Hij wint nu voortdurend in het benaderen van wat evenredig, klaar, hoog-rustig is, en in zijn statig geformeerde rozen, in die fier gecomponeerde wolkenrijen, in die fijnstarende paardenkopjes en in die rhytmiesch grazende vaarzen van de teekeningen zijner laatste periode, raakt hij aan zulke placiede natuuraanschouwing, als waaruit een kunst van veerkrachtig breed geluk te wassen staat.
Dat voor iets zoo puur gedachts zijn bereiken nog maar betrekkelijk is, Voerman zelf die zich van zijn werk zeer rekenschap geeft, zal dit dunkt me beter beseffen dan iemand. Dat hij uit zijn laatste landschappen het heele, weleens ietwat geverfde van zijn groen, het opgeprikte van de voorgrond-loovertjes, het even soms door habiliteit nog redden wat aan gaafheid te kort schiet, alsnog heeft te overwinnen, wie van ons zou recht hebben hem dit als verwijt te doen gelden.
En dat, bij weder grooter meesterschap, hij over de stelligheid van die stugger aaneengelegde plans, weder iets van die blozende teederheid zal weten uit te gieten, die hij nu, in onzuiverder staat, zoo juist met moeite uit zijn werk gebannen heeft, dat hij de nieuwe kracht met de ingeboren gevoeligheid, eenmaal harmonieus zal weten te huwen, dit blijf ik hopen met geduldig vertrouwen.
26 October 1894.
Jan Veth.