Tweemaandelijksch Tijdschrift. Jaargang 1
(1894-1895)– [tijdschrift] Tweemaandelijksch Tijdschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 303]
| |
Boekbeoordeelingen.I. Geschiedenis.
| |
[pagina 304]
| |
sociale te bestempelen. Altijd, sociaal nemend in den zin van: zich bezighoudend met de kennis van de wording onzer maatschappij. Wat de heer Blok verder zegt over de gelijkstelling, wat betreft methode, dezer sociale wetenschap en der natuurwetenschappen behoort wel tot het beste gedeelte zijner redevoering. Ik zeg het hem na: De historicus vergaart en rangschikt de feiten als de natuurvorscher de verschijnselen, en zoo min als deze wanhoopt hij de wetten te ontdekken waarvan die feiten slechts de openbaring zijn. In laatste instantie, ik beaam het ten volle, komen geestelijke- en natuurwetenschap geheel en al overeen. Maar nu geloof ik dat de professor zich aan verwarring schuldig maakt wanneer hij van het wereldtooneel overstappend op het intiemer gebied onzer vaderlandsche geschiedenis, ook hier van sociale geschiedenis spreekt en derhalve voor deze soort denzelfden eerbied eischt. ‘Alles leidt mij, zegt hij, tot de sociale geschiedenis van ons Vaderland, tot de geschiedenis van het Nederlandsche volk. Dat is het speciale veld, waarop ik mij in de eerste plaats zal hebben te bewegen.’ Men voelt hier dadelijk (tenzij men de beteekenis van sociaal verdraaie), dat in de opvatting van de sociale geschiedenis van een volk als de geschiedenis van een volk een onjuistheid ligt. Men voelt dat de politieke geschiedenis van een volk wel een factor kan zijn in de sociale geschiedenis der menschheid, maar dat omgekeerd bij een volk, bij een natie, de sociale geschiedenis aan de politieke ondergeschikt moet zijn. Niet waar: van een volk is de staat de hoogste openbaring, maar van de staten allen is de hoogste openbaring de maatschappij. Wie van het Nederlandsche volk de geschiedenis gaat behandelen, mag dus niet, sociale geschiedenis gevend, zeggen: zie hier nu de geschiedenis van ons gemeenebest. In de ontwikkeling der menschheid is de statenvorming van het hoogste belang. Eerst in onze eeuw is zij afgesloten. Al wat gedurende die vormingsperiode aan sociale verschijnselen zichtbaar werd kan dus slechts van belang zijn voor zoover het zijdelingsch op die vorming heeft ingewerkt. Wat is ten slotte | |
[pagina 305]
| |
van de Fransche revolutie (die toch ook haar sociale zijde had) als het gewichtigst gebleven? De uitwendige gelijkheid der menschen voor den staat in constitutioneele monarchieën of republieken. Eerst nu begint de oplossing der staten symptomatisch zichtbaar te worden, bijv. aan de plannen der socialisten. Eerst nu begint dus wat men zou kunnen noemen, de geschiedenis der maatschappij. Voor de menschheid, eerst zich afscheidend in familie- en stamverbanden (ethnographische periode), toen zich ordenend in grootere politieke eenheden (politieke periode), begint thans een nieuwe toestand aan te breken, waarin nog slechts een maatschappelijk verband bestaan zal (sociale periode). Dat men met het oog hierop het verleden herziet, dat men de verschijnselen naspeurt, die al voor eeuwen misschien op dezen komenden toestand wezen, het is noodig en noodzakelijk, men kan het eigenlijk niet laten. Maar men vergist zich, zoo men die verschijnselen ook voor die afgelegen tijden van dezelfde beteekenis acht als voor het heden. De vragen die Prof. Blok op pag. 16 van zijn redevoering opstelt, van ‘Hoe was eertijds de verhouding tusschen arm er rijk? Hoe kwam de grondeigendom tot stand?’ tot ‘Hoe spiegelde de volksgeest zich in kunst en letteren af? Hoe vormden zich de thans geldende begrippen van zeden en gewoonten?’ zij zijn voor de geschiedenis des Nederlandschen volks van groot belang, maar zij maken die geschiedenis niet. Wie haar maakten dat zijn ten slotte onze groote politieke mannen geweest. De Zwijger, Jan de Wit en zoovele anderen, aan welke Prof. Blok toch zeker niets sociaals bespeurt. Maar ik ga misschien te ver. De professor zal mij tegenwerpen: Maar is dan de kennis dezer sociale verschijnselen, die ik voor u met groote moeite uit archieven en papieren samengaar niet een uiterst gewichtige bijdrage tot de kennis van het leven in dien ouden tijd? Ik zal u de Nederlanders doen zien hoe zij liepen en aten en dronken (vooral) en zich kleedden en zich reinigden, ik zal u doen zien hoe zedelijk | |
[pagina 306]
| |
zij waren en hoe onzedelijk. Ik zal u vertoonen hoe de loonen stegen en daalden, hoe de prijzen wisselden en wat de haring kostte in Hellevoetsluis. Ik zou daarop slechts kunnen antwoorden dit, dat dat alles mij niets was, ja alle sociale verschijnselen en in welk verband ze mij Prof. Blok ook vertelde, dat zij mij niets waren, als hij mij ook niet hun verband aanwees met den zilverenvloot en den dapperen Van Galen en Reinier Claessens en den held van Quatre-bras.
