| |
| |
| |
Tooneel.
Bouwmeester Solnesz.
Naar aanleiding van de opvoering door het Thêatre L'Oeuvre te Amsterdam, op Donderdag 27 September.
Halvard Solnesz is een man, geboren met eene mogelijkheid om absoluut groot, absoluut heerscher te worden. Twee eigenschappen zijn hiertoe noodig: macht en moed. De macht heeft hij: in enkele groote en tal van kleine, geheimzinnige trekken wordt zij in hem geteekend. Zijn bouwtalent in de eerste plaats is een deel van die macht; het maakt hem beroemd. Er is nog meer: hij werpt al zijne mededingers omver en loopt over hen heen naar zijn eigen succes; hij onderwerpt alle menschen, met wie hij in aanraking komt: mannen durven hun eigen oordeel tegenover het zijne niet meer vertrouwen, zij kruipen voor hem met haat in het hart, vrouwen aanbidden hem en zijn zijne willooze werktuigen. Macht over de omstandigheden heeft hij zelfs: een innige, heftige wensch van hem is nooit onvervuld gebleven.
Maar heeft hij ook den moed? Neen; hij is geboren met een teeder, overgevoelig hart; en onder den invloed van eene conventioneele, dom-godsdienstige opvoeding, later ook van het samenleven met eene aan plichten en doode herinneringen vastgeketende vrouw, wordt zijne overgevoeligheid - een angstig, boos geweten. Hij heeft niet den moed te gelooven, dat het zijn recht is zijne macht te gebruiken; maar, omdat zijne macht, - het positieve in hem, - de sterkste is, baant zij zich een eigen weg, ondanks hem zelf en laat hem met het gevoel staan, dat er een duivel in hem leeft, die duivels in zijn' dienst heeft om tot zijn doel te geraken. Want met sidderende verbazing ziet hij, dat alles, wat de machtduivel onderneemt, - ook slaagt. De moed was wat
| |
| |
hij noodig had om het machtsgebruik, ook al ging het met vernieling van menschen en dingen hand in hand, vrij en gelukkig te kunnen dragen. Nu die moed er niet is, is hij bang voor zijn eigen macht, hij is er zich pijnlijk van bewust, als van iets vreemds, dat in hem is gevaren; - en ieder pijnlijke bewustzijn van iets in ons voert tot zielsangst. Alles wat zijne macht verpletterd heeft grijnst hem aan als misdrijf op misdrijf, als schuld op schuld, waarvoor hem vergelding wacht.
‘Mijn bouwmeester waagt het niet - hij kan niet zoo hoog stijgen, als hij zelf gebouwd heeft!’
In deze woorden van Hilde ligt Solnesz' geheele karakter opgesloten.
Indien Solnesz een minder gevoelig hart gehad had, als de omstandigheden hem het machtsgebruik gemakkelijker hadden gemaakt, dan zou wellicht zijn moed zijne macht geëvenaard hebben. Dan zou hij zich vrij hebben gemaakt van iederen plicht tegenover anderen, dan zou de heerschergeest alle ander gevoel in hem hebben uitgeroeid, dan zou hij groot zijn geworden; - een onmenschelijk monster misschien, lager staande in veler oogen dan de strijdende, vallende Solnesz met die enkele beminnelijke trekken, - maar een compleet mensch, een Napoleon, die zijn Austerlitz zou gehad hebben,.... zijn Leipzig,.... zijn Elba, - zijn laatste wanhopige krachtsinspanning van honderd dagen, - eindelijk zijn Waterloo, als laatste, volkomen vernietiging.
Angst voor vergelding is de vorm waarin zijn boos geweten zich openbaart. In één opzicht is de vergelding voor hem gekomen, - altijd voor den weifelenden, laffen, teederen Solnesz, want zijne macht is er juist door gegroeid. Hij heeft gewenscht, dat zijn huis verbranden zou, opdat hij zich op de puinhoopen zou kunnen verheffen; zijn huis is verbrand, zijne grootheid is daaruit gevolgd, maar zijn eigen huiselijk geluk, en de ziel van zijne vrouw zijn hopeloos vernield. Dat noemt hij de vergelding.
