Tweemaandelijksch Tijdschrift. Jaargang 1
(1894-1895)– [tijdschrift] Tweemaandelijksch Tijdschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 252]
| |
De ontkenning der moraal,
| |
[pagina 253]
| |
Fransche hoogleeraar Ehrhard, die hem echter van tijd tot tijd eenige bescheiden kritiek niet spaart, ‘de stelling is datgene, waarvoor de dichter de meeste belangstelling heeft. Zonder voor het vak van schrijver dezelfde minachting te hebben als Tolstoï op zijn ouden dag, is Ibsen in de eerste plaats apostel...... De roeping, die hij met al de kracht van zijn wil volgt, is die om te preêken.’ En op een andere plaatsGa naar voetnoot1): ‘In het algemeen kan men de personen van Ibsen in twee categorieën verdeelen, die waarin het zedelijk element, het zielsleven, en die waarin het dier de overhand heeft. De eerste zijn voor het meerendeel spreekbuizen, die de theorieën verdedigen, welke den dichter dierbaar zijn. Zij stammen oorspronkelijk uit het brein van den dichter.’ Het is niet moeielijk zich van de juistheid dezer opmerkingen te overtuigen. Daartoe heeft men slechts te letten op de omstandigheid, dat de verdedigers of verdedigsters van deze den dichter dierbare theorieënGa naar voetnoot2) steeds de sympathieke figuren in het stuk zijn, terwijl hun tegenstanders als belachelijke of zelfs als verachtelijke persoonlijkheden worden voorgesteld. Zoo staat Nora in het stuk van dien naam tegenover haar man Helmer; Dina Dorff en Johann Tönnesen staan in ‘de zuilen der maatschappij’ zoo tegenover den consul Bernick en den hulpprediker Rohrland; in ‘Hedda Gabler’ vindt men dezelfde tegenstelling tusschen Hedda, mevrouw Elvsted en Ejlerd Lövborg aan den eenen en Jörgen Tesman aan den anderen kant; dezelfde verhouding bestaat in Rosmersholm tusschen Rebecca en den rector Kroll, in ‘de vrouw van de zee’ tusschen Ellida en Dr. Wangel, in ‘een vijand des volks’ tusschen Dr. Stockmann en zijn ouderen broeder den burgemeester Hans Stockman, in ‘Spoken’ tusschen mevrouw Alving en dominee Manders en in dezelfde en andere stukken tusschen andere personen. Ik wil ter verduidelijking mijner bedoeling één der genoemde voorbeelden eenigszins uitvoerig bespreken. | |
[pagina 254]
| |
In Nora is de heldin van het stuk, naar wie het genoemd is, de sympathieke persoon. Zij heeft bezoek en doet met haar man Helmer haar bezoekers Dr. Rank en mevrouw Linden uitgeleideGa naar voetnoot1). (In druk gesprek gaan zij naar den ingang van de kamer. Buiten op de trap hoort men kinderstemmen). | |
[pagina 255]
| |
je achterna liep? Maar hij beet toch niet? Neen, zoete kinderen bijten de honden niet. Niet in de pakjes kijken, Erwin! Wat dat is? Ja, dat moest ge weten. O, neen, neen, dat is niet mooi. Zoo? Moeten we spelen? Wat moeten we dan spelen? Opschuilen? Ja, laten we opschuilen spelen. Bob moet zich het eerst opschuilen. Moet ik? Ja, ik zal me het eerst opschuilen. (Zij en de kinderen spelen onder gelach en gejuich in de kamer en het daaraan grenzende vertrek rechts. Ten slotte verschuilt Nora zich onder de tafel; de kinderen komen binnenstormen, zoeken, maar kunnen haar niet vinden, hooren haar half onderdrukt lachen, stormen naar de tafel, tillen het kleed op en zien haar. Stormachtig gejuich. Ze kruipt op hen toe als om ze bang te maken. Nieuw gejuich).’ Een vrouw, die zóó met haar kinderen speelt, kan verzekerd zijn van de sympathie van lezer en toeschouwer. Haar later gedrag moge niet getuigen van de goede eigenschappen, die zooveel hartelijkheid doet onderstellen, de eens opgewekte sympathie zal maken, dat men dit verontschuldigt, zoo al niet goedkeurt. Het vermoeden, dat moederlijk instinkt of plichtgevoel bij haar ontbreken of zwak zijn, komt bij lezer noch toeschouwer op. Ze heeft echter nog meer aanspraken op onze sympathie. Haar man is gevaarlijk ziek. Hij verkeert zelfs in levensgevaar. Slechts een onmiddellijk vertrek naar het Zuiden kan zijn leven redden en herstel brengen. Daartoe ontbreekt echter het geld. Nora leent het van een woekeraar. Ze geeft hem daarvoor een schuldbekentenis en belooft, dat haar vader die als borg zal onderteekenen en daarbij zelf den datum zijner onderteekening invullen. Haar vader echter heeft in dienzelfden tijd ook een gevaarlijke ziekte; hij ligt op zijn stertbed. Hem kan zij dus met den toestand van haar man en met haar geldverlegenheid niet lastig vallen. Maar het geld moet zij hebben. Zij zet dus zelf den naam haars vaders als borg onder de schuldbekentenis en vult zelf als datum der onderteekening in den 2den October, terwijl haar vader den 29sten September gestorven was. Zoo krijgt zij het geld | |
[pagina 256]
| |
voor de reis naar het Zuiden, terwijl zij haar man, die onbekend moet blijven met het gevaarlijke van zijn toestand, in den waan brengt, dat het van haar vader komt. De reis naar het Zuiden wordt ondernomen en heeft het gewenschte resultaat. Geheel hersteld keert Helmer terug. Na hun terugkeer heeft Nora de grootste moeite om interest en aflossing op de overeengekomen wijze aan den woekeraar Günther te voldoen, zonder dat haar man het bemerkt. Maar hun geldelijke positie wordt beter. Haar man wordt benoemd tot directeur eener bank. Aan diezelfde bank bekleedt Günther een ondergeschikte betrekking. Om den slechten naam, dien Günther heeft, besluit Helmer dezen uit die betrekking te ontslaan en de uitvoering van dit besluit geeft aanleiding tot de katastrophe in het stuk. Daarom is het mij echter op het oogenblik niet te doen. Ik wil slechts de aandacht vestigen op het sympathieke in de persoon van Nora. Haar kinderlijkheid, om niet te zeggen kinderachtigheid, haar onnoozelheid, haar opofferende liefde voor haar man, het romantische van den geheelen toestand, dit alles met de boven beschreven hartelijkheid voor haar kinderen moet dienen om bij lezer en toeschouwer sympathie op te wekken en wakker te houden. Wanneer zij dan later uit zeer gerechtvaardigde gepikeerdheid over het gedrag van haar man, maar toch uit gepikeerdheid, uit gekwetste eigenliefde, op theatrale wijze uit de echtelijke woning wegloopt, zwijgt de afkeuring over een zoo antipathieke daad eener zoo sympathieke persoonlijkheid, of wordt ten minste minder luid gehoord. Dat zij de plichten tegenover haar kinderen en haar man volkomen vergeet, dat de liefde tot haar man blijkt niet meer geweest te zijn dan schijn, haar opoffering niet anders dan een middel om haar nukkig hoofdje bezig te houden en voldoening te geven aan haar ijdelheid, dat zelfs haar moederlijk instinkt niet sterk genoeg blijkt om haar van het verwaarloozen van al hare plichten terug te houden, dat zij ten slotte oog heeft voor niets dan voor hetgeen niet zonder eenigen praal ‘de plichten jegens zichzelf’ genoemd wordt; al deze dingen worden in het bewustzijn van den lezer en nog veel meer in dat van den toeschouwer naar den achter- | |