Leiden. G. v. Vloten. | |
[pagina 307]
| |
2. Wijsbegeerte.
| |
[pagina 308]
| |
blijvende emoties van voorheen, maar die toch daarin op den gang der ontbinding is geraakt. De idee van het Univerzeele Christendom. Daarvoor alleen is de aandacht der niet-geloovige universitaire kring (dat is de kring der leerenden en hoorenden, voor wie de wetenschap is de methode der Waarheid) dan ook gelast. De niet-geloovige aandacht mag aan het bizondere kerk-formeerende beginsel voorbij gaan, zoo zij slechts aanmerking neme van de ééne Idee hoog-gespitst, waarin het christelijk Leven der Eeuwen en aller plaatsen zijn innigst wezen uitdrijft. Want met deze ééne Idee alleen bedreigt het christendom de wereld te verslaan als met een Zwaard; de eenig-ééne die als uit een zaad de nieuw-verloste wereld baren wil. Deze ééne Idee, onloochenbaar daar zij zichzelf opdringt, onvergeetbaar, daar zij blijft luiden als inluidende den komenden Wereld-val en het nieuwe koninkrijk. Deze idee van het univerzeele christendom is de Idee van de Verlossing der aarde - volken en menschen - door den gekruisten Zoon van God. Zoo on-negentiende-eeuwsch als de Christelijke gedachte is, zoo sterk wordt zij nu uitgesproken; zóó dat gemoederen die verburgerlijkt en verkocht aan wereld-winst zouden zijn, een inwendig uitnemend gewicht van mysterie bezaten, nu de geloofs-idee wonderlijk op hen had vat gekregen; en praktijkmenschen, handig en gemakkelijk, en die anders voor balen koffie en nuttige instellingen verleefd waren, in zich vertoonden, waarlijk, voor wie hen doorgrondde, de visio beatifica, bijna als eens middeleeuwers. Dit slechs ter beduiding dat het christendom in de menschegeesten een macht is, niet zonder gevaar voor de wereldlijke maatschappij, dat is: voor het sociale ideaal der menschengemeenschap, als geordend naar de uitwendige belangen. En dit bewijze de noodzaak dat de Idee van het christendom gehoord worde aan de instellingen van wetenschappelijke opleiding: opdat men versta. Ter aanvulling nevens de anders-kerkelijke hoogleeraren, opdat de syntheze van de Idee des Univerzeelen Christelijken geloofs blijke, was de oprichting van dezen Roomsch-Kerkelijken leerstoel billijk en onmisbaar en hulde-waard. | |
[pagina 309]
| |
En behalve om gehoord te worden ook om gezegd te worden. Want het is nu wel onmiskenbaar dat de gedachten zijn wakker geworden die met de drijf-denkbeelden dezer eeuw: het Utilisme, en het Empirisme in openlijken strijd zijn; en het valt te prijzen dat van officieel onderwijs- en opvoedkundig gezag het protest tegen het utileer en empirisch beginsel is gesanktioneerd door aanvaarding van christelijke leer-stoelen in den univerzitairen kring, gelijk nu ook in dit nieuwe hoogleeraars-ambt is gebleken. Het Christendom zegt tegen het- Utilisme, dat de maatstaf der dingen naar bevorderlijkheid aan uitwendig welzijn als maatstaf van levenswaarde slecht is; en tegen het Empirisme dat de methode der wetenschap wel deugt voor ‘nuttige kennis’ maar grond-foutief is voor kennis der Waarheid. Zoo is dan de Idee van het Univerzeele Christendom in grondzakelijke tegenspraak met de gedachte(-loosheid) van het negentiende-eeuwsche maatschappelijke leven en uit dit oogpunt hare Openbaring aan de Hoogeschool vreugde-waard. | |
II.Met deze praemissen had men aanvankelijk (en zonder kennisname van het Thomistisch systeem) goede verwachtingen van Thomas Aquinas' leer als nieuwe bron van onderwijs. Wij wisten wel de dwaasheid van Paus Leo XIII om het stelsel van Thomas te ijken tot systeem van altijd-ongeveer-geldige waarheid; maar er zou daaruit waarschijnlijk een gesterkte gedachte van protest tegen heden-eeuwsche levensvervlakking stijgen. Uit de dertiende eeuw - tijd van glorie en kathedralen en mystiek - zou een stem uitvaren tegen de vervaling der gedachte van heden. Leo XIII had ook op zoodanig protest gewezen in de Encykliek Aeterni Patris. En Thomas van Aquino, zelf als een kathedraal van denkbeelden in óp-gang gebouwd, held der kontemplatie, groothymnist, angelische doctor der Kerk, zou uit de ervaring en inwendige wijsheid van zijn verleden hart en met den klank der meerderheid om zijn rustig verrijzen uit grooter Eeuw - | |
[pagina 310]
| |
zou wel onbewogen zeker het woord zijner Waarheid onver schrokken aan het heden verkondigen.
Hoe nu p. J.V. de Groot ord. praed. s. Theol. Magister de verwachtingen bedrogen heeft, blijkt uit zijne rede ‘de H. Thomas van Aquino als wijsgeer’. Vloeiend in stijl en vlak in bewoording vraagt deze hoogleeraar (zoo goed als) verschooning daar hij van den H. Thomas spreken wil. Niet met een protest, maar met een verzoek treedt hij op; met een onderworpenheid aan de wetenschap van heden, waardoor hij zijn eigen optreden en het stelsel van den H. Thomas daarbij gewoonweg overbodig maakt; dit is geen bescheidenheid en geen liefde en geen geloof en geen waarheid; dit is kopjes en kusjes geven aan de tegenpartij. Deze Dominikaan wel wetend dat zijn kleedij voor de menschen van moderne wetenschap geen aanbeveling was... heeft maar gezegd dat zijn Thomas op de fyzika en fyziologie van heden in 't minst niet afdong. Daar is in deze rede geen woord van ingehouden smart en niet het geringste blijk van overtuiging, dat al onze moderne empirische kennis hoogst - nuttig en onmisbaar en best is - maar tot aan de hielen der Waarheid niet reikt; maar deze inaugureele rede is aldoor een lankwerpig beleefd verschooning vragen voor den schijn, als zou de H. Thomas ooit eerbied gemist hebben voor onze huidige laboratoria. Er is zelfs in deze rede een zeker geuren met namen als Spektraal-analyze en Nebuleuse (alhier geheel ten onpas) welke wij niet anders verklaren dan als welgemeende woordjes ter aanbeveling van een onjuiste pozitie.Ga naar voetnoot1) | |
[pagina 311]
| |
Het is overbodig deze inaugureele rede van bladzij tot bladzij te vervolgen; op al het weinige dat daar beweerd wordt, hebben wij nog minder te antwoorden. Enkele aanhalingen: de wijsbegeerte van Thomas Aquinas is ‘een weg van verlichting en vooruitgang’ (bl. 6, met instemming aangehaalde woorden van Leo XIII). Wat komt de nieuwe Hoogleeraar doen?... nog meer ‘verlichting’ en ‘vooruitgang’ brengen dan reeds gebracht is. Hij komt niets verbreken, niets Anders geven; hij heeft geen zwaard noch een roede; maar een lantaarn, net zooéén als ieder die een vak doceert tot Verlichting. Waarlijk geen priesterlijke Waarheid, maar voor - uit - gang brengt deze nieuwe leerstoel aan de Hoogeschool; dit is niets bizonders, wij gingen al zoo lang vooruit. Hij stelt de vraag (bl. 6) ‘Behelst Thomas' wijsbegeerte geen waarheden die wij zijn vergeten, die er toe kunnen bijdragen om het VELE GOEDE dat in alle standen nog krachtig voort-leeft te steunen, te ontwikkelen, tot geluk der menschheid?’ - O zie het Vele goede (dat menschen uit gemis van zwijgen elkaar toewenschen) het vele goede - daarvoor heeft Thomas Aquinas geleefd, en daarvoor heeft hij waarheden bedacht en in een boek opgeschreven; en als wij ze vergeten zijn, zullen wij ze weder hooren, de waarheden, ten bate van... het vele goede, dat voortleeft waar?... in alle (zegge: alle) standen (zegge: standen) - Waarlijk is daartoe Thomas Aquinas geweest, en heeft Leo XIII daartoe hem geslagen tot ridder van de orde der Christelijke Waarheid? En is dit naar de idee van het Univerzeele Christendom? Waarlijk indien het zóó is moge deze Thomas een leeuw zijn, maar voorwaar een tamme of zonder tanden. En al wat p. de Groot verder van Thomas Aquinas heeft geleeraard voegt zich tot dezen hoofd-indruk zamen, dat hij is niet een domper en niet bekrompen, en aller-ongevaarlijkst voor de hedendaagsche wetenschap.
Sommige menschen meenen dat p. de Groot met zijne rede de roomsche taktiek gevolgd heeft der bescheidenheid, met | |
[pagina 312]
| |
de geheime verzekering, dat de roomsche kerk voorbestemd is om eenmaal de aarde te overheerschen, en voorloopig wel op minzamen voet van verdrag met hare vijanden verkeeren wil. Wij aanvaarden deze meening niet; hoewel niet omdat zij onwaarschijnlijk is, maar omdat wij 't onnoodig achten p. de Groot te beschuldigen van een taktiek, waarvan hij geen beslissend blijk geeft. Moge de Roomsche kerk listige beleefdheid en een vriendelijk aangezicht al niet verwerpen als voorloopige gedrags-wijze, tot zij de overwinning des gewelds behaalt, waarop zij nu hoopt - wij behoeven voor deze illuzie niet te vreezen; (en al bleek eens, dat de aardsche machten tot onze verbazing gekromd gingen voor pauselijke hulde - dan nog zou ons Inwendigst Geheim, waaruit onze kracht is, zich niet onderwerpen aan zooveel paardekrachten van uitwendig vermogen:) wij (uit deze verzekering), minzaam van ónzen kant, verdenken den redenaar niet. Dit lief-zijn tegen de natuurwetenschap van heden komt niet voort uit fijnelijk bedekte list; het is geen voorbedachte bescheidenheid, maar beginsel: de roomsche leerstoel aanvaardt de methode der natuur-wetenschap, namelijk de induktieve redeneering als methode voor de kennis der waarheid. En hier grijpen wij den nieuwen Hoogleeraar bij zijn eigenlijke en principiëele en zoo groote beginsel-fout Deze transactie acht ik een overgeven van de vesting. | |
III.p. De Groot heeft bij zijne aanvaarding van het Hoogleeraarschap de gezamenlijke werken van Aristoteles als geschenk ontvangen. Deze kleine merkwaardigheid zegt meer dan de poging (op bl. 24) om Thomas Aquinas als zelfstandig denker en van Aristoteles onafhankelijk voor te stellen. ‘Thomas van Aquinas nam van zijn griekschen voorganger over, wat hem waar toescheen en met bewijzen gestaafd (bl. 26). Dit is zeer weinig een bijzondere deugd van dezen Thomas, maar dit willen allen. De vraag is niet of de Middel-eeuwer in velerlei opzichten 't eens is met Aristoteles: de vraag is of hij onderworpen is aan het Aristotelisme. En dit is hij onvoorwaardelijk wèl. | |
[pagina 313]
| |
En de roomsche wijsbegeerte is Aristotelisme; en de nieuwe leerstoel te Amsterdam is ter bevestiging van het Aristotelisme. Thomas Aquinas is meer en beter dan Aristotelist; hij is ook Gothieker en heeft ideëen verkondigd en liederen gedicht, waar zijn wijsbegeerte, absurd en verouderd, naast staat als een tegenspraak. Maar den Gothieker bedoelden Leo XIII en p. de Groot niet. Ik heb (in de September-aflevering van het Tijdschrift De Nieuwe Gids) den heimelijken aard van het Aristotelisme toegelicht.Ga naar voetnoot1) Het is tot die denk-manier geworden, tot die armelijke methode van redeneering om het wezen der dingen, dat is de waarheid te definieeren (beter: voorbij te gaan) wel nog meer door de latijnsche vertalingen en door Albertus den Groote en door Thomas Aquinas, dan door Aristoteles zelf, die er de aanleiding toe gaf. Om grooter vaardigheid van systematischen gedachtebouw heeft Thomas boven Albertus den naam van den Aristotelist verdiend en op hem bovenmate is deze vloek toepasselijk, (die zijne ziel kan verdragen omdat deze man tevens en eigenlijk, o wonder, gothieker was, die zichzelf vergat als professor). Thomas heeft nu allereerst het beginsel der Onwaarheid: de kennis-leer van het Aristotelisme, aanvaard en gepredikt: van de zintuiglijke waarneming langs den weg der verstandelijke redeneering op te klimmen tot de kennis van goddelijke waarheden ‘Ex his quae Sensus apprehendit, mens in aliqua ulteriora manuducitur, sicut etiam sensibilia intellecta manuducunt in intelligibilia divinorum (bl. 13, noot 2). De weg tot God is de abstraktie. O er zijn wel, zoo waarlijk! hoogere waarheden, die wij niet begrijpen, Thomas - de Groot willen dit wel verzekeren; maar het is een geringe droefheid nu wij toch een deel der goddelijke waarheden verstandelijk kunnen toeëigenen. En de onbegrepene zijn waarheden zoozeer als de begrepene; niet Waarheid, niet Leven Gods, maar.... abstrakties, waarheden onder de rubriek van stellingen plaatsbaar; niet ànders-wezend; ten onrechte mysteria genoemd, want deze kennis-manier tast het mysterie | |
[pagina 314]
| |
in zijn wezen aan. De Mystieken hebben geleerd dat God gekend wordt in de Liefde en de Gothieker Thomas heeft dit geweten, maar de Aristotelist zegt: in de abstraktie. Dat dit doode weten nu weer onderwezen zal worden, nu, terwijl in het Hart der menschheid het Geloof gaat ontwaken en de Vizie en het Tasten naar de dingen Gods en de Eerbied voor het Wonder... ach dit zou ons bijna bedroeven... zoo wij voor invloed van dezen nieuwen leerstoel moesten vreezen. Het is Aristotelisme. En zoo ook is Thomas' Gods-leer, welke althans in methode, door p. de Groot zal worden overgenomen. Als wij door abstraktie God leeren kennen - men zegge niet dat wij slechts ten deele langs dezen weg God bereiken; want wie iets van God kent, kent Hem, en wie eenigermate heeft leeren buigen ligt geheel op de kniëen - als wij door abstraktie God leeren kennen is God een Begrip: het Groote Begrip, het Groot Leven-looze, armelijk inhoudlooze en on-aanbiddelijke. En zoo komt dan bij Thomas Aquinas ook dit bloedlooze Gods-begrip voor, aan Aristoteles onmiddellijk ontleend: het berip van den Bewege-loozen Beweger: movens immobile, ϰινουν ἀϰινητον. De onloochenbare geleerdheid zij 't merk der ongoddelijkheid. Namelijk, en deze leer van Thomas zij met bedachtzaamheid aangenomen: alle dingen bewegen; nu is er geen ding, dat, bewegende, de beweging heeft uit zichzelf: dus elk ding, dat beweegt, heeft de beweging uit iets anders. Beweging is de overgang van de mogelijkheid (potentie) in de werkelijkheid (aktualiteit). Wanneer een ding door het andere bewogen wordt, dat is in aktualiteit gebracht wordt, moet dit andere zelf in aktualiteit geweest zijn; anders zou het niet kunnen. Maar dat andere is weer door iets anders bewogen, enzoovoorts. Nu zouden wij tot in oneindigheid zoo moeten door rekenen, wat niet kan. (Waarom niet? Aristoteles en Thomas willen het zoo.) Daarom moet er een eerste aktualiteit zijn, zelf niet door iets anders bewogen, maar wel de andere dingen bewegende: de aanvang van de reeks der bewegingen van de voorwerpen: dit is God. Maar voor dezen God heeft geen David psalmen gedicht | |
[pagina 315]
| |
en geen Gothieker kathedralen bedacht. En het is wel onjuist zoo men meende voor dit eind-begrip der mechanika (wien ter bedenkelijke eere lokomotieven en lokomobielen hare onaangename geluiden uitlaten) - dat men ten gevalle van dit absurd raisonnement iets gevoelen zou van de Mystieke Liefde. Nog vier andere diergelijke redeneer-machinaties heeft Thomas Aquinas bedacht overeenkomstig den aard van het Aristotelisme. En dat hij het bestaan van God alzoo gaat demonstreeren is een misvatting, waarover wij ons tòch in dien gothieken tijd niet kunnen inhouden te verbazen. Is in de dertiende eeuw het geestelijk leven zóó in tweeën gegaan? Verarmd en verrijkt gelijktijdig, vervallen in abstrakties tot spitsvonderijen toe, en tegelijk opgejuicht in groote extaze, torenhooge verbeeldingen en gedragen van innig sentiment? Allerwonderlijkst: heeft de ziel van dezen éénen Thomas zich zoo getweeëndeeld, dat deze God-beredeneerder óók gedicht heeft: Pange lingua gloriosi Corporis Mysterium? Waarlijk het hoogte-punt van Thomas' leer: deze Godsdefinitie is hare veroordeeling voor-goed. | |
IV.Bovendien als die redeneeringen nog iets gaven! al ware 't maar om een Abstraktie (met kapitale A, doch geen gothieke initiaal) boven 't wereldsysteem uit te stellen: maar sinds Kant zijn deze pogingen (de zoogenaamde bewijzen voor het bestaan van God) in hunne onwaarde veroordeeld. Niet alleen religieuze bezwaren maken wij tegen de aristotelistische wijsbegeerte; maar wetenschappelijk is ze onhoudbaar. Zij komen nooit verder dan de verklaring, dat, indien wij zoodanig begrip van beweging, of oorzaak, of doel of wezen aannemen, wij dàn ook moeten (?) besluiten tot het bestaan van een eerste oorzaak enz. (ten onrechte) God genaamd; uit het verband der redeneering treden ze niet; dat God is wordt niet bewezen, alleenlijk: dat onze redeneering op hem uitloopt, wordt gezegd. | |
[pagina 316]
| |
Daarenboven: zij rekenen niet met het probleem van de grenzen der verstands-kennis: het begrip van oorzaak, door ons ontleend aan de wereld der empirische waarneming, en daarop toepasselijk, wordt tegen zichzelf aangewend, indien wij het overdragen op het Onzienlijke Wezen. Niets geeft ons recht om het verband van oorzaak en gevolg, waarmêe wij de gebeurtenissen van het zichtbare voor ons zelf begrijpelijk maken, te verhoogen tot een middel der kennis Gods. Dit is illuzie en wij kunnen Thomas Aquinas niet ten kwade duiden, dat hij de gedachte der nieuwe kennis-leer niet heeft voor-gevoeld; maar wel achten wij deze fout onvergefelijk in den nieuwen Roomschen leerstoel, die dan toch begeert het geestes-leven van nù te beheerschen, ofschoon hij het niet begrijpt. Voorzeker het Ultramontanisme van L. Veuillot (de zegsman van 't beruchte: Ik vraag de vrijheid van u, in naam van uwe beginselen. Heb ik de heerschappij verkregen, dan weiger ik u de vrijheid in naam van mijne beginselen) zou al moeten zegevieren, indien wij weder, verbaasd als onkundigen, en àl de smart-draging van het worstelen der gedachten over zoovele eeuwen vergeten, met onbesproken aandacht luisterden naar de wijsheid van het Aristotelisme, onze ooren en monden vol versleten geleerdheid van Thomas en p. de Groot. | |
V.Nu is het mij leed dat ik zóó moest ingaan tegen Thomas Aquinas. Hij is een mijner vrienden, omdat hij betere dingen gedaan heeft, maar nu ik onaangenaam herinnerd werd aan zijn vergeten zonden, was het noodig hiermeê af te rekenen om den Gothieker welkom weêr in mijn Huis te ontvangen. Wij laten zijn leelijke toga als relikwie aan den roomschen leerstoel, die haar uithange en opvouwe, gelijk Thomas, nu ja, zelf ook deed, maar er is beter. Ik zeide dat de Christelijke gedachte on-negentiende-eeuwsch is, en bedoelde daarmeê niet dat zij deze Eeuw ontkent, maar dat zij haar overwint. De herwonnen Liefde en het herwonnen Geloof is beter dan de nooit verlorene; want zij is hooger- | |
[pagina 317]
| |
bewust en beproefd. De Onschuld is het voor-stadium der zonde, maar de Heiligheid is de overwinning der zonde. Het univerzeele Christendom heeft de beweging der Gedachte dezer Eeuw doorleefd. Tegen het materialisme heeft het zich aanstonds over-gezet; maar deze gedachteloosheid kan bezwaarlijk Gedachte genoemd worden, ook niet met de bijvoeging ‘onzer Eeuw’. Ik vind de kenmerkende gedachte van dezen lateren tijd in de zelf-bewust-wording. Kant heeft deze ziens-wijze (welke evenmin als eenig ding geheel nieuw was) aan onze Eeuw opgelegd: dat zij leerde de dingen en verhoudingen buìten den mensch, te beschouwen als toestanden vàn den menschelijk-subjektieven geest: de aandacht werd op de mogelijkheid van het kennen zelf gericht; de mensch moest, door