| |
| |
| |
[Januari 1895 aflevering 3]
Feesten
door Jac. van Looy.
III.
Buitenom gromde nog de bui. Van het Oosten naar het Westen schroeide het weêrlicht de lucht nog telkens open en dan vlaagden de stadsverschijningen weêr purper-zwart overeinde, hieven hun spitsigheden als met gebaren van schrik. De laaiende hemelbrand leek nog neêr te toornen in de pleinen, sulferde voor de uiteinden der straten en deed de vloeren spiegelen, schoon minder helsch. Het avondleven begon al in de drukke stad. De winkelramen schitterden gauw ontstoken, serres vol kunstige bloemen, juweelkasten; de menschen wandelden de café's uit en al meêr in 't gladde licht; zoo met kermis tusschen rijen kramen kwam er geruisch van vreugde onder het wegrommelen van den donder.
Doch armer buurtjes bewaarden langer het nokkende geluid van het water, in het gesieper van de goten en het gelek van hun huizen als stokoude menschen voorover. En pakhuisachtige straten, leêg, - het verre schellen van een tram verluidde er naargeestig, zoo in een achteruitgegaan winkeltje de voordeurbel doet die ‘volk’ waarschuwt, - glommen, geschrobd door de bui, nu het gele gas uit de tranende lantaarnen van paal op paal de doode puigezichten er bescheen.
Zwoelte was gebleven boven het wasemende water, boven de grachten met hoogmoedige namen, waar kapitaal huis naast huis en kantoren schuilen achter de lommers van de dampende geboomten. Stiller waren zij nog in dit uur van den vetten maaltijd, in de verlatenheid van den zomer. Nu
| |
| |
het dreigement van het weêrlicht weêr vloekt aan de lucht, tronen er de gevelkoppen stug op uit de tuinige wijk, en het bliksemvuur schrijnt over ouwerwetsche trappen en in modern glas, fosforesceeren de bassins tusschen de bruggen en ontploft het in de bruggrotten. Maar is het vuur van den hemel, dan verplechtigen zich weêr de rangen van de burgerpaleizen onder dezen laten schemer; verzadigd staan ze achter de loomheid van 't geboomte, slaperig aan het geraas-werende water, stil en bijna kolossaal.
De lucht houdt haar glanzing van verklaard metaal wel, maar wordt al ouder en ouder. Wat wolkjes met kleur van onweêr nog vlokken er en drijven; belast met somberheid is daar deze deftige oud-eeuwschheid, die zonder leven blijft en eenzelvig. De tongetjes van het gaslicht doen er als vertel; schampen vallen er van neêr, wegrollende stapels geld in de bedriegelijke kelderdiepten van het water en de boomblaadjes goudelen zoo kwistig boven de lantarens of het handenvollen zijn van ducaten.
In deze stille ongenaakbaarheid nu, komt uit de duistere daling voor een brug, een heidensch leven aanpatsen, ketelmuziek, en schrale stemmen zingen er in mee. En daarna gloeien er peperhuizen en rafels van bont papier onder het gas. 't Is maar een troepje kinderen dat daar onder de leuning Jordaanwaarts trekt. Met zijn bepluimd hoofd overstekend de balie gaat een jongen vooraan, een jurk sleepmantelt hem na over de natte steenen en hij bekkent zijn omroepslagen uit twee ijzeren deksels. Naast hem stapt een meidje dapper in d'r onderbroek, het haar hangt slikkig haar wangen langs, ze is beschilderd met kurkzwart, maakt groot lawaai met een vuilnisblik. Hoog op de beenen, de voeten in plompe rijglaarzen loopt ze, wringt ze de al maagdelijke heupen, boven op de brug caprioolt ze, en jonge sloer, begint triomfantelijk een vermetel liedje. Achter het drieste geweld van hun flikkerend slaan, sjokken ouwelijke dreumesen tegen den brugberg op, moeiig, schrompel bij den grond, besmoeseld onder de neuzen, toegetakeld met kleurtjes, soldaatjes met kneveltjes, met borststerren, met epauletjes en sjerpen. Er is een die een lichtje als een vrachtje draagt.
| |
| |
- ‘Hartjes-jagen! hartjes-jagen!’ zingen ze.