[pagina 257]
| |
grond gedrongen door de eens opgewekte sympathie voor Nora. Zoo wordt men voorbereid op de stelling, dat een vrouw, die het bij haar man niet langer bevalt, wier eigenliefde door hem gekwetst is en die zich tegenover hem voelt als een vreemde (dit is de vaste term, die Ibsen in dergelijke omstandigheden gebruikt), dat zulk een vrouw geen afkeurenswaardige daad pleegt, wanneer zij zonder meer, zonder zich om één harer plichten te bekommeren, aan haar oogenblikkelijke neiging om dien man te verlaten toegeeft. En zoo wordt de neiging om die stelling tegen te spreken tot een minimum teruggebracht. Dergelijke dingen nu maken de bewering waarschijnlijk, dat Nora niet meer is dan een spreekbuis door Ibsen gebruikt om zijn geliefkoosde theorieën aan den man te brengen. Andere omstandigheden maken deze waarschijnlijkheid nog grooter. Tegenover Nora staat haar man Helmer, advocaat en directeur eener bank. Is zij de verdedigster van het onbeteugelde egoïsme, van wat ik de ontkenning der moraal genoemd heb, hij is de vertegenwoordiger der meest bekrompen maatschapschappelijke moraal. Ik merkte boven reeds op, dat deze personen door Ibsen in zijn stukken als belachelijk of verachtelijk of als beide te gelijk worden voorgesteld. Het eerste is Helmer in vrij hooge mate, het tweede eenigszins. In den aanvang van het stuk komt Nora te huis. Zij heeft boodschappen gedaan in de stad, een kerstboom met toebehooren gekocht en loopt neuriënd in de kamer heen en weer. Helmer (in zijne kamer): Is dat mijn leeuwerik, die daarbuiten tjilpt? | |
[pagina 258]
| |
arm om haar heen.) Mijn leeuwerik is een allerliefst schepseltje, maar ze heeft een heele groote hoop geld noodig. Het is ongeloofelijk, zoo duur als zulk een vogeltje is. Men stelle zich een man voor, die na een huwelijk van acht jaar op dergelijke wijze tegen zijn vrouw praat. Belachelijk niet waar? En bewonderenswaardig de vrouw, die zonder kregel te worden, dergelijke laffe praat kan aanhooren. Of meer dan kinderachtig van die vrouw en getuigende van een zoo volkomen gemis van ernst, dat er nooit één ernstige daad van haar verwacht kan worden. Zoo echter, het vervolg van het stuk bewijst het, heeft Ibsen Nora niet willen voorstellen. Wanneer later de katastrophe heeft plaats gehad en Helmer weet, wat zijn vrouw gedaan heeft, blijft hij eenigszins belachelijk, maar wordt tegelijk een weinig verachtelijk. Ik bedoel, dat de wijze, waarop hij over haar daad deklameert, niet vrij is van belachelijkheid en dat het egoïsme, waarmede hij alleen denkt aan de gevolgen van die daad voor hem zelf, en de snelheid, waarmede hij vergiffenis schenkt, als blijkt, dat de daad geen slechte gevolgen zal hebben; hem een weinig verachtelijk maken. Luistert slechts: ‘Helmer (hij blijft voor Nora staan) Ik had moeten vermoeden, dat zoo iets zou gebeuren. Ik had het moeten voorzien. De lichtzinnige principes van uw vader - zwijg! de lichtzinnige principes van uw vader, gij hebt ze alle geërfd(!) Geen godsdienst, geen moraal, geen plichtgevoel. O, wat ben ik er voor gestraft, dat ik bij hem zooveel door de vingers zagGa naar voetnoot1) Ik deed het om uwentwil; en zóó beloont gij mij daarvoor! | |
[pagina 259]
| |
gebieden en bevelen, wat hem behaagt - ik moet het mij zwijgend laten welgevallen... En zoo jammerlijk moet ik te gronde gaan door een lichtzinnige vrouw! Een oogenblik later wordt er een brief binnengebracht van Günther, waarin deze de gevaarlijke schuldbekentenis terug zendt en betuigt er berouw over te hebben, dat hij haar heeft willen misbruiken. Onmiddellijk is Helmer zijn deklamatieën van daareven vergeten, dadelijk schenkt hij zijn vrouw vergiffenis en terstond wil hij tegenover haar doen, alsof er niets gebeurd is. Dit getuigt zeker niet van de diepte zijner moreele overtuigingen of van den ernst zijner zedelijke verontwaardiging over Nora's vergrijp. Het is zelfs eenigszins verachtelijk. Maar deze verachtelijkheid staat in geen verband met het feit, dat Helmer een verdediger is der maatschappelijke moraal. Hij zou een ernstig en overtuigd voorstander dier moraal kunnen zijn en toch blijk geven van meer ernst en minder egoïsme. En evenzoo zou hij een aanhanger dier moraal kunnen zijn zonder zich zoo belachelijk tegen zijn vrouw te gedragen en zonder haar zoo liefdeloos van zich af te stooten, als zijn belangen door haar benadeeld zijn. De conclusie ligt voor de hand. Evenals Nora, de vertegenwoordigster van Ibsens meeningen, als een sympathiek persoon wordt voorgesteld, evenzoo moet Helmer, de bestrijder dier meeningen, een antipathiek persoon worden, om zoo het aannemen der eene en het verwerpen der andere meeningen gemakkelijk te maken. Ibsen heeft zijn antipathie en zijn sympathie voor die verschillende meeningen overgedragen op de personen, die ze vertegenwoordigen en verwacht nu, dat bij lezers en toeschouwers een overdracht in omgekeerde richting zal plaats hebben. M. a.w. Het was niet in de eerste plaats Ibsens doel een dramatisch kunstwerk te schrijven, neen hij wilde vóór alles een dramatisch pleidooi leveren voor zekere hem dierbare meeningen. Men zal moeten toegeven, dat al de voorafgaande overwegingen de waarschijnlijkheid, dat deze bewering juist is, zeer groot hebben gemaakt. Tot zekerheid echter, voor zoover er in dergelijke dingen van zekerheid gesproken kan worden, wordt deze waarschijnlijkheid bijna door een derde | |
