie is de leer van God en van alle dingen in hun betrekking tot God. Ze ziet dus de dingen van boven, van God uit, terwijl de filosofie ze van beneden, uit het standpunt van den mensch beschouwt. Dit karakter van algemeene wereldwijsheid blijft ook in den nieuweren tijd voortduren. Wis- en natuurkunde scheiden zich allengs van haar af. Maar Galilei, Kepler en Newton heeten nog bij voorkeur filosofen. Descartes noemt ook zijn mathematische en fysische onderzoekingen filosofie. Tot op onzen dag leeft deze opvatting in het spraakgebruik, vooral in Engeland en Amerika, maar ook in Duitschland, waar de meeste Universiteiten uit vier faculteiten bestaan.
Tot het afbakenen van de grenzen der filosofie heeft de nieuwste tijd vele pogingen gedaan. Nu eerst heeft de vraag, wat voor wetenschap de filosofie zij, beteekenis gekregen. Nog luidt het antwoord zeer verschillend. Maar zoodra men de filosofie als wetenschap duidelijk heeft leeren onderscheiden van de filosofie der dichtende fantasie, dan zal men zeker, ook op dit gebied van onderzoek, tot grooter eenstemmigheid komen.
Wat moet dan de filosofie als wetenschap zijn?
Geen onderscheiding heeft langer, dieper en verderfelijker gewerkt, dan die tusschen verschijning en idee, tusschen schijn en wezen. Andere wetenschappen zouden de verschijnselen tot voorwerpen hebben, terwijl de filosofie als de wetenschap zou hebben na te vorschen het achter de verschijnselen liggende wezen, den diepsten grond des Zijns. Hoe is het
| |
| |
mogelijk, dat men, na Hume en Kant, op het veld der wetenschap nog het spooksel van het Zijn, de Substantie ziet ronddolen? Wat is een Zijn, dat niet verschijnt, dus voor ons niet bestaat? Wat is een verschijnsel anders dan het ons verschijnende, onze voorstelling? Van een wezen in of achter de verschijnselen kunnen we nooit iets positiefs beweren, het kan nooit voorwerp van wetenschap worden. Met verschijnselen, met voorstellingen heeft de wetenschap het te doen, niet met dingen of substanties. We weten niet wat dat zijn. Op het eeuwige, onveranderlijke Zijn heeft de filosofie zich te dikwijls en te lang blind gestaard. Het was een niets, een ledige ruimte, waarin ze blikte. Ons oog wordt veelmeer geboeid door het altijddurend worden met zijn oneindigen rijkdom van regel en vorm. Niet met Plato wenschen wij het moede hoofd neer te leggen in den schoot van het blijvende zijn, maar als Herakliet dompelen we onze borst in de zee der altijdbruisende wording. In plaats van starre ideeën zien we overal zich ontwikkelende vormen, in plaats van de zwijgende dofheid eens onsterfelijken wezens, hooren wij het machtig zwellende lied, dat in onuitputtelijken rijkdom van tonen den op- en nedergang der verschijnselen begeleidt. De bewegelijkheid van onzen tijd, de diep gevoelde strijd om het bestaan, brengt ons in dubbele mate het bewegelijke aller dingen, de vlucht der verschijnselen tot bewustzijn. De gespannenheid der gemoederen, kenmerk van den modernen tijd, toont zich zoo der wetenschap gunstig. Ongunstig wordt ze eerst, wanneer, zooals bij velen, die spanning tot overspanning wordt. Dan vergeet de mensch, in zijn lusteloosheid naar rustige rust verlangend, de werkende, strijdende wetenschap. Overgelaten aan de buitensporigste wenschen, de grilligste droomen, zoekt hij in dien ziekelijken toestand troost bij onveranderlijke ideeën, hoopt hij op een eeuwig zijn. De dorst naar het algemeene sloopt zijn kracht.
Naar een voor haar onbereikbaar wezen streve dus de filosofie niet. Maar zou ze misschien niet het al der verschijnselen, in éen groep gesloten, kunnen omvatten? Men kon dat meenen, toen de polyhistor al het weten van zijn tijd in zich vereenigde, toen een Aristoteles of een Leibnitz
| |
| |
heel de wetenschap beheerschte. Maar in onzen tijd, nu de kracht van den arbeid op elk gebied ligt in de verdeeling der taak, is dat een illusie geworden. Nu het algemeene ons geen voorwerp van wetenschap is, bestaat er ook geen universeele wetenschap meer. De splitsing, de verbizondering der wetenschappen, in onze eeuw vooral doorgedrongen, heeft tot glansrijke uitkomsten geleid. Thans geen spelen meer met zwevende algemeenheden, geen bouwen van ideeën op ideeën hoog in de lucht, maar werken, met de voeten op onze aarde, verzamelen en rangschikken van feiten, ziedaar onze roeping. Daarom is een filosofie als alwetenschap onmogelijk. Het panorama aller dingen te zien, is den eindigen sterveling niet vergund.
Velen verlangen van de filosofie een zien der dingen in vogelvlucht. Uit elke wetenschap neme zij de hoofdbegrippen, de algemeen belangrijke resultaten. Zij moge een kort begrip, een encyclopedie, niet slechts formeel, ook materieel, van alle bizondere vakken zijn. Zoo ongeveer ziet een oppervlakkig beschavingsideaal er uit. Van alles iets en niets goed. Op degelijkheid komt het niet aan, om eenheid bekommert men zich niet. Steeds gaat het in de breedte, van diepte nooit sprake. Vergeefsche poging! Ge zult veel stof in de hoogte jagen, maar de zon niet zien.
't Kon echter zijn, dat in de monarchie der wetenschappen de filosofie de eerste plaats innam. Ze zou dan al die bijzondere wetenschappen, die, verschillende groepen omvattende, los naast elkander staan, in verband zetten. Ze zou op het uitgebreid veld van onderzoek onze gids kunnen zijn, de spits van de piramide der wetenschappen, de kroon aller kennis.
Deze redeneering gaat uit van een valsche voorstelling. Zeker, de eene wetenschap kan soms winst doen met de uitkomsten eener andere, maar in den regel zal zij het best haar eigen plaats in de hierarchie der wetenschappen kunnen bepalen. Elke wetenschap heeft, om zoo te spreken, haar filosofie. Zoolang de chemie aan den leiband liep der zoogenaamde filosofie, kwam zij niet waar ze behoorde te zijn; zoodra ze echter leerde zelve te gaan, vond ze haar plaats (en welk een plaats!) bij de natuurwetenschappen. Altijd duidelijker blijkt het, dat de verschillende groepen van ver- | |
| |
schijnselen niet los naast elkaâr staan, dat de verschillende wetenschappen niet zonder natuurlijk verband zijn. Wat bijeenhoort, zoekt en vindt zich. Het is dus volstrekt niet noodig, dat de filosoof met zijn wijsheid kome, om de deelen van het al in elkaâr en de afzonderlijke wetenschappen aan elkaâr te zetten. Een regina scientiarum erkennen wij niet, de wetenschap is hierarchie noch monarchie, maar een vrije republiek.
Men heeft getracht den naam filosofie te geven aan de wetenschap van den menschelijken geest. Twee werelden verschijnen ons: de wereld der dingen buiten ons en de wereld van ons bewustzijn, een makro- en een mikrokosmos. De andere wetenschappen nu houden zich bezig met de veelheid van objecten, de filosofie met het eene beschouwende, voelende, strevende subject. Filosofie ware dan = Psychologie.
Maar dat wil men niet. Elke naam, door de overlevering geijkt, moet zijn vak hebben. En zoo wordt dan de filosofie een tweede, zeer verbeterde uitgave van de zielkunde. De psychologie zegt ons, hoe de mensch denkt, de filosofie als logica hoe hij behoort te denken; de psychologie leert, wat de mensch voelt, de filosofie als aesthetica wat hij moet voelen; de psychologie stelt vast, waarnaar de mensch streeft, de filosofie als ethica wat hij te begeeren en te doen heeft. De psychologie staat hier dus op éen lijn met de andere wetenschappen: ze ziet terug, ze constateert wat is, ze vraagt, wat er zijn zal. Daarentegen treedt de filosofie gebiedend op, heenwijzend over hetgeen is naar wat er moet zijn. Hiermee echter is het begrip der wetenschap verloren gegaan. De wetten, die zij geeft, worden dan tot geboden, terwijl ze niets zijn dan formules voor regelmatig geschieden. Wel kan de wetenschap in al haar volkomenheid ons voorspellen, wat er zal zijn, maar nooit bevelen wat er moet zijn. De wetten der wetenschap zijn natuurwetten, geen zedelijke. Deze geeft alleen de wil van den sterke.
Filisofie = psychologie? Op zich zelf is er niets tegen. We hebben hier een zekere groep van verschijnselen. Doch aan den naam psychologie hebben we genoeg. Laten we toch niet te veel woorden toe op het erf der wetenschap: waar
| |
| |
een woord is, zoekt men een begrip en vindt men een zaak.
Nog enger heeft men het begrip filisofie genomen, namelijk als leer der wetenschap, theorie der kennis. En waarlijk, indien we filosofie in ons wetenschappelijk woordenboek willen behouden, dan zouden we 't alleen hier kunnen gebruiken. De eerste wetenschap zij de wetenschap van het weten zelf, die over de voorwaarden, de bronnnen, den inhoud, de grenzen onzer kennis handelt. Het weten begint altijd en overal met dingen, maar het bewust geworden weten, de wetenschap, richt zich van den aanvang op zich zelf. Het begin van alle weten is de vreeze der dingen, doch het beginsel der wetenschap is de zelfbewustheid. De een zegt dit, een ander beweert dat, tot de filosoof optreedt met de vraag: hoe weet gij dat? In den beginne is een beroep op eigen waarneming of op het gezag van anderen voldoende. Maar de waarneming kan dwalen, het gezag bedriegen. Nu zoekt men een ander standpunt. Men onderscheidt van de lagere waarneming het hoogere denken, dat zekerheid van kennis waarborgt. Doch ook hier doemen zwarigheden op: het denken is vaak in strijd met zich zelf; geen twee filosofen, die gelijk denken. Twijfel aan alle weten, soms de stelling, dat we niets kunnen weten, is daarvan het gevolg; resignatie bij sommigen, onrust bij anderen. Op nieuw wordt een vraag gesteld - niet meer, hoe wij weten - maar of we iets weten en wat dat zij. Iedereen meent iets te weten en nergens is zekerheid. Tot op eens als een elektrische slag de gedachte verschijnt: maar dat meenen zelf en al mijn twijfel en mijn nadenken, dat is toch zeker. Van nu af is de taak der filosofie duidelijk, hoewel nog dikwerf miskend. Uitgaande van ons voorstellings-leven, heeft zij het in 't bizonder te doen met de verschijnselen, die wij weten, kennis, wetenschap noemen. Zij heeft te onderzoeken in welke gevallen, onder welke voorwaarden, naar welke wetten deze verschijnselen zich voordoen; hoe zij werken, hoe ver zij reiken; welke plaats zij innemen in het systeem onzer ervaring.
Ook hier rijzen vragen. Wat is weten, weten in 't algemeen, afgezien van eiken inhoud? Wat is wetenschap, de wetenschap, wetenschap in 't algemeen, afgedacht van eenig
| |
| |
voorwerp? Is de filosofie als ‘Wissenschaftslehre’ geen ‘Wissenschaftsleere’?
Zoo vraagt men, van een verkeerde opvatting uitgaande. Niet toch met het weten in het algemeen, met een duister wezen der kennis heeft de filosofie het te doen, maar met het verschijnsel, dat er menschen zijn, die onder zekere omstandigheden beweren, iets te weten. Haar voorwerp is niet een absolute wetenschap, die ergens buiten ons zou bestaan, maar de wetenschap als psychisch verschijnsel, dat, wat wij zekerheid noemen. Zóo beschouwd is de filosofie een deel der zielkunde, de psychologie van het denken. Ze is een wetenschap als andere wetenschappen.
Doch er is ook een filosofie van andere dan wetenschappelijke orde, nauw verwant met kunst en religie. Religie, vereering van overmacht, van het meer-zijn-dan-ons-zelf, bron van alle streven naar hooger. Kunst, uiting van dat streven, poging, aan het overschuimende-in-ons een vorm te geven, die het bewaart. Filosofie, de visie, de weerspiegeling in ons bewustzijn van de groote passie, die wij voelen en het hooge streven, dat wij willen. Ach hoe ver overschrijdt zij den omvang van ons weten! Het niet waargenomene wordt voorgesteld naar analogie van het waargenomene.
Alles smelt saam in één beeld. Onbewust streven we naar eenheid, afronding van aanschouwing. Al het voorstellen eener menschenziel (van den geleerde zwijgen we) staat naar zijnen aard in den dienst van voelen en willen d.i. van het gemoed. In al ons denken werkt de fantasie, die levensader van onzen geest. En van de fantasie zijn religie, kunst, filosofie de dochters.
Ze zijn gelijkelijk bedorven. Zooals de priester de religie tot theologie, de handwerker de kunst tot nabootsing heeft verlaagd, zoo is onder den invloed der school de filosofie tot een leer gezonken. En daarom is het niet goed, dat de religieuze mensch kerkpriester, de kunstenaar schoolleeraar of de filosoof staatsprofessor worde. Men denke aan Jezus, aan Rembrandt, aan Spinoza.
Sept. 1894.
|
|