De hemel knipoogt geweldig. 't Vloog oostelijk op van de grommelende eilanden tot westelijk naar het verloopen IJ. In de strieming van het weêrlicht staat de rijke steding aan 't vlammige water en nu zijn de dwergen achter de brug.
Langs de drukke zij van de laatste der drie gordelende grachten verrijst de Jordaan afzonderlijk en kroelt van leven als schermutsel, zendt knetteringen uit en lichtingen op, alsof er met schroot wordt geschoten. Een inzicht naar binnen straalt plotseling, roode huiskarkassen spiegelen onderste boven in het gore grachtwater, waar veel troebele dingen traag in drijven, de bommen van schuiten voorbij die vastliggen aan den rioolwal en zoo de dwarswaters in. Norsch blokt de buurt onder het zwenken van den hemel, wat wonderlijke paren scharrelen op den wal, in het winkellicht fel gekleurd, verduisteren achter stapels en marktstalletjes. En als een inluiing nu beginnen de klokken van den Westertoren uit den nacht van zijn gekroonden kop, het kwartier te bespelen.
In de bloemnamige straten feest het volk, onder de gevels zit het volk te kijk. Ze zitten langs de kanten van het voetpad, op stoelen, op stoepen, onder de sterrige schaduwen der lantarens, op de banken, overal; op de gootplanken met de beenen in de gaten der kelders waar ze vreemde nerinkjes in houden. Elk benedenhuis is een zaakje. Ze bivakeeren tot vóor in de wrakke trappen die naar de bovenkamers leiden langs het zweeterig zwarte touw; boven de onderdeur die soms middendoor opengaat om de weinige ruimte, glimt het slappe einde. De hooge houten en de breede steenen buitentrappen zijn verstopt van kinderen, ze klommen tot in de wrongen der leuningen; en ook de ramen zijn open, de huurders van de bovenvoorkamers kijken voor de ramen.
De pret is huiselijk, ze zijn onder elkaâr. Bengaalsche lucifers, niet gespaard, verlichten de buurt onophoudelijk vroolijk, de kinderen bedelden en kregen vandaag centen om ook een doosje te kunnen koopen; overal glanzen de keien en de gevels, het is zoo prachtig als brand. Dikwijls fonteint uit
| |
| |
een raam een toortsje vuurwerk, de hand schudt omdat de vonken meer zullen regenen en wanneer dan de luchtbal eindelijk uitschiet en boogt hoe hooger hoe mooier, is de opgewondenheid daar groot, want er moet er nog een uitkomen, er zitten twee ballen in, elke vuurpijl kost vijf centen. De kinderen vechten om de uitgebrande hulzen.
De sjofele sloppen, waar de schaduwen der eenige gaspit schimmen van griezelige armen over de muren doen waren en waar het druipende waschgoed op de rekken en lijnen is blijven hangen, zijn verlaten; de bewoners liepen de blinde gangen uit; de straten zijn vol begin en einde van gezang. Harmonica's tremuleeren in den damp die de regen heeft gelaten en in de waseming der doorgespoelde goten; veel nerinkjes ruiken naar buiten, daar waar zoutevisch verkocht wordt is de lucht sterker, en waar aardappelen-keldertjes zijn, bij petroleum-winkeltjes vooral. Zomerig verinnigen zich de gezangen, rekken de jammer van verlaten meisjes en de klachten der kolonialen, over berouw en boete, van het hospitaal, van ‘de tralie's al van een ven-ster.’ Moeders met breede heupen en wijd van schoot, luisteren toe met gul genot, de porsters en de groentewijven, de vrouwen die de handen uit de mouwen te steken weten, wanneer bij een trap waar een vroedvrouw onder-vòor woont, of voor een keldergat waar een wit aangestreken bloempotje met een heiboendertje er naast tegen de deurpost ‘Witkalk te koop’ vertelt, wanneer daar het jonge volk is gaan klaar staan bij een muzikant: meiden met golverig en plekkerig ponniehaar over de geboende voorhoofden glimmend van de groene zeep, de lostrantige fabrieksmeiden pas weggeloopen van den dans, de vrije waspitten en de koffieleesters met strikjes in den hals, met hoornen kammen en gitten in de haren van klap-reuzel glanzig, wanneer ze saâmzingen met de jongens in ambachtsmouwen en boezeroenen die sigaren uit een doorrookertje rooken. Vaders luisteren, rooken goedmoedig pijpjes, pruimen en laten het sap voor hun voeten kletsen; ze schouderen de leuningen en de trappen aan, zooals ze daags ergens staan te hangen wachtend op los werk; metselaars in witte kalkbroeken, sjouwerlui met knevels en bakkebaarden; mannen met sikken
| |
| |
en uit den nek geschoren haar, oude zeelui; er zijn er nog die ringetjes in hun ooren hebben; kerels die ruige polsen heffen uit het omgeslagen baaihemd.