klare bewustwording van den aanleg zijner kennis zelve, ontdekken hoeverre zijne kennis strekt. Deze zelf-bewust-wording van het denkende Wezen, groot gewrocht van de negentiende-eeuwsche filosofie, heeft geleid tot teleurstelling. De vroeger overmoedige mensch maat-nemend van hemel en aarde leerde, dat hij maat-nam van - zichzelf. En hij stond verslagen en viel in scepticisme. Maar uit zwakheid van innerlijk Geloof. Het Christendom deze gedachte-gangen doorlevend (niet als toeschouwer maar als lijder) kwam niet tot scepticisme òm de innerlijke kracht. Het kwam te begrijpen, dat de zekerheid niet was in de nauwkeurigheid der maten van zonnestelsels naar ruimte en tijd (- och, de nebuleuze van prof. de Groot!) Maar dat zij ontspringt van binnen. Immers: door de kritiek van Kant op onszelf gewezen, ontdekten wij in onzen eigen geest niet maar alleen de lijnen, volgens welke wij onze wereld van waarneming en begrip opbouwen - maar tegelijk de innerlijkste bron waaruit ons hooger-geestelijk leven fonteint. In het Inlijkste der Ziel woont de Waarheid. In het gezamenlijk Getuigenis der Geloovenden-uit-kracht is de overwinning; de Waarheid is het Inlijke Leven der hoogst-levenden dat is der hoogst-geloovenden (Joh. XIV: 6 Ego sum veritas) en grijpt naar geloofs-verbeeldingen om hare heerlijkheid te openbaren. Zonder de wijsgeerige gedachten dezer Eeuw meê te leven, | |
[pagina 318]
| |
ware het Christendom tot de klaarheid van dit inzicht niet gekomen. Het ware in aristotelistische begrips-berekeningen verstrikt gebleven, gelijk ook de protestantsche dogmatiek. De Kantsche kritiek heeft het aristotelisme definitief gedood, door rechtstreekschen aanval; (mystiek en religieuze verheffing waren te voren het aristotelisme maar alleen voorbij gegaan, als iets dat ze niet kenden of welks angel ze niet voelden.) Dat de verstandelijke vormen niet beantwoorden aan werkelijkheid buiten den menschelijken geest, bevat ten eenenmale het eind-oordeel over Aristoteles gesproken: de verwijzing naar de innerlijkheid van het Geloof maakt principieel overbodig de verstands-opklimming uit de bewegende voorwerpen tot een movens immobile: een onbewogen God, die ze beweegt. En nu het Christendom, niet meer aristotelisch tot logika verlaagd, vrij geworden, het zedelijk recht heeft verworven van zijn Getuigenis, kan het dus niet meer uitspinsels van begrippen-rag gebruiken tot (noodelooze) handhaving van zijn wezen; maar het zal worden wat het was van den aanvang: Liefde en Aanbidding. En uit gemeenschappelijke bewustheid van zijn zelf over alle Tijden zal het in groot Medelijden aan de volken verkondigen de Wereld-verlossing door den gekruisten Zoon van God - - zonder eenig bewijs van redenering. | |
VI.Dat de Roomsche Kerk van nu evenmin als de Protestantsche kerken aan de idee van het Univerzeele Christendom voldoet, verlangt geen argumenten. Maar terwijl in de laatste tenminste beweging en wording is en de erkenning van hare mismaaktheid, vertoont de tegenwoordige Roomsche kerk door haar armelijk zichzelf voorstellen als gereed en volkomen Christendom, een zelfgewild karrikatuur. Van het Middeleeuwsche ideaal bleef haar slechts het Macht-ideaal bij wijze van hersenschim over. De bejegening te beurt gevallen aan Ernest Hello, Barbey d'Aurevilly, Verlaine, Léon BloyGa naar voetnoot1) zijn geldige ge- | |
[pagina 319]
| |
tuigenis voor haar geestelijken dood: ze is een af-geordend instituut dat geen profetisme toelaat, nòch nieuw en verjongd bewegen des Geestes; ze is als 't aristotelisme zelf, zonder wording, maar vattend de dingen in bewegelooze orde van een syllogisme. p. de Groot heeft zich aan deze onbewegelijk-bestaande orde van denkbeelden te onderwerpen en dat hij het doen zal blijkt uit zijne inaugureele rede. Dat hij niet zal nalaten wetenschappelijke resultaten dezer eeuw in het kader van Thomas' vastgestelde begrips-verbindingen op te nemen, is een goedgunstigheid van het Aristotelisme, welke onze verbazing niet behoeft te verwekken. Maar althans zal van dezen nieuwen Leerstoel de Geest der Gothiek niet uitgaan over de Amsterdamsche studenten en er zal geen Hymne ontstaan en geen Blijdschap en geen Verwondering; maar het zal zijn: weten, weten, wat ouderwetscher, maar niet ànderssoortig dan dat weten, dat dient voor examens en - tot nut van de maatschappij. | |
VII.Nu nog eere aan Thomas van Aquino, angelischen hymnezinger, die het officium van den Misdienst samenstelde uit latijnsche liederen en teksten van den Bijbel en der kerkvaders; sequenzen en gebeden samenvoegende tot een liturgie, waarin de Aarde hare Geheimen sprak tot den Hemel; dichter van: Pange, lingua gloriosi corporis mysterium! en van: Lauda, Sion, Salvatorem, Lauda ducem et pastorem, In hymnis et canticis. En die deze stille woorden vergaarde; Pie pelicane Jesu Domine,
Me immundum munda Tuo sanguine;
Cujus una stilla Salvum facere
| |
[pagina 320]
| |
Totum mundum quit ab Omni scelere
.................
Ut te revelata Cernens facie
Visu sim beatus Tuae Gloriae.
Die in zijn Ethiek als ideaal stelde... de Kontemplatie, en roemde haar als hoogste Geluk (Ultima et perfecta beatitudo non potest esse nisi in visione divinae essentiae). In wien de Mystiek het Aristotelisme verdreef toen hij leerde, dat de drie theologische deugden (Geloof, Hoop, Liefde) als genade-gaven niet konden zijn in middenstand tusschen twee uitersten (gelijk Aristoteles voor alle deugd had verklaard.) Die de zeven Makarismen zóódanig ordent, dat de kontemplatieve zaligheid der reinen van hart als hoogste bereik aan het einde komt. En meer. Maar het schijnt dat voor den nieuwen leerstoel dit alles niet zoo zeer belangrijk is. En dit komt uit het Aristotelisme. Maar nu de wijsbegeerte onzer eeuw het Aristotelisme heeft verbroken, zijn onze oogen geopend, en na veel ervaring en twijfel en grooter gestrengheid van kritiek, hebben wij in de gothieke ontroering onze eigen gereinde en verkoninklijkte ziele-beweging herkend. Het ware nu onjuist één vertegenwoordiger uit de Mystiek af te zonderen. Bonaventura en Bernard van Clairvaux behooren nevens Thomas van Aquino, en Jacoponus en Thomas à Celano en niet het minst de Nederlandsche, uit ons eigen volks-bloed geborene, Ruysbroec. Het zou in de roeping der Roomsch-Christelijke kerk liggen om de lijn dezer mystieken voort te zetten. Misschien zou zij, in deze richting gaande, een machtig beginsel tot hare wedergeboorte winnen, waarbij het Univerzeele Christendom meer gebaat ware dan bij vergane begrips-uitéén-zettingen. Dat het daartoe komen zal voorspellen wij niet; want op deze mislukte aarde wordt geen ideaal verwerkelijkt. Maar wij, die nu dankbaar zijn om de nagebleven mystiek, waarvan de Roomsche kerk, hoewel zonder haar weten, de draagster is, zullen ons verheugen over elke straal van herleving uit het verwachte Oosten. Dan zal Thomas Aquinas, levend in zijn hymnen en kontemplaties, uit beginsel zijns zelfs zijn wijsbegeerte verbranden, en de wateren | |
[pagina 321]
| |
der stem van Ruysbroec zullen zingen: ‘Gode loven dat is dat eyghenste werc der inghele ende der heijlighen in hemelrike, ende der minnender menschen in ertrike. Gode sal men loven met begheerten, met opgherechten crachten, met woerden, met werken, met live, met sielen ende met goede, in oetmoedighen dienste. Die Gode hier niet en loven, selen ewelike stom bliven.’
13 en 15 Oktober. Dr. J.D. Bierens de Haan. |
|