[pagina 260]
| |
omstandigheid; door het feit, dat de persoon van Nora, zooals Ibsen haar voorstelt, psychologisch onmogelijk is. Zij is volgens haar eigen verklaring van haar jeugd af door haar vader als een kleine pop behandeld en later door haar man als een groote. Eén van tweeën nu. Of ze is langzamerhand gaan inzien van hoeveel minachting een dergelijke behandeling getuigde. Maar dàn zou haar goed humeur op den duur daaronder geleden hebben; dàn had zij niet acht jaar lang de onnoozele, vroolijke, lieftallige, met haar kinderen dartelende Nora kunnen zijn, die Ibsen ons te zien geeft. Dan zou zooveel minachting haar tot verzet hebben geprikkeld en dit verzet zou, verondersteld dat zij den moed en de overtuiging en de daaruit voortkomende volharding miste om het telkens weer direct te toonen, aan den dag zijn gekomen in allerlei kleinigheden. Ze zou een slecht humeur hebben gekregen en niet zoo sympathiek zijn, als ze thans in den aanvang van het stuk is. Of ze is plotseling tot dit inzicht gekomen onder den invloed der teleurstelling, die ze voelde, omdat het wonderbare niet gebeurde, omdat nl. Helmer haar schuld niet op zich nam. Zoo is waarschijnlijk de bedoeling van Ibsen. Maar dàn kan het slechts een begin van inzicht geweest zijn zonder al de emotioneele gevolgen, die uit een volledig inzicht voortvloeien. Een vrouw, die in den aanvang van het stuk, achter den rug van haar man om, bitterkoekjes snoept en op de de pertinente vraag, of ze soms bitterkoekjes gesnoept heeft, zonder eenig teeken van geraaktheid met een leugen antwoordt, kan op het einde van het stuk, een dag later, na een overwegen, dat hoogstens vijf of tien minuten geduurd heeft, niet optreden met zooveel waardigheid als Nora. Men vergete daarbij niet, dat zij voortdurend, tot het oogenblik toe, dat Helmer binnenkomt na den brief van Günther gelezen te hebben, waardoor hij op de hoogte gekomen is van de geheele zaak, leeft in de verwachting, dat het wonderbare gebeuren zal, dat haar man de schuld van alles zal op zich nemen. Het is ondenkhaar, dat Ibsen, die zoo voortreffelijk werkelijke karakters kan teekenen, dit niet zou hebben ingezien, indien | |
[pagina 261]
| |
hij slechts een oogenblik over het karakter van Nora had nagedacht. Maar nadenken was hem onmogelijk, omdat al zijn denken werd in beslag genomen door zijn geliefkoosde theorieën en het zoeken naar argumenten daarvoor. En bovendien, nadenken om de psychologische waarheid te vinden had zijn dramatische argumentatie slechts kunnen verzwakken. Van daar dat we in Nora geen werkelijke vrouw te zien krijgen, maar een marionet, die spreekt, zich beweegt en handelt in overeenstemming met de eischen, die door Ibsens argumentatie voor zijn theorieën gesteld worden. M. a.w. de theorieën zijn hoofdzaak en het kunstwerk, hoe voortreffelijk ook in vele opzichten, is bijzaak. Indien nu de bovengenoemde verschijnselen zich slechts in één enkel stuk voordeden, zou men geen recht hebben daaruit een conclusie te trekken omtrent de denkwijze van Ibsen zelf. Maar mutatis mutandis vindt men ze alle drie in de meeste zijner overige werken terug. Zijne eerste geschriften, die een geheel ander stadium zijner ontwikkeling vertegenwoordigen, zonder ik uit. En enkele andere om andere redenen. In alle alle overige evenwel zijn de personen, die Ibsens stellingen verdedigen, sympathiek, de personen, die ze bestrijden, antipathiek; en de eerste zijn bijna altijd, de laatste dikwijls psychologisch onmogelijk. Het zou mij te ver voeren, indien ik dit voor ieder drama uitvoerig wilde aantoonen. Ik laat dit dus aan den lezer over om ten slotte nog de aandacht te vestigen op een omstandigheid, die de bovengetrokken conclusie bevestigt. Ik denk aan het feit, dat juist die personen, welke de bedoelde theorieën verdedigen of bestrijden, in ieder stuk de hoofdpersonen zijn, terwijl de figuren, die aan de werkelijkheid zijn ontleend, of andere theorieën leeren, een minder belangrijke rol vervullen. Tengevolge daarvan zijn lezer en toeschouwer gedwongen zich voortdurend en in de eerste plaats met de theorieën, de stellingen van Ibsen bezig te houden. Wel een bewijs, dunkt mij, dat deze ook in zijn bewustzijn de eerste plaats innamen. Genoeg argumenten, naar het mij voorkomt, voor de in den aanvang van mijn artikel uitgesproken bewering, dat | |
[pagina 262]
| |
Ibsen niet in de eerste plaats kunstenaar is, maar vóór alles moralist, dat het verkondigen van en het argumenteeren voor zekere theorieën, voor zekere stellingen, die hem na aan het hart liggen, het doel is, waarop hij meer dan op alle andere dingen voortdurend zijn oogen gericht houdt. Van welken aard nu die stellingen zijn? Het is ons voor een gedeelte reeds gebleken en zal ons in het vervolg nog duidelijker blijken. Het zijn de theorieën van het onbeteugelde egoïsme van Max Stirner. Omdat ik deze in zijn drama's herkende, daarom heb ik Ibsen gerangschikt onder de ontkenners der moraal. Daarmede heb ik evenwel niet willen beweren, dat hij consequent is in die ontkenning. Integendeel hij is in de hoogste mate inconsequent. Behalve de leer van Stirner wordt nl. ook de Christelijke moraal in en door de drama's van Ibsen verdedigd. Onzeker welke te kiezen, waggelt hij telkens van de eene naar de andere. Zijn hoofdpersonen evenwel, de personen, waarvan hij het meeste werk heeft gemaakt en daaronder vooral de vrouwen, voor wie hij een onbeperkte bewondering heeft, houden het in hoofdzaak met Stirner. Ik wijs slechts op Nora, op mevrouw Alving in “Spoken”, op Hedda Gabler en mevrouw Elvsted in “Hedda Gabler”, op Rebecca in “Rosmersholm”, op Ellida in “de vrouw van de zee” en op Hilde Wangel in “Bouwmeester Solness”, welke laatste verwijzing door het duidelijke symbolisme van het stuk van nog grooter beteekenis is dan de andere. Bij deze personen komt het Christelijk motief slechts zelden en gedeeltelijk aan den dag. Veel meer treedt het op den voorgrond bij personen van minder gewicht, bij Juliane Tesman b.v. in “Hedda Gabler”, bij mevrouw Linden in “Nora”, bij den jongen Werle in “de wilde eend” enz. Ik zou dit verschijnsel aldus willen verklaren, een verklaring, die naar ik meen, bevestigd wordt door de berichten omtrent de levens-geschiedenis van Ibsen en door allerlei, wat we in zijn werken lezen. Ibsen is in zijn jeugd een geloovig Christen en een overtuigd, misschien zelfs een eenigszins dweepend aanhanger der Christelijke moraal geweest. Op lateren leeftijd heeft hij ken- | |