Voor winkels die wel zooveel licht geven dat men er lang bij schemeren kan, of voor de kroegen, 't liefst en 't best van stand aan de hoeken van straat en dwarsstraat, staan de orgels te dreunen en op hun wielen te wiebelen nu er de dans omzwaait. De elkaâr houdende paren draaien in het klammige licht, maken passen en wiegen met de muziek die ronzebonst en trompettert uit de mooie klankkast. Er is een panorama in dat heel langzaampjes opschuift, waar naar de kinderen niet moe worden op te zien, de gezichten tegen de gonzende kast. Maar ‘uit den weg’ want de dans heeft ruimte van noode en de straat is nauw. De meiden die 't graagst in matrozenpakjes verkleed gaan, zetten de voeten wat wijd, houden de knieën wat krom, gewend als de beenen zijn aan de verberging der rokken; te breed in 't kruis, loopen ze gespannen in de blauwe zeemansbroeken, die door den goed aangesjorden trekker om de heupen vast, over de schoenen wijd is, om de enkels flodderig. Is de broek wit, dan behoort er een sjerp bij van blauw als in 't ballet. Gestreepte branie's overkragen vleezige en ook fijne schouders en jonge borsten die rumoeren in de weeke stof van het blanke baadje, maar het vrouwenhaar draagt de marine-muts zoo kranig als het kan op éen oor; de mutslintjes krinkelen over halzen zonder flinke spieren, al hebben zij zich mannelijk gemaakt met snorretjes van zwart. Zij dansen, de wimpers neêr; een sieraad van een meid heeft ze zoo mooi lang zwart als een gitana; zij dansen; dansen is ernst, met elkaâr en met de jonge kerels, die pakkerig van knuist, de koppen malloterig bewegen, uit het gefomfaai van de vrouwenkleeren waarin ze zoo lastig gaan.
Het orgel kart vooruit, staat voor de groote ruit van een spekslagerszaakje, de bazuinen vonken de kluiven tegen en een afgehakten varkenskop die akelig lollig lacht; voor een drogist, onder den getulbanden gaper die zijn gezonde tong zien laat, en dan op den hoek voor het pothuis van een schoenlapper. De dansers en de danseressen loopen meê
| |
| |
draaien en wiegelen dadelijk aandachtig, de rokken zwieren; treedt er een paartje uit, met de handen nog om elkaârs middel, - de meid zweet, de jongen bedankt haar met een klapje boven op den blooten rug en zegt: ‘speknek’, - er treden wel weêr anderen bij en in nog aardiger verkleeding. Een Colombine, chineezig kijkend uit 't bemeelde bakkes, een edelman dronken onder een vlasse pruik, hij draagt een koperdradig wambuis en danst in menie-roode hoozen; een neger ‘een blauwe’ en een erg luchtige Godin. De wijven loopen onder de huizen vandaan, de mannen verzetten de beenen, het gat van de straat is dicht van het gedrang. En wanneer de bengaalsche lucifers van boven het pothuis en van de trappen herhaaldelijk worden aangeschrapt en de tooverige gloed de vertooning overschijnt, dan is de dwarrel zoo groot dat er bijna geen oog op te houden is en vraagt een dor vrouwtje die rookerig zeere oogjes knipt en beverig wijst ze uit haar grijs omslagdoekje aan de buurvrouw kloek naast haar: ‘Is dat nou een jongen of is dat nou een meid?’
Soms komen er in den dans wat dienstmeisjes meêdoen, welke het avondje vrijaf hebben; ze zijn zonder mantel, de keelbanden van het afdragertje hangen hun los over den rug. Een naaistertje dat door het gedrang moet met een wit pak over den arm, blijft even toezien, heeft wel lust maar geen tijd en een hekel aan schorremorrie. Er staan ook wel kantoorheertjes bij stil: ‘pas maar op je verlakte toontjes’, en schoolmeestertjes die ‘socialist’ moeten hooren.
Het weêrlicht; buitenom rommelt het of er kanonnen rollen; laag laande de straat als een eindelooze kelder.
De buurt speelt met vuur. In het kortstondig gloeien van de lucifers verrijzen en verzinken de brokken straat, het is een heftig tot de kruin toe rood worden van de zonderlinge huizen, alsof ze driftig worden. De omstanders loopen van het dansen weg, wat is er! een vrouw staat er aan te gaan; een zevenklapper is onder haar rokken gegooid, dat is gemeen, ze roept Sodom en Gomorrha bij elkander. Het troepje waar ze midden in lummelde, giegelt uit mekaâr, een kruik glimt bloot op de gootplank en 't bijkans omgeschopte glaasje. ‘Brand’ jubelen de kinderen nu de vrouw haar groot boezelaar
| |
| |
uitschudt. De zevenklapper raast, spuwt vuur over den grond en knalt snel met slagen van beddelakens die vlaggen op den wind. Maar het opwindende knallen van het kruit is overal, de serpenten sissen, opgekeild buitelen ze om en om, spatten tegen raamposten en glazen, want de worp vaak mislukt, sterren van geluid schietend. Met pracht van geweld ontploft een donderpot, een vuursalamander, dat is een duur stuk.
De vensters snateren; de kijkers houden de benauwd lage kamers donker om des te beter het licht van de straat te kunnen zien. Op sommige plekken ziet het zwart van de menschen, men zou over de hoofden kunnen loopen. Kijk uit, kinderen en oude menschen behooren op de stoepen te blijven. De troepjes beroepen elkaâr, grijpen naar elkaâr en raken aan het hossen, en 't gaat weêr links, het gaat weêr rechts, overal laten de verkleeden zich graag zien in alle buurten. Toch zijn er ook wel straten waar het tot diepin ellendig zwart is; daar rist alles voorbij, de handkarren staan er geketend en met hangslot om het stelen versloten tegen de ziekige muren; het stinkt er vuns; of was er de brandspuit pas heen gereden, is het er drabbig, glijden er de voeten de plassen in en lijken er de huizen geblakerd in den donker. Wanneer er een huiverig vrouwtje opduikt uit een water- en vuurkelder, ze beurt in de aarden test het kooltje vuur dat ze heeft gekocht voor een halven cent, moet ze eventjes toch op de kleine steentjes wachten, kijkt de straat uit, het eind is rood; ze mummelt wat in d'r eigen, talmend om de blijdschap van het verre orgel in de echoën van het hartjes-jagen.
Het sjoert, het sjoert; men weet in de bereddering van geen uur of tijd. De straten worden al bij brokken ongezellig, winkels gaan er al meer dan genoeg dicht, een groot raam vol glinstering van huishoudelijke artikelen krijgt de luiken voor; wel te rusten. Een lappenwinkelier haalt zijn baaien hemden binnen; bij den paardenslachter zijn al de haken leêg, verder op wordt het schunnig donker, daar moeten ze niet wezen. Maar de meeste bedrijfjes blijven toch open voor het gaan in en uit. De tapperijen schamerig achter gordijnen en
| |
| |
hooge-horren; koekenbakkers en de komenijs die glazen vol kokinjes heeft; sigarenwinkels met de krullige letters op de ruit en de fantasietjes van kistjes er beneden; nederiger een, die een houten arm uitsteekt tillend een zware sigaar. Een depôt, leêg van brood, toont door 't glas heen de lei vol krijt. Bij een strijkster stapelen de opgemaakte mutsen achter een bloempot; er is een achterin hel voorhuis stikvol stoffers en schuiers; een kleêrenmagazijn opgepropt van jassen, broeken en waar een modepop pronkt met manchetten aan die zoo wit in zijn gezicht ziet als een drenkeling; er is een ernstig huis met een lang bord: Bank van Leening. Een winkeltje dat vuurwerk verkoopt en allerlei papieren mombakkesen die malle gezichten trekken achter het glas, en enkel ook valsche baarden en knevels netjes op karton vastgemaakt, gloeit door al die vroolijke kleuren tusschen al verscheien donkere puien. Maar in het licht van een lantaren is in de deur van een barbier de lijst van de Staatsloterij goed leesbaar; de groote prijzen aantrekkelijk met vette letters, de honderdduizend, de vijftigduizend, de dertigduizend en ook de tien. Op het koopren scheerbekken dat er boven uithangt wordt veel gemikt.
Boven onoogelijke diepte ging weêr blauwig vuur op; was het een luchtbol of was het weêrlicht; gezang schalt langs zwarte waters. Van Westermarkt naar Noordermarkt joelt het plezier als door doolhoven voort en terug over de bruggetjes die worden afgerend door het losvoetige volk. Jubel is er ook in de hoogte waar de toren speelt, en wanneer hij het alarm van zijn heelslag heeft laten neêrzinken over de buurten, is er nog als gonzing van kokend water in de lucht, dan is het alsof er wat breekt, en een plotselinge stilstand van alles is er. Een bot gegaap kreunt uit een deurpost, ook zijn er vrouwen en kinderen die naar binnen gaan.
Doch dan staan er stoepen weêr stampvol menschen, er wordt gezongen met kunst; een landauer bespannen met twee paarden, waar kerels in werkpakken zich in toeren laten, kan niet vooruit, de zes mannen liggen heerachtig languit, de modderlaarzen op de kussens, een paar beenen steken over het portier schoenen met spijkers naar buiten. Ze hebben
| |
| |
den tijd aan zich, groeten met grootmoedige gebaren. Bijkans onder een societeiterig wijd-open venster staat het tweespan groenig schuim op de bitten te knabbelen, de paardkoppen schudden heftig en de hoeven slaan hard vonken uit de keiën, nu de serpenten als een snelvuur opsissen naar het groote raam. Daar boven het bewaarschoollokaal onder de gaskroon is een mannen-zangvereeniging aan het repeteeren. ‘Excelsior’ juichen de tenoren, ‘Excelsior’ brommen de baardstemmen van de bassen en de mannen in het rijtuig zingen ook hoogerop nu de koetsier weêr vooruit kan sturen.
Dan onder de vensters leuteren verhalen en er wordt geklaagd dat het niet meer zoo mooi is als vroeger, ‘als u maar es op de Zeedijk was geweest.’ Een marinier in klein tenue en een bijdehande meid weten er alles van, zij zwetst, struikelt over haar woorden, terwijl ze de banden van haar hoed haar wangen afgooit, ze hèt 't warm. ‘Ouwe kraai wat doe jij zoo laat nog in de drop?’ smaalt ze langs haar wipneus weg, want achter haar is een aanspreker stillekens voorbij gegaan; om zijn bef en gelanferde hoed zou men zoo zeggen dat hij ook verkleed was. Doch groot lawaai stuwt uit de dwarsstraat binnen en ‘als de weêrlicht’ worden de stoepen vol.
Een bende neemt de geheele breedte van de steenen; ze loopen er als soldaten op het geroffel van een trom en boven in den rooden walm die meekomt, wankelt een lange gekroonde figuur op boven de ooren van zijn paard. Rataplan, rataplan, rataplan, daar danst in witte kleêren een Pierrot suisebollend vooraan, telkens hupt zijn eene been naar zijn buik op en klapt hij met de lange doodsmouwen, die zijn handen overslippen alsof hij vliegen zal gaan.
De straat schokt en dreunt van het oproeren der trom. Bij drieën en vieren draven de menschen toe, uit de oude gevels leunen de lui over. De troep is staan gebleven, er moet wat gedronken worden. De kroegdeur is veel te nauw; zoo krijgt de koning zijn slok boven op zijn paard en drinkt zonder storten; gaat er het glaasje van mond tot mond; geneer je maar niet, ‘we hebben toch allemaal dezelfde schurft.’ Onderwijl heeft de marinier de stokken en voor het lijf van den
| |
| |
tamboer rammeneit hij het vel van den ouwerwetschen schutterstrommel, midden in een kring die van aandacht stil is. En nu komt de Pierrot de ‘vergunning’ uit dansen, eerst schemerig met zijn wapperende armen, dan bengelen de roode dotten op zijn hemd die de knoopen verbeelden. Langs de kleine steentjes gaat hij probeeren passen te maken, het streepje is smal, het lijkt wel of het lachen er hem afblaast. Onverwacht legt hij zijn mouw om den hals van een propperige deern, verkleed in een geruite hanssop, die lenig geworden van de pret, wegkrimpt, niets van hem wil weten. Om haar te trakteeren wil hij terug naar de slijterij.