Op een tweede punt verwacht hij de vergelding. Hij heeft zijne mededingers vertrapt, om zich zelf te kunnen verheffen; de jeugd zal komen en hem op hare beurt vertrappen, en zich verheffen. En het is ook zoo: de jeugd staat ge- | |
| |
reed om den angstigen meester uit den weg te ruimen; maar er komt iemand tusschenbeide, iemand, die hem volmaakt groot wil zien, die hem jaagt naar de hoogte, waar zijn duizelig geweten het niet uit kan houden..... Toch, - Goddank! Solnesz vindt daardoor een eerlijken dood, een heldendood.
Het derde punt, waarop hij vergelding verwacht, is de uitdaging, die hij na de ramp, die hem groot deed worden, aan God toewierp. Wat hij ten slotte op den toren van zijn huis gaat zoeken is vergelding voor die uitdaging, of, - overwinning in zijn kamp met God.
Wat Solnesz den triomf en daarna den dood brengt, het is de moed, die hem te elfder ure gekomen is in de liefde van Hilde, en van hem zelf voor Hilde. Dat ééne oogenblik van triomf is Solnesz het groote, dat hij zijn kan, en met verrukking zien wij op zijn beeld, zonder er ons om te bekommeren, tot welken prijs hij die grootheid gaat koopen. Wij worden gedrongen te voelen, dat hij het recht heeft op zijne hoogte met Hilde te leven.... maar hij kan niet! Op het oogenblik, dat hij die hoogte bereikt heeft, valt hij neer.
Waarom?
Omdat Solnesz speciaal, de man niet was, om die hoogte te dragen? - omdat zijn moed niet echt was?
Of omdat geen enkel mensch sterk genoeg is zijn eigen leven geheel te maken, geen enkel mensch daar het recht toe heeft? Omdat de doorgevoerde zelfverwezelijking, die niets dan zich zelf beoogen kan en al het andere gebruikt, vertrapt, of laat voor wat het is, den mensch, - ieder mensch, - noodzakelijk op eene hoogte brengt, waar hij af moet vallen?
Ziedaar de vraag, die Ibsen onbeantwoord laat. Hij legt zelfs dubbelen nadruk op den twijfel door Hilde, die zich zoo meedoogenloos wil uitleven, al dadelijk te laten aarzelen en terugschrikken, omdat ze niet dan over mevrouw Solnesz' vermoorde ziel haar weg kan volgen.
‘Dat een mensch naar zijn eigen geluk niet grijpen mag, naar zijn eigen leven niet!.,.. Ik zou wel eens willen weten of men dat eigenlijk niet mocht!’
In dit stuk, zooals altijd, breekt Ibsen iets af, - eene opvatting
| |
| |
die wij eens voor onomstootelijk waar hebben gehouden. Ge hebt de macht, zegt hij, groot te zijn; ge durft niet, omdat ge over de lijken van anderen, over uw eigen doode hart misschien heen zoudt moeten gaan. Weet ge zeker, dat ge niet durven moest?
De leelijke plicht, waar Ibsen zulk een hartgrondigen hekel aan heeft, vertoont zijn doode gezicht weer eens in mevrouw Solnesz.
Moet die dan onze leidsman zijn, vraagt hij, in plaats van den drang van onze eigen ziel?
En in dit bijzonder geval: Was het niet beter geweest, als Solnesz den moed had gehad, zich zelf meedoogenloos, heerlijk uit te leven?
Antwoord is er niet. Ibsen geeft het nooit; hoewel hij zeker zelf de oorzaak is van die warme bewondering en bevrediging, die ons hart vervult, dat ééne oogenblik, dat Solnesz groot is, - vóór wij kunnen gaan wikken en wegen, vóór Solnesz zelf... valt!
Maar doet Ibsen door het stellen van deze vraag niet het heerlijke werk, dat hij met al zijne onbeantwoorde vragen doet? Ruimt hij niet eene onware conventie uit den weg, laat hij ons niet zien, dat geen ijzeren wet hier heerscht, dat dit punt een onzekere quaestie is, iets dat uitgedacht, opgelost, moet worden, - dat ons wellicht eens een nieuwen weg zal doen vinden, dien te bewandelen voor velen onzer eene redding kan zijn?
De Solnesz, dien Ibsen teekent, is een krachtig, indrukwekkend man, gezond (Ibsen zegt het met nadruk) met de rustige hoogheid van een first-rate, practisch werkend mensch, gewend te gebieden. Zijn gebrek aan inwendige zekerheid en moed, zijn gebrek aan geluk, barsten telkens even uit in korte drift, telkens ook in eene heftige verzekering, dat hij niet anders kan zijn als hij is. - Maar de man, die zijne geheele omgeving beheerscht, beheerscht zich zelf ook; kortaf, ruw dikwijls is zijn gewone stemming, waartusschen eene
| |
| |
plotselinge vriendelijkheid soms zijn zacht hart verraadt. De kleine Kaja beheerscht hij met een blik, een woord; en een kus van hem, een vriendelijk gezegde is genoeg, om haar voor hem neer te werpen, machteloos, zooals andere vrouwen vóór haar. - In niets anders vertoont zich zijn angstig geweten dan in die plotselinge uitbarstingen, die zeldzame heftige klachten van zelfbeschuldiging, die in een man als hij is een angstverwekkenden indruk moeten maken. Vandaar zijne overtuiging, dat men hem voor gek houdt; althans dat dit het geval is bij zijne vrouw, eene van de weinigen, die hem ooit hooren uitbarsten tegen zich zelf. - Naar buiten, voor de wereld is hij de zelfbewuste, rustige machtmensch, wiens gevaarlijk humeur soms in drift uitbarst.
En wat gaf de heer Lugné Poë ons nu te zien? Een zenuwlijder in een vergevorderd stadium van zijne ziekte. Daar was geene beweging, geen woord, dat kracht uitdrukte, en men vroeg zichzelf af, waarom zijne mededingers dezen klomp zenuwen al niet lang onschadelijk hadden gemaakt! Zijne ziekte joeg hem van stoelen af, tegen den schoorsteen aan, voor een raam, achterover op eene canapé, er weer af, vóórover op de punt van een stoel. Zonder de minste aanleiding veerde hij op en viel hij neer, sloeg zijne vuisten tegen zijn voorhoofd en zwaaide met zijne armen, en kwam op de menschen af met bepaald krankzinnige stuipbewegingen. Zijn gewone spreken was gejaagd, onverstaanbaar; zijne driftsuitroepen - een razend geschreeuw. - Natuurlijk, dat deze man, om Kaja aan zich te onderwerpen, de kunsten van een volleerd hypnotiseur moet aanwenden: zijn persoon alleen zou hem nooit hebben doen slagen.
In den omgang met zijne vrouw is de echte Solnesz het minst zelfbeheerscht. Maar hij is niet zwak, jammerend onzeker, zooals Lugné Poë. Hij is heftig, driftig, diep geroerd nu en dan, altijd in alles zijn krachtuiterlijk houdende. Soms wordt hij dreigend, als hij op zijn stokpaardje komt, n.l. dat men hem voor gek houdt.
De heer Lugné Poë moet Solnesz voor waarlijk krankzinnig houden. Nog zie ik hem, op Hilde's vraag of er zooveel gekken in
| |
| |
de stad zijn over de tafel veliegen, en met eene waanzinnige beweging roepen: ‘En voilà un!’ Hoe gemakkelijk overtuigt deze Solnesz ons van de waarheid zijner woorden!
Dat heele tooneel was eene parodie op wat het wezen moest. De werkelijkheid is deze: Mevrouw Solnesz, bang voor het ongewone, wil Hilde's toilet wat verbeteren, en dit maakt Solnesz, die al boos is, nog knorriger.
‘Pas op, de menschen houden u ook nog voor gek!’ zegt hij tegen Hilde.
‘Zijn er hier dan zooveel gekken?’ vraagt ze lachend.
‘Ja, daar heb je er tenminste een,’ zegt Solnesz op zijn voorhoofd wijzende. Hij is boos, dat is alles. Hilde vat het ook zoo op, dat bewijst haar lachend antwoord. En zelfs Mevrouw Solnesz roept niets anders uit dan ‘Maar beste Halvard!’
Deze kleine scène is dus alleen dit: Solnesz is uit zijn humeur, Hilde lacht er om, Mevrouw Solnesz begrijpt er niets van.
En welk een drama maakte het drietal op het tooneel hiervan!
Ik heb mijn best gedaan Lugné Poë's opvatting van Solnesz te begrijpen. Houdt hij hem voor een hoogst zenuwachtig mensch, een ongezond genie? Maar vanwaar dan de preektoon in de twee laatste bedrijven?
In zijne eerste gesprekken met Hilde had de Heer Lugné Poë zijne eenige goede momenten, toen hij luisterde met een halven glimlach, naar wat zij vertelde. Maar dan gaat hij declameeren en galmen, en neemt al het effect weg van de woorden van Ibsen's Solnesz, die bedoeld zijn, om met een half doorschemerenden hartstocht, met eene ongewone aandoening in eene krachtige stem uitgesproken te worden. Denken wij aan wat Solnesz over zijne vrouw zegt: Aline had ook talent voor bouwen. Kleine kinderzielen op te bouwen, ‘zoodat zij groot worden in evenwicht en in schoone, edele vormen.’ - Het is een van de aangrijpendste oogenbikken in het stuk, juist door de weeke teederheid, die Solnesz hier toont tegen zijne gewoonte. In Lugné Poë's mond maakte het geen indruk; daar was geen verandering van stemming, maar eene voortzetting van het opgewonden declameeren, waarin alle eenvoudige schoonheid verloren ging.
| |
| |
En later nog eens. Solnesz ziet Hilde diep aan en zegt met eene zachte stem, trillend van warmte: ‘Ge zijt als de aanbrekende dag.... Als ik u aanzie, dan is het mij alsof ik naar den zonsopgang kijk....’
Hoe onnatuurlijk theatraal werden die woorden uitgehijgd.
Dadelijk daarop komt de korte scherpe manier van spreken van den Solnesz, zooals de wereld hem kent, te voorschijn. Het is, als Hilde hem dwingen wil iets op Ragnars teekeningen te schrijven. Dat is zijne stem, zijn gebaar, dat nooit tegengesproken wordt. Dat Hilde hem wel tegenspreekt, dat zij hem eenvoudig laat schrijven wat zij wil, moet een ontzettend effect maken, het moet een beeld van haar grooteren geest zijn.
Zij is zoo mooi, die tweede akte, juist omdat ze ons met Solnesz' heele zwakte, zijne warmte en zachtheid, zijn lijden en worstelen toont; juist omdat wij voelen, dat de ‘groote Solnesz’, voor het eerst eene ziel vindt, waaraan hij de zijne kan toevertrouwen; omdat we hem zien opleven en groeien, en vrijer en inniger hooren spreken, hoe langer hij met Hilde samen is. Haar komen krijgt voor hem dezelfde groote beteekenis, als voor haar: er gaat eene groote omwenteling in zijn binnenste en in zijn leven gebeuren.
Over de derde akte, die de omwenteling behelst, spreek ik later in haar geheel.
Als ik over Mme Bady als Hilde ga spreken is het met een zekeren weemoed. Wij kregen zulk eene allerliefste Hilde te zien, zoo piquant, zoo fijn, zoo rein en warm; men moest haar wel liefhebben. Enkele gedeelten van haar spel waren prachtig, vooral haar zelfvergeten luisteren naar Solnesz, - luisteren met groote zieloogen. Ook veel van wat ze zei was mooi, vooral in overspannen oogenblikken. Het is dan ook niet waar, wat een criticus zegt, dat zij een Fransch ingénuetje speelde; daarvoor was zij veel te machtig en te beteekenisvol.
Toch was zij Ibsen's Hilde niet.
Zij was niet het kind uit de bergen, bruingebrand en krachtig, vol jong, heftig, warm leven, met de woeste bergnatuur in haar wijdopen oogen.
| |
| |
Madame Bady was een zenuwzwak wezentje, de laatste van een uitgeleefd geslacht, met veel groots en geniaals, maar zonder frischheid en zonder kracht.
De echte Hilde heeft iets van een ongetemd dier; zij is een oermensch. Zij mag Solnesz aanbidden, ze mag hem haar ziel geven en luisteren naar hem (zooals Bady) met zelfvergeten oogen; maar zoodra zij spreekt, moet men merken, dat zij de sterkste is van de twee, degene die beveelt, degene die heerscht door haar grooteren moed. Zij redeneert niet, ze volgt iederen drang in zich, en is zich niet eens bewust, hoe onmogelijk het haar zelf zou zijn te leven volgens het robuuste geweten dat zij Solnesz predikt. Solnesz' gedrag tegenover Ragnar vervult haar met toorn; zij geeft niet toe, dat in haar eigen leer Ragnars rechten niet gelden mogen. Zij wil Solnesz groot zien, - maar zijne grootheid van karakter, maar de waarheid, kan zij er niet aan opofferen.
Heerlijk wild, en groot is ze, als ze van den ‘Unhold’ in zich vertelt, die haar voortdrijft; vooral, als zij zich zelf een roofvogel noemt, die den buit naar zich toe wil trekken.... Maar den volgenden dag komt de sympathieke, ongelukkige mevrouw Solnesz, en schenkt Hilde, die met hare warme gretige oogen vol levende belangstelling alle harten opent, haar vertrouwen en gunt haar een blik in haar droeve ziel. En dadelijk aarzelt Hilde haar ‘buit’ in bezit te nemen. ‘Ik kan niets slechts in mijn schild voeren tegen iemand, die ik ken!’
Dit laatste is in Hilde een even spontaan iets, als haar meedoogenloos geloof aan haar recht om gelukig te zijn. Zij heeft een jong, subliem heerschergemoed, en, hoewel zij telkens in haar leven met zich zelf in tegenspraak komt, in extaze geniet zij voor korte oogenblikken de volle vervulling van haar eigen ik.
De Hilde, die Mme Bady ons liet zien, was niet krachtig, niet frisch, niet wreed-natuurlijk, niet groot. De laatste scène, waar Hilde geheel voortgesleept wordt door haar idee, tot in de grootste extaze, deed zij het best. Daarvoor was zij berekend.
De dokter was een houten Klaas. Aan de weinige eischen,
| |
| |
die hem gesteld werden, natuurlijk, en niet hinderlijk zijn, kon hij niet eens voldoen.
Brovik en Ragnar waren goed. Er was over den laatste een air van knap jong werk, iets van de heerlijkheid van een opkomend geslacht, waaraan de wereld toebehoort. Dat maakte, dat men hem zijne tooneelmatige woede gemakkelijker vergaf.
De arme kleine Kaja werd niet goed gedaan. Wij zagen veel effectbejag in uiterlijk en spel. Er had niets moeten zijn dan het wegsmelten voor den machtige, - het stomme, ziekelijke, hulpelooze wegwerpen van zich zelf.
En eindelijk mevrouw Solnesz. Haar spel was beneden kritiek, en er zijn niet veel woorden noodig, om dit te bewijzen. Zij was eene ongedistingeerde, zeurige burgerjuffrouw, jaloersch met gemeene, lage blikken en woorden uit een slecht Fransch stuk.
De ware mevrouw Solnesz is een kind uit eene oude familie, opgegroeid in een oudvaderlijk huis tusschen familieportretten en familieschatten; zij is een door en door deftig, fijn menschje. Zij zeurt niet, zij klaagt. Hare stem is als de laatste zachte toon van een gebroken instrument. Haar jalouzie is niet heftig, daarvoor wenscht zij te weinig voor zich zelf. Er ligt in: ‘Ach Solnesz, wie maak je nu weer tot je slachtoffer; arme Solnesz, je wordt er toch niet gelukkiger door.’ En verder: ‘Waarom kan ik niets voor hem zijn! ik heb niets gedaan, dan hem zijn geluk ontnemen.’
Zóó fijn, zóó sympathiek moet haar spel zijn, dat men bij de beroemde scène, waarin het uitkomt, dat hare poppen haar het allernaast aan het hart hebben gelegen, een glimlach vol diepe aandoening voelt opkomen, - geen fou-rire.
Over het laatste bedrijf wil ik nog iets zeggen, niet alleen over Lugné Poë's spel, maar vooral over de beteekenis van het bedrijf, zooals Ibsen het ons geeft. Volgens mijne opvatting wordt het niet begrepen door het meerendeel der critici.
Dat ik Lugné Poë ook hier niet bewonderde, spreekt vanzelf; het zou vitten worden, als ik stuk voor stuk van zijn spel ging critizeeren, vooral daar hij in dit bedrijf zich zelf gelijk bleef. Hij was een overspannen genie; en sprak niet
| |
| |
anders dan in eene vlammende extaze, behalve de enkele ogenblikken, dat hij in zijn ouden zenuwachtig gejaagden toon verviel. Misschien dat er enkele verheven momenten waren in de oogen van toeschouwers, die een minder scherp beeld van Solnesz in zich hadden, dan ik; mij deed het geheel bepaald pijn. En de preektoon, die was hier toch in geen geval op zijne plaats!
De decoratie in het laatste bedrijf was allerongelukkigst, de kleine stellage, de allerongezelligste veranda; het geheel, waarvan men de topografie onmogelijk kon begrijpen. Dan de ongelukkige figuranten, die zóó raar deden; hun hollen over het tooneel, dat geene beteekenis voor den toeschouwer had, omdat men niet zag waar zij heen gingen. En o! dat allerbelachelijkste neerploffen van een paar steenen en planken op het eind (ik geloof, dat er een kalkbak bij was)... men kon niet nalaten te kijken, of Solnesz ook niet mee naar beneden kwam. Op een groot tooneel heel in de verte, kan men zoo iets laten gebeuren, hoewel de kans voor een gek effect blijft. Waarom kon men hier niet door een geschreeuw in de verte het ongeluk aanduiden?
Eerst hadt je die mislukte scène van Hilde met mevrouw Solnesz. Daarna in de scène tusschen Solnesz en Hilde miste ik de veranda-tafel, waar Hilde hare armen op legt en haar hoofd op laat rusten, als zij ‘de heele ellendige geschiedenis wegslapen wil;’ - vóór zij haar woest zelf-verwezenlijkingsidee weer aangrijpt en Solnesz er in meesleept.
De laatste scène tusschen Solnesz en Hilde, de heerlijkste uit het heele stuk!
Solnesz vertelt zijn strijd met God, die niet tevreden was met kleine dorpskerkjes en hem zijn geluk ontnam, om hem een groot bouwmeester van groote kerken te maken; niet met opgeheven armen als in een gebed, maar met op elkaar geklemde tanden en gebalde vuisten herhaalt hij, wat hij ééns boven op den toren tot God gezegd heeft, eene uitdaging, heftig en kort.
‘Van heden af aan wil ik een vrij bouwmeester zijn...’
Hij heeft dat ééne oogenblik getracht den moed voor zich te veroveren... tevergeefs! de angst voor vergelding heeft hem ook hier achterhaald.
| |
| |
In stijgende schoonheid gaat de scène voort; Solnesz belooft Hilde, dat hij ook heden den toren bestijgen zal, en nog eens tot God zal spreken.
Wat zal hij zeggen?
Een kritiek, die ik las, spreekt hier van Lugné Poë's spel, als godeverachting en kunstenaarsverrukking! Ik ben in lachen uitgebarsten, toen ik dat las.
Kunstenaarsverrukking! Maar leest men dan niet, wat er staat? Wat hij wil zeggen is dit: Ik breek met mijn angst voor U! Oordeel over mij, zooals Gij wilt, ik ga alle wetten met voeten treden, en leven, zooals ik wil, zooals ik moet om gelukkig te kunnen zijn,... met eene andere vrouw dan mijne eigene...
Kunstenaarsverrukking! Niemand kan Solnesz toch verkeerd begrijpen, als hij over het bouwen van Hilde's ‘luchtkasteel’ praat? Deze vrijmaking van een mensch, heeft toch met zijne artisticiteit niets te maken.
O, heerlijk moet het effect zijn van deze woorden van Solnesz tot God. Met meer warmte en hartstocht dan ooit te voren in hem geweest is spreekt hij ze uit; vrij, helder en krachtig is zijne stem. Laat hij één arm met eene krachtige beweging omhoog heffen: het is de groote stap naar zelfverwezenlijking, dien hij doet.
Luister nog eens naar zijne woorden, juist zooals zij zijn: ‘Hoor mij aan, grootmachtige Heer. Gij moogt nu over mij oordeelen naar Uw eigen goeddunken. Maar van nu af aan bouw ik alleen het heerlijkste op aarde.
(Daar is een snelle glimlach van verstandhouding voor Hilde.) ‘Ja, ja,’ roept ze.
‘Bouw het met eene prinses samen, die ik liefheb.’
En Hilde: ‘Ja, ja, zeg Hem dat, zeg Hem dat!’
‘Zeker (Dat “zeker” hoort o.a. niet thuis in eene plechtige vervloeking, dunkt mij.) En dan zal ik tegen Hem zeggen:
Nu ga ik naar beneden, en sla mijn armen om haar heen en kus haar.’
Hilde: ‘Honderd keer!’
Solnesz: ‘Honderd, honderd keer, zal ik zeggen.’
Hilde: ‘En dan?’
| |
| |
Zijn arm zinkt, en vast en kalm zegt hij: ‘Dan zwaai ik mijn hoed, en daal neer op de aarde - en doe, wat ik hem gezegd heb.’ -
En hij ziet haar aan met den blik, die haar al tot de zijne maakt. Hoor maar, - als twee menschen, die elkaar gevonden hebben:
‘Hoe ben je geworden, wat ge zijt Hilde?’
En zij: ‘Hoe hebt ge me gemaakt, tot wat ik ben?’
En dan spreekt de man, die op de hoogste hoogte staat, de hoogte van zich machtiger te voelen dan eenige macht om zich heen: ‘De prinses zal haar slot hebben.’
Het rustige, boven alles verheven, vaste woord van den volkomen heerscher.
Zoo spreekt hij ook de laatste woorden, die wij van hem hooren en die alle tegenspraak den weg afsnijden.
‘Ik moet daar beneden bij het volk zijn.... Dat ben ik nu eens zoo gewend. Zoo in het dagelijksche leven.’
Hij gaat heen als een held.
En als Ragnar na Solnesz' val uitroept: ‘Hoe vreeselijk was dat. Hij heeft het dus toch niet kunnen doen,’ - dan juichen wij mee met Hilde: ‘Maar hij bracht het toch tot aan de spits!’.....
Ik heb het zoo lief, het stuk, en ik heb ze zoo lief Solnesz en Hilde, en daarom was de heele opvoering eene bittere teleurstelling voor me.
Mochten wij nog ooit eens het geluk smaken Bouwmeester Solnesz zóó te zien opvoeren, dat alle critiek zwijgt in heerlijke bevrediging, dat ons kunstgevoel verheven wordt, en dat met den geest van groot, machtig, geheimzinnig, verheven leven, die ons uit alle Noorsche literatuur tegenwaait, de brandende vraag van de zelfverwezelijking in onze zielen geslingerd wordt, en wij heengaan om haar op te lossen in ons zelf, en haar ééns te helpen oplossen in het groote leven van de maatschappij.
30 September 1894.
Suze Kuenen.
|
|