[pagina 263]
| |
nis gemaakt met de wijsbegeerte en met de wijsgeerige moraal, in het bizonder met het boek van Stirner. Daardoor is zijn geloof aan het wankelen gebracht en zijn vertrouwen in de Christelijke moraal geschokt. Maar op den diepsten grond van zijn hart is altijd een reste van dat geloof en een reste van dat vertrouwen overgebleven. Van daar dat zijn denken beheerscht wordt door wat hij van zijn wijsgeeren en van Stirner geleerd heeft, terwijl zijn voelen, dat onbewust geworden resultaat van vroeger denken en vroeger leeren, nog voor een groot gedeelte onder de heerschappij staat van het Christelijk geloof en de Christelijke moraal. Ibsen heeft de intellectueele kracht niet gehad om zich daarvan volkomen te bevrijden, zoodat ook zijn voelen in overeenstemming werd gebracht met de van zijn wijsgeeren overgenomen denkbeelden en evenmin de intellectueele kracht om voor zich zelf een wijsbegeerte te maken, die overeenstemde met zijn voelen. “Het is meer dan een leer”, laat hij in “Keizer en Gallileër” Julianus ApostataGa naar voetnoot1) tot den mysticus Maximos zeggen, wat deze Godmensch over de wereld gebracht heeft; het is een betoovering, die onze zinnen aan haar macht onderwerpt. Wie eenmaal in haar macht is geweest, kan zich, geloof ik, nooit meer volkomen van haar bevrijden’. Zoo heeft ook Ibsen zich zijn geheele leven lang niet kunnen bevrijden van de betoovering van het Christelijk geloof en van de Christelijke moraal, waaronder hij eens gevangen was. Van daar zijn inconsequentie; van daar het plotseling voor den dag komen van Christelijke elementen bij sommige zijner meest anarchistische personen (ik wijs als voorbeeld op Rebecca in Rosmersholm); van daar ook nevenpersonen, die, zooals Ehrhard zeer terecht opmerkt, evengoed spreekbuizen van Ibsen zijn als de hoofdpersonen, maar die de moraal en wel de Christelijke moraal even hartstochtelijk verdedigen als de laatsten haar bestrijden. Ibsen zelf moge beweren, dat hij reeds in den tijd, toen hij Brand schreef, volkomen vrij was van alle godsdienstig geloof; dit drama bewijst ten duidelijkste welk een groote plaats de godsdienst toen nog in zijn | |
[pagina 264]
| |
voelen en denken innam. En zijn latere drama's, ook het laatste van allen ‘Bouwmeester Solness’, zijn er om aan te toonen, dat hij zich ook toen nog niet van het godsdienstig geloof bevrijd had. In zijn boek ‘Entartung’ Deel II, hoofdstuk ‘der Ibsenismus’, wijst Max Nordau er op, dat er vooral drie Christelijke, om niet te zeggen theologische, motieven telkens en telkens weer in zijn stukken voorkomen. Het zijn de leer van de erfzonde, van de biecht en van de zelfopoffering. In het voorbijgaan een enkel woord over dit van vele zijden heftig aangevallen boek. Het is naar mijne meening een werkelijk goed boek, vol gezond verstand en met tal van onbetwistbaar juiste opmerkingen. Tegen de algemeene conclusie van Nordau echter moet men zich verzetten. Niet allen, die zich aan de door hem gemaakte fouten in denken, voelen en uitdrukken schuldig maken, zijn dégénérés. Ik spreek er niet over, dat zijn oordeel misschien bijna even dikwijls onjuist als juist is, dat men in ieder geval de juistheid er van zeer dikwijls niet kan aantoonen, soms zelfs de onjuistheid kan bewijzen en herhaaldelijk het eene oordeel met het andere in tegenspraak kan brengen. De onjuistheid zijner algemeene conclusie wordt daardoor nog geenszins bewezen. Maar volgens mijn oordeel is het begrip degeneratie in de psychiatrie nog veel te vaag, nog veel te onvolledig gedefinieerd om het reeds thans met succes in de psychologische kritiek te kunnen gebruiken op zóó groote schaal, als Nordau doet. Slechts in enkele, zeer duidelijke gevallen is het m.i. bij den tegenwoordigen stand van het onderzoek geoorloofd iemand, om wat hij geschreven heeft, als dégénéré te karakteriseeren. Inderdaad, indien men allen, die Nordau in zijn boek beoordeelt, tegen wie hij uitvaart soms, tot de dégénérés wilde rekenen, dan zou het niet moeielijk zijn ook hemzelf onder hun getal te doen opnemen. Immers het gebeurt hem herhaaldelijk, dat hij onder den invloed zijner antipathie zijn mond voorbij praat, en om overdrijving te vinden heeft men niet vele bladzijden van zijn boek achtereenvolgens te lezen. Twee teekenen van gebrekkige zelfbeheersching, waar die zeer noodig is, typische verschijnselen voor een neurasthenicus. En | |
[pagina 265]
| |
neurasthenie is, ook volgens hem, het eerst optredende en lichtste verschijnsel van degeneratie. Laten wij het daarom aan de psychiatrie overlaten het begrip degeneratie voor ons duidelijker te omschrijven en nauwkeuriger te bepalen en het voorloopig in de psychologische kritiek met de uiterste voorzichtigheid en de grootste bescheidenheid gebruiken. Misschien wordt het later ook daarin op groote schaal bruikbaar en nuttig. Intusschen doen wij echter ons voordeel met het vele goede, dat in het boek van den neurasthenicus Nordau gevonden wordt. Tot dit goede reken ik de uitvoerige aanwijzing der drie bovengenoemde theologische motieven, van de leer der erfzonde, der biecht en der zelfopoffering. Daarom en omdat het hier de plaats niet is deze uitvoerige aanwijzing over te nemen, verwijs ik voor haar naar het boek van Nordan. Zelf zal ik er mij toe bepalen een paar voorbeelden uit de stukken van Ibsen aan te halen, waaruit m.i. ten duidelijkste blijkt, dat deze noch met het geloof, noch met de Christelijke moraal zoo volledig gebroken heeft, als hij zelf beweert en als enkele hoofdpersonen in zijn stukken ons zouden doen denken. In de eerste plaats dan zijn geloof. De