En in eens is er dan alles in de war. Een jonge vrouw, blootshoofds en zwaar drachtig, staat er voor de troep te krijschen, heeft den pias vast bij zijn flodderige plunje.
Rataplan, rataplan, rataplan, de toorn raast in de buurt. De witte kerel heeft de slons gelaten, staat nuchter op zijn beenen, in zijn droog krijtig gezicht starren zijn zwarte steekoogen over zijn vrouw heen, of stond zij achter zich zelve.
‘'k Waarschouw je’ gromt ie en keert weêrom.
Ze is afgeschud; dan huilend zonder tranen, bibbert en krampig hokt haar wilde keel, verstikte scheldwoorden uitratelend en brokken van verwenschingen; met krabberige nagels heeft zich de vrouw opnieuw aan den man vergrepen. Kwade aderen trekken achter den Pierrot zijn ooren op, hij schijnt te groeien in de nauwte van omstaanders die gulzig kijken en tureluursch. Als een slachthamer tillend heeft zich zijn arm geheven, het roode baaihemd en de harige vuist verschijnen uit den spannenden mouw, met een sloomen slag dolt hij zijn vrouw de steenen tegen.
Nu in al deze gillende en ziedende hoofden zijn wel de vermomsels vergeten en de vrouw ligt er met haar moeilijken buik. Ze liet geen kreet; haar oogen blijven toe, in den schijn der lucifers die uit de ramen bijlichten, is een dikke streep te zien, uit haar neusgat druppelend. Het roepen van moord schreit de huizen langs en weêr begint de trommel met geweld in de herrie te slaan. Handen grijpen en willen er scheuren; knieën schoppen en trachten er te knauwen, deerlijk op teêre plaats; de beenen tuimelen over de stoepen,
| |
| |
haartoeten raken los en ook de woorden slaan, maar woorden doen geen zeer. In weêrwil toch marcheert de troep vooruit, omstuwend het logge paard dat aan den teugel getrokken wordt met zijn razenden koning; de vrouw geholpen; maar in het donkere en dan weêr lichtelaai geweld is de Pierrot verzwijmeld.
En weêr in een zoo pas als een eindelooze kelder laaglanende straat, staat het klankgevaarte van een orgel op zijn wielen te wiebelen nu er de dans omzwaait. Geweldenaren zijn die bazuinen van plezier. Hier in het sleuren van muziek en vochtig verre gezangen zitten de kijkers of zaten ze er honderd jaar, het feest te laten duren; in stikkedonker vergaan de einden der straat; met katten tusschen hun beenen zitten er gehurkt, genesteld onder de vreemde uitpuilsels van de huizen die hun overstaan, de raamgaten slokkig open naar de versche lucht.
En de wielende kopergonzingen der schetterende trompetten omzwellen den deinenden dans. Voor zooveel centen wordt de orgelman niet moe; hij heeft zijn broodwinning mooi gemaakt met wat kleurige lichtjes; telkens vervat hij den slinger met een uitgeruste hand. Hij laat de paren dansen, die elkaâr bij de schouders houden, want veel danst meid met meid. En hun voeten kennen de keien; hun gedaanten, verstompende in den schemer die altijd tusschen lantarens is, schuiven, keeren, weêrwiegelen het heete leven van den wals. Een stalen triangel rinkelt en relt midden uit de boezem van het orgel en het is de galop die voorbij drift, totdat het stuitende tegen de kijkers, omme en terug gaat.
Wademen van stilte latend in den nacht, speelt de toren; de hooge klokken versprinkelen hun ijle vreugde; dan bomt het uur. Onder de ramen en boven de kelders konkelen de stemmen voort in het orgelen verzonken, verzeurt zich de rake straattaal die de woorden versloft, tot weêr verstaanbaar een keel uitschiet met een roepklank van koopwaar venten daags in stad, of een hond huilt, kunnen muziek niet verdragen.
Onder de lantaren grimasseert het gele vlamlicht de gelaten,
| |
| |
verzwart de nepen en de knepen van de versleten ouden en van taaien nog niet oud, geilt over de schonken en de naakte werkbotten en schimmelt over de kleêren. Ginds onder de naaste straatvlam zit een vrouw in een kraakzindelijk jak en ze schijnt bezwafeld. Een jong kerel vlooit rustigjes zijn hond den hals; kinderen liggen over de kouwe stoepsteenen, opgeblazen en rozig van slaap, soldaatjes wien na de zware bataille de vermoeienis overviel. Maar er zijn er nog wakker genoeg, hoor hoe ze leven maken:
Slinger in de roet, wie der meê doet.
Handje aan kleine hand tot een heelen kring dansen ze, en 't straatlicht, gelijk een fakkel op een lans, beschijnt al het tierelierende moois van de uniformpjes; er is nu ruimte genoeg, laten ze hun hart maar ophalen, het is niet alle dagen hartjes-jagen. Bijna al de gewone winkels sloten, ze willen er ook wat van hebben. Over de hoofden der grooteren die daar en netter dansen heeft zich verderop, op den rug van een brug, wat dicht-in-elkaârs weêr vertoond, het daalde weg en om nader te komen in de diepte der straat. Al lang kwam er geen optocht. De huislui kakelen geducht; op een bord als op een wegwijzer staat ‘Vliegend Blad’ geschreven; de kinderen houden vol van ‘hartjes-jagen en lollepotterij’, dat is alles niets in het leven van het orgel dat in bediening is.
De duisterige schimmen walsen. Wanneer de lampion schuinser wiegelt voorbij de borst van het orgel, vaart de muziek gloeiend de trompetten uit; muziekjes lijken de vensters wel geworden of zijn het rinkinkende kelkjes daar uit de naaste herberg, luid van walmige kelen en ros lachen. Ook achter de walsers korte schreeuwen gaan, doch 't klinkt onfeestelijk, als hoi.. hei... hoi....
De orgelgalmen zwaaien; de uitgelaten rooden gloed overbrandt weêr het dansen en de schotse en scheeve huizen als meê tot dansen klaar, lijken wel verkleed. Ze komen met lange en druipneuzerige hijschbalken op steltbeenen voorover, lijstwerk als krulpruiken hangt hun om d' ouden kop. In d' een,
| |
| |
om een bovenraam krieuwelen steentjes, neepjesmutsachtig, als rimpeltjes om een half blind oog, in een ander zijn veel glazen beneden strakker geruit dan in een schoon boezelaar de plooien van het mangelen. Door d' allerlei verfkleuren opzichtig en mooi voor een blauwen maandag, gelapt als een verstelde broek, en buikig veel, met rare uitbouwseltjes tusschen de daken en in de straat, of ze hadden gejongd, zooals er veel kleine aardappeltjes kunnen vastgegroeid zitten aan een grooten, wanken ze weêrzijds in den schijn, die nog vuriger is dan klare bitter in een glaasje. Een baaihemd waaghalzig hoog aan de armsels opgehangen, gloeide en leek een vlag van vrijheid; en er tuinde een rekje vol wonderlijk verzorgde bloemetjes bij een tortel in zijn teenen korfkooi buiten.
....‘Asjeblieft, alsjeblieft, van onderen!’.... schreeuwen mannenstemmen heel dicht bij.
Tjingeltjangelend, bommend en klavierend, onzichtbaar als lol binnenshuis, spelen al de instrumenten van het orgel nu een mooie wijs; het dansen verplechtigt; het Zondagsche genot en de zomersche droomerigheden zweemen over de tronies van de vrouwen, terwijl de mannen hun snurkjes vergeten in de volle vuist of het speeksel in de wangen.
Al spelend kart het orgel opzij, al schuivende dansen de paren naar den kant, want er wordt vlakbij gewaarschuwd, maar het opene waardoor de handwagen naar voren is geduwd, danst geleidelijk weêr toe. De twee timmerknechts rijden vrij snel. De wielen hobbelratelen over de keien en doen daar dansen de lange zwarte doos die op den wagen rust en die zoo lang is als een overlangsliggend mensch.
Nu verzinkt er het praten. Een lucht van spanen, krullen, van versch geschaafd hout, ruikt na, dan achter de kar zijn kinderen aan het huppelen, soldaatjes met epauletjes, borststerren en sjerpen en terwijl het orgel zijn wijde galmen om den dans verzwaait, zingen zij op de wijze van: ‘het regent, het zegent, de pannen worden nat’:
|
|