sporen hiervan zijn in vele zijner latere stukken te vinden, het allerduidelijkst in het allerlaatste ‘Bouwmeester Solness’. Voor het aanwijzen hiervan doet het er niet toe of men Solness beschouwt als een werkelijke persoon, als een van Ibsens spreekbuizen of als een symbolische figuur, die òf den dichter zelf, òf het genie in het algemeen moet beteekenen. Solness is in gesprek met Hilde Wangel, die in het stuk de jeugd, de verbeelding of het ideaal moet voorstellen; de uitleggers zijn het er niet over eens. Hij heeft een huis voor zichzelf gebouwd met een hoogen toren er op en Hilde verlangt nu van hem, dat hij zelf den krans naar boven zal brengen, die volgens Noorweegsch gebruik aan de spits van den toren moet opgehangen worden, als deze voltooid is. Of zonder symboliek; het ideaal wil, dat de dichter zich zoo hoog mogelijk verheft. Zij spreken aldus: Solness. Gij weet het - het eerste, waarmede ik begon, was het bouwen van kerken. (Dit zijn de godsdienstige dra- | |
[pagina 266]
| |
ma's van Ibsen, de wijsgeerige, zooals vele uitleggers ze noemen). | |
[pagina 267]
| |
Solness. Het was, toen ik den kerktoren bouwde daarboven te Lysanger. (De woonplaats van Hilde, waar zij hem tien jaar geleden den krans aan de spits van den toren had zien hangen. Solness had toen beloofd, dat hij haar over tien jaar zou komen halen en een koninkrijk geven. Beteekent dit: ik neem tien jaar tijd b.v. om fortuin te maken; dan kom ik weer bij u, mijn ideaal, aankloppen?) En iets later als zij spreken over het ophangen van den | |
[pagina 268]
| |
krans door Solness zelf aan de torenspits van het huis, dat hij voor zich gebouwd heeft: Solness (haar in de oogen ziende.) Als ik het beproef, Hilde, dan wil ik daarboven tot hem spreken zooals toen. Deze plaats spreekt, dunkt mij, duidelijk. Een overtuigd ongeloovige, wiens ongeloof niet alleen een verstandelijk oordeel, maar een bestanddeel van zijn persoonlijkheid, een deel van zijn voelen en denken is, kan niet op dergelijke plechtige wijze zich zelf tegen over de Godheid, zijn wil tegenover de hare stellen. Die Godheid en die wil bestaan voor hem niet. Hoe zou hij ze dan als een tegenstelling tegen zich zelf en tegen zijn wil kunnen waarnemen? En wanneer nu Ibsen een persoon, die in ieder geval zijn denkbeelden, en waarschijnlijk hem zelf moet vertegenwoordigen, zóó laat spreken, dan is dit het sterkste bewijs, dat men kan verlangen, van het feit, dat Ibsen het nooit tot consequent ongeloof heeft kunnen brengen. Hij zelf en zijne bewonderaars mogen honderdmaal het tegendeel beweren, deze ééne plaats is voldoende om al hun beweringen te weerleggen. Laten wij dus dit feit vasthouden. Het zal kunnen dienen tot opheldering van vele passages in Ibsens werken, waar de strijd tusschen geloof en ongeloof in den geest des dichters niet zoo duidelijk aan den dag komt als hier. Immers nu we eens weten, dat die strijd bestaat, mogen we met recht onderstellen, dat we er ook op andere plaatsen de sporen van zullen aantreffen en onze kennis van dien strijd gebruiken tot verklaring van deze plaatsen. En bovendien; dit feit maakt het reeds à priori waarschijnlijk, dat ook ten opzichte der moraal de strijd tusschen de oude en de nieuwe over- | |
[pagina 269]
| |
tuigingen van Ibsen niet beslist is. Trouwens wanneer inderdaad, zooals o.a. Prozor, de vertaler van Ibsens werken in het Fransch, met groote waarschijnlijkheid beweert, bouwmeester Solness in het stuk van dien naam den dichter zelf moet verbeelden, dan is de lezing van dit stuk alleen reeds voldoende om ons het weifelende en onzekere van Ibsens moreele overtuigingen te doen zien; dan is dit stuk vol van de merkwaardigste bekentenissen; dan is het een biecht van Ibsen, soortgelijk aan die, welke hij in zoovele andere stukken personen daarin laat afleggen. Een enkel voorbeeld. Solness heeft bij het verwerven van zijn naam als architect het geluk van velen vernietigd. De oude Brovik is door hem geruïneerd; diens zoon Ragnar een jong man, die verdient vooruit te komen, houdt hij bij voortduring door allerlei kunstgrepen in een afhankelijke positie; het verbranden van zijn huis, waarnaar hij vurig verlangd heeft en dat hem ook inderdaad gelegenheid gaf als architect naam te maken, is de oorzaak geweest van den dood zijner beide kinderen en heeft zoo het geluk zijner vrouw vernietigd. Voortdurend wordt hij gekweld door gewetensbezwaren over dit alles. Hij spreekt er over met Hilda Wangel (het ideaal) Hilde (hem oplettend aanziende). Gij zijt ziek, bouwmeester, zwaar ziek, geloof ik,... | |
[pagina 270]
| |
Solness. Daar hebben wij het! Daar hebben wij het, Hilde! Ook in u woont een booze geest. Evenals in mij. Want het is de booze geest in iemand, ziet gij, - die is het, die de machten te hulp roept. En dan moet men toegeven, men moge willen of niet. Men ziet den strijd in den geest van Solness-Ibsen. Het ideaal predikt hem het zuivere egoïsme, maar het valt hem moeielijk zijn gewetensbezwaren te overwinnen. De moreele gevoelingen leven nog altijd voort op den achtergrond van zijn geest. Dat deze echter van speciaal-Christelijken aard zijn, is nog niet gebleken. Laat ik daarvoor een ander voorbeeld aanhalen. In Nora representeert de heldin de zuivere zelfzucht, Ibsen's ideaal, dat alleen oog heeft voor de plichten jegens zich zelf, voor wat men het liefst wil. Tegenover haar staat in sommige opzichten mevrouw Linden, ook een spreekbuis van Ibsen, zooals ook EhrhardGa naar voetnoot1) gedwongen is toe te geven. Mocht men daarvan niet overtuigd zijn door de omstandigheid, dat zij ons als een sympathieke persoonlijkheid wordt voorgesteld, dan wijs ik er op, dat zij in het stuk de biecht-idée vertegenwoordigt. Zij dringt er herhaaldelijk bij Nora op aan, dat ze | |
[pagina 271]
| |
alles aan haar man zal opbiechten. En als dit niet baat, grijpt zij zeer tyranniek in om hetzelfde resultaat te verkrijgen dat door die biecht had moeten verkregen worden. Günther nl., het is boven reeds vermeld, heeft een brief geschreven aan Helmer, om hem de geheele geschiedenis van de schuldbekentenis te vertellen en om hem te dreigen met openbaarmaking, als hij hem zijn betrekking bij de bank niet laat behouden. Onder den invloed van mevrouw Linden krijgt hij berouw over zijn daad en wil dus aan Helmer den brief, die nog ongeopend in de brievenbus ligt, terugvragen. Mevrouw Linden echter vindt het wenschelijk, dat Helmer weet, wat zijn vrouw gedaan heeft, al is het dan niet door een biecht. Ze bewerkt dus, dat Günther van dit plan afziet en besluit later op den avond een brief aan Helmer te zenden, waarin hij de schuldbekentenis terugzendt en tegelijk zijn berouw betuigt over zijn handelwijze. Er zijn dus naar ik meen, zeer afdoende redenen om te zeggen: mevrouw Linden verdedigt de denkbeelden van Ibsen. Welnu, in hetzelfde stuk, waarin de hoofdpersoon Nora, die de denkbeelden van Ibsen verdedigt, opkomt voor het zuivere egoïsme, voor de plichten jegens zich zelf, zooals de euphemistische term luidt, in dat zelfde stuk komt mevrouw Linden, die óók de denkbeelden van Ibsen verdedigt, op voor de zelfverloochening en nog wel voor de zelfverloochening om een gevallene op te richten, een zuiver christelijk idée, maar een idée, dat niet zonder gevaar is voor de persoon, die het in toepassing brengt en dat de evolutionistische moraal daarom niet onvoorwaardelijk goedkeurt, evenmin als de gewone maatschappelijke moraal dit doet. Günther is vroeger advokaat geweest. Hij was toen verloofd met mevrouw Linden, maar deze verbrak hun engagement, toen zij door een vermogend man ten huwelijk werd gevraagd. Zij moest zorgen voor het onderhoud harer familie, een hulpelooze moeder en twee broertjes, en kon niet op Günther wachten, omdat diens vooruitzichten nog verre van schitterend waren. Daardoor is Günther volgens zijn eigen verklaring slecht geworden. Hij maakte zich schuldig aan valschheid in geschrifte en bedierf daardoor zijn carrière. Sedert dien tijd | |
[pagina 272]
| |
voorziet hij in zijn onderhoud door allerlei kwade praktijken. Hij is getrouwd geweest en heeft verscheiden kinderen, met wie hij na den dood zijner vrouw alleen is overgebleven. Ook mevrouw Linden is sedert drie jaren weduwe, maar zonder kinderen, en weer even arm als voor haar huwelijk. Ze klaagt er dus over, dat ze niemand heeft om voor te leven. ‘Ik heb iemand noodig,’ zegt zij tot Günther, ‘voor wien ik leven kan; en uwe kinderen hebben een moeder noodig. Wij beiden zijn noodzakelijk voor elkaar. Günther, ik geloof dat gij in den grond een edel karakter hebt - samen met u waag ik alles.’ En kort te voren had zij gezegd: ‘Doeldet gij er zooeven niet op, dat gij met mij een ander had kunnen worden? En zou dat ook thans nog niet kunnen geschieden?’ Mevrouw Linden offert zich dus tweemaal op, eenmaal voor haar moeder en beide broertjes en eenmaal voor Günther, de laatste maal met het duidelijk uitgesproken doel den gevallen Günther weder tot een braaf mensch te maken. En dat doet zij onder klaarblijkelijke goedkeuring van Ibsen in het zelfde stuk, waarin Nora, ook onder toejuiching van den schrijver, haar man en kinderen in den steek laat, om de ‘plichten jegens zich zelf’ te vervullen. Kan men duidelijker bewijs verlangen van den onderlingen strijd tusschen de moreele begrippen van Ibsen en van het christelijk karakter der begrippen, die aan den éénen kant staan? Mij dunkt, neen. Ik zou aan dit ééne voorbeeld verscheidene andere kunnen toevoegen, maar laat dit na èn omdat de beschikbare ruimte in dit tijdschrift het niet toelaat èn omdat deze christelijke begrippen ten opzichte der moraal in Ibsen's werken niet op den voorgrond treden. Ze nemen er slechts een zeer bescheiden tweede plaats in; de eerste wordt ingenomen door de anarchistische denkbeelden, anarchistisch in zoo verre als ze iedere beheersching der oogenblikkelijke neigingen d.i. iedere moraal ontkennen. Dit zijn de denkbeelden zijner hoofdpersonen, van de personen, die in andere opzichten de meeste symphatie opwekken. | |
[pagina 273]
| |
En deze hoofdpersonen, vooral de vrouwen daaronder, bepalen zich niet tot het uitspreken dezer denkbeelden; neen, ze brengen ze ook in praktijk. Ik maakte boven reeds de opmerking, dat Ibsen deze denkbeelden gekegen heeft door zijn kennismaking met de wijsgeerige moraal, in het bizonder met het boek van Stirner. Een zeer aardig argument daarvoor is het drama, getiteld ‘Spoken.’ De hoofdpersoon daarin is mevrouw Alving, een op leeftijd gekomen Nora, maar een Nora met een sterk moederlijk instinkt. Ze is in haar jeugd verliefd geweest op dominee Manders, maar op aandringen harer familie is zij getrouwd met den vermogenden kamerheer Alving. Dit huwelijk was ongelukkig. Alving dronk en schond herhaaldelijk de huwelijkstrouw. Het gevolg was, dat mevrouw Alving na een huwelijk van nauwelijks een jaar de echtelijke woning verliet en een toevlucht zocht in het huis van dominee Manders, die zij nog altijd lief had. ‘Hier ben ik, neem mij! Met deze woorden bood zij zich aan hem aan. Manders, hoewel ook op haar verliefd, bedwong zich en antwoordde: “Vrouw, ga naar huis, naar den man, met wien gij getrouwd zijt.” Hij noemt dit den zwaarsten strijd, dien hij ooit met zich zelf gestreden en de grootste overwinning, die hij ooit op zich zelf behaald heeft. Voor mevrouw Alving echter is het als ze er achtentwintig jaar later met Manders over spreekt, “een misdaad tegen hen beiden.” Manders bereikte zijn doel; mevrouw Alving keerde naar haar man terug en leefde tot aan zijn dood toe, achttien jaar lang, met hem samen. Hun huwelijk werd er echter niet gelukkiger op. De geboorte van een zoon, Oswald, gaf slechts tijdelijk eenige verbetering. Maar weldra keerde Alving tot zijn vroegere levenswijze terug. Met groote moeite slechts en door uit de stad naar buiten te verhuizen, gelukte het mevrouw Alving te bewerken, dat ten minste het gerucht dezer levenswijze niet tot de menschen in de omgeving en in de stad doordrong. Eindelijk echter betrapt zij hem op een ongeoorloofde betrekking met haar dienstmeisje Johanna. Nu werd het haar te sterk. Zij ontneemt haar man het bestuur over het huis | |
[pagina 274]
| |
en voert dit verder in zijn naam. Johanna trouwt met den schrijnwerker Engstrand en krijgt na eenigen tijd met hem getrouwd geweest te zijn een dochter, Regine, de vrucht van haar verboden omgang met Alving. Deze dochter wordt later door mevrouw de weduwe Alving in huis genomen en opgevoed. Haar zoon Oswald had zij reeds vóór dien tijd van huis gezonden om te verhoeden, dat hij met den huiselijken toestand en met het gedrag van zijn vader bekend werd. Zoo doende kreeg deze zijne geheele opvoeding buiten huis. Later ging hij naar Parijs en verwierf daar als schilder eenigen naam. Nu, tien jaar na den dood zijns vaders, is hij op zes en twintig jarigen leeftijd voor onbepaalden tijd teruggekomen, omdat een ziekte, die hij van zijn vader geërfd heeft, hem allen arbeid onmogelijk maakt. Zijn moeder weet bij den aanvang van het stuk nog niets van die ziekte. In hare denkwijze is intusschen sedert den tijd, dat zij zich door dominee Manders naar huis terug liet zenden, een groote verandering gekomen. Liet zij zich toen door hem gezeggen, omdat hij haar wees op haar plichten en een beroep deed op haar plichtgevoel, thans is, zooals we reeds zagen, die handelwijze van hem voor haar een misdaad tegen hen beiden. Zij is, teruggekeerd zijnde in het huis van haar man, over die plichten gaan nadenken, en heeft een aantal boeken gelezen, wier titels alleen den onschuldigen Manders doen huiveren. En zij is tot de conclusie gekomen, dat al die plichten erger zijn dan dwaasheid en dat al die moreele gevoelingen, naar welke ze luisterde, toen ze op aansporen van Manders naar het huis van haar man terugkeerde, niet anders zijn dan spoken, die een mensch schrik aanjagen en beheerschen, maar die zij met inspanning van alle krachten wil trachten te overwinnen en waarvan zij er in den korten tijd, die het stuk duurt, ook werkelijk een paar overwint. Maar laat ik haar zelf het woord geven. In een gesprek met dominee Manders over die verandering in hare denkwijze spreekt zij aldus: Mevr. Alving: Nu zult gij hooren, hoe ik het meen! Ik ben vreesachtig en schuw, omdat in mij iets van dat spookachtige steekt, waarvan ik mij nooit volkomen vrij kan maken. | |
[pagina 275]
| |
Manders: Hoe noemdet ge het? Men ziet het, mevrouw Alving gebruikt het woord spoken in dezelfde beteekenis als StirnerGa naar voetnoot2). Ook als het verderop in het stuk voorkomt, heeft het denzelfden zin. Zoo zegt mevr. Alving van zichzelf, dat zij ‘rondgaat strijdend met zichtbare en onzichtbare spoken’. En als zij met Oswald spreekt over zijn vader en hij zegt, geen liefde voor dezen te voelen, omdat hij hem niet gekend heeft, leidt dit tot het volgende gesprek: Mevr. Alving. Het is ontzettend dat te denken! Zou een kind in weerwil hiervan geen liefde voor zijn vader hebben? | |
[pagina 276]
| |
Oswald (hij loopt heen en weer). Ja, men kan ze werkelijk spoken noemen! En bovendien; zooals Stirner spoken ziet in alle hoeken, evenzoo zegt mevrouw Alving, dat het heele land vol is van spoken zoo talrijk als de zandkorrels der zee. Dit zou voldoende zijn om bekendheid met en invloed van Stirner's boek bij Ibsen waarschijnlijk te maken. Maar er is meer. De gedachten van Ibsen zijn klaarblijkelijk vervuld van het woord spoken. Hij geeft daarom in de eerste plaats aan het geheele stuk dien titel. En in de tweede plaats is hij zoo begeerig het woord te gebruiken, dat hij zijn zelfbeheersching verliest en het de eerste keer verkeerd gebruikt. Het is in het reeds genoemde tooneel tusschen Oswald en Regine. Mevrouw Alving en dominee Manders zitten in de salon. Oswald is naar de daaraan grenzende eetkamer gegaan om Regine te helpen de flesschen port te ontkurken. Hij liet weggaande de deur half open staan. Men hoort in de eetkamer het geluid van een vallenden stoel en tegelijker tijd Regine's stem (scherp maar fluisterend). Oswald, maar Oswald! Zijt ge gek? Laat mij los?.... Spoken kan hier niets anders beteekenen dan de schimmen van Alving en Johanna, zooals mevrouw Alving dan ook uitdrukkelijk zegt, terwijl er op alle overige plaatsen over geërfde en traditioneele gevoelingen mee bedoeld worden; maar Ibsen was zoo vol ongeduld zijn woord te pas te brengen, dat hij niet kon wachten tot de geschikte tijd. Bij de eerste de beste gelegenheid, waarbij het voegzaam gebruikt kon worden, komt het er bijna automatisch uit, al is het dan ook in een geheel andere beteekenis dan die, welke het in het geheele overige stuk heeft en welke het volgens den samenhang daarin moet hebben. Ook in andere werken van Ibsen komt dit spookidee herhaaldelijk voor den dag. Slechts één versje wil ik nog vermelden om den algemeenen vorm, die het idee daarin heeft aangenomen. Het staat in een slechte Duitsche vertaling als motto | |
[pagina 277]
| |
voor de uitgave van Ibsen's gedichten in de Universalbibliothek en heeft den volgenden inhoud: ‘Leven is een strijd met het spook in de gewelven van hart en hoofd; dichten wil zeggen rechtsdag houden over zichzelf.’ Voegt men bij dit alles nog de overeenstemming van Stirners denkbeelden met die van Ibsen, de overeenstemming ten minste met die denkbeelden van Ibsen, welke door zijn hoofdpersoon geleerd worden, dan kan aan het feit, dat Ibsen het boek van Stirner gekend heeft en den invloed, misschien wel een zeer grooten invloed daarvan heeft ondervonden, niet langer getwijfeld worden. Ik zal daarover dus niet verder spreken, maar ga over tot deze denkbeelden zelf. Wij hebben ze in hoofdzaak en bij een paar personen reeds leeren kennen als zuiver egoïstisch en als gekant tegen iederen band en iederen regel, die toch volgens de evolutionistische moraal door elk samenleven in een maatschappij worden geeischt. Van een paar dier hoofdpersonen slechts zal ik ze nog iets meer in onderdeelen bespreken, terwijl ik overigens mijn taak zal beperken tot de aanwijzing van hun bestaan. Ik wend mij weder in de eerste plaats tot Nora, de heldin, van wie wij reeds zooveel geleerd hebben. Het stuk speelt onmiddellijk voor Kerstmis en Helmer aanvaardt zijn nieuwe betrekking met Nieuwjaar. Het duurt dus nog ruim een vierendeeljaars voor het eerste kwartaal van het nieuwe, groote traktement wordt ontvangen. Nora heeft echter geld noodig om Günther tevreden te stellen en stelt aan haar man voor het te leenen. ‘Helmer. Nora! (Gaat op haar toe en trekt haar schertsend aan de ooren). Gaat uw lichtzinnigheid er weer met u van door? Verondersteld, dat ik vandaag duizend mark leende en gij die gedurende de Kerstweek aan den man bracht, en ik kreeg op Oudejaarsavond een dakpan op mijn hoofd, en lag dan - | |
[pagina 278]
| |
Nora. Als er zulk een ongeluk gebeurde, zou het mij volkomen onverschillig zijn, of ik schulden had of niet. Eerlijkheid dus is iets waarom men zich niet behoeft te bekommeren, het is een van de spoken, die men met inspanning van alle krachten moet trachten te verjagen. Men lette nog op hetgeen er door deze woorden van Nora te verstaan wordt gegeven. Voor menschen, voor welke men genegenheid voelt, kan men iets over hebben, immers daardoor vermeerdert men zijn eigen genot, maar voor vreemden? Wat kunnen mij vreemden schelen? Tegenover hen voel ik mij tot niets verplicht. In volkomen overeenstemming hiermede is, hetgeen ze later tot mevrouw Linden zegt. Deze heeft van Nora gehoord, dat ze geld geleend heeft voor de reis van Helmer en vermoedt, dat het geleend is van Dr. Rank, een huisvriend der Helmers, die dagelijks bij hen aan huis komt. Nora echter wijst dit vermoeden met verontwaardiging van zich af. ‘Nora. Hebt ge uw verstand verloren? Dat gelooft ge? Een huisvriend, die dagelijks bij ons komt! Welk een verschrikkelijk pijnlijke verhouding zou dat zijn!’ Geheel aan haar karakter getrouw blijft Nora ook, als ze Günther, die haar vraagt, of ze dan bij het zetten der valsche handteekening niet bedacht, dat dit een bedrog tegen hem was, antwoordt: ‘Daarop kon ik niet letten. Om u bekommer ik mij heelemaal niet. Ik kon u niet uitstaan wegens al de hardvochtige zwarigheden, die gij maaktet, ofschoon gij wist, hoe slecht mijn man er aan toe was.’ Haar egoïsme gaat hier zelfs nog een stap verder. Het is haar niet alleen volkomen onverschillig of ze haar verplichtingen tegenover anderen al of niet vervult, maar ze is er zelfs ten hoogste gebelgd over, wanneer niet ieder elk oogenblik gereed is om aan haar wenschen te voldoen. Al deze trekjes dienen, dunkt mij, tot bevestiging van de bewering, dat Nora, die uit geraaktheid haar man en haar kinderen, die ze zoo hartelijk heet lief te hebben, verlaat om | |
[pagina 279]
| |
de plichten jegens zich zelf te vervullen, d.i. om te voldoen aan haar oogenblikkelijken toorn tegen Helmer, dat Nora, zeg ik, een vertegenwoordigster is van dat onbeteugelde egoïsme, dat zich tegen iederen regel, ieder zedelijk voorschrift verzet en alleen streeft naar de voldoening aan eigen oogenblikkelijke behoeften en eigen oogenblikkelijke neigingen. Mevrouw Alving, de hoofdpersoon in Spoken, een veel respectabeler figuur trouwens dan Nora, heeft zich, zooals we boven zagen, tot taak gesteld al die overgeleverde zedelijke gevoelingen, al die spoken, die ze overal ziet rondwaren, te overwinnen. Het gelukt haar dan ook inderdaad in den loop van het stuk over een paar daarvan te zegevieren. Het eene is het denkbeeld, dat een kind, ook als het zijn vader voor niets dankbaar behoeft te wezen, als het hem in het geheel niet gekend heeft, toch liefde en eerbied voor dien vader moet hebben. Van dit denkbeeld wordt ze, zooals wij boven zagen, door haar zoon Oswald teruggebracht. Het andere is haar tegenzin tegen een huwelijk tusschen nauwe familiebetrekkingen. Oswald nl. meent, dat een verbinding met Regine, zijn halve zuster, hem kan redden, hem het levensgenot kan geven dat hij noodig heeft en hoewel een zoodanige verbintenis zijn moeder eerst tegen de borst stuit, heeft zij er later niet tegen, dat hij Regine hetzij tot zijn vrouw, hetzij tot zijn maitresse maakt. Veel belangrijker echter dan dit verzet tegen enkele onderdeelen der maatschappelijke moraal, zijn haar algemeene uitspraken in haar gesprekken met dominee Manders. Ik vermeld er slechts één. ‘Ach ja,’ roept zij uit, ‘orde en wet! Menigmaal geloof ik bijna, dat deze twee de oorzaak zijn van alle ongeluk hier op aarde.’ Zuiver anarchisme, men zal het moeten toestemmen. Men zou kunnen vragen, waarom zij het dan zoo hoog opnam, dat haar man zich niet aan orde en wet stoorde, dat hij zijn plichten jegens vrouw en kind verwaarloosde en zich als hij er lust in had, bedronk of met andere vrouwen afgaf. Dat op deze vraag geen antwoord gegeven wordt, behoeft ons echter niet te verwonderen. Consequentie immers kunnen | |
[pagina 280]
| |
we van Ibsen niet verwachten, wanneer onze beschouwingen over de verschillende bronnen, waaruit hij zijn denkbeelden geput heeft, juist zijn. Een ander zeer frappant voorbeeld van die inconsequentie vinden we in hetzelfde stuk bij dezelfde persoon. Mevrouw Alving wil Regine doen trouwen met haar halven broeder Oswald, hoewel deze een ernstige kwaal heeft, alleen om de voldoening te geven aan diens begeerte naar genot. Regine echter bedankt daar hartelijk voor, niet omdat ze bezwaar heeft tegen een verbintenis met haar broeder, maar omdat ze niet verbonden wil zijn aan een zieken man. ‘Een arm meisje,’ zegt zij, ‘moet profiteeren van haar jeugd. Ik heb ook begeerte naar genot in mij, mevrouw!’ En het antwoord luidt: ‘Fa, helaas!’ In Rosmersholm is Rebecca West de heldin. Zij is door bemiddeling van Dr. Kroll in het huis van Rosmer gekomen als juffrouw van gezelschap zijner vrouw Beate, een zuster van Kroll. Volgens haar eigen verklaring kwam zij op Rosmersholm om haar fortuin te zoeken. Daar zijnde werd zij bevangen door een wilde onbedwingbare begeerte naar Rosmer. De middelen, die zij aanwendde om die wilde begeerte te bevredigen, zijn wel eenigszins zonderling. Gewoonlijk grijpt zulk een begeerte naar middelen, die meer direct tot het doel leiden. Maar dit daargelaten. Rebecca begreep, dat aan die begeerte niet voldaan zou worden, zoolang Beate leefde. Ze maakte deze daarom wijs, dat ze haar plichten als vrouw niet vervulde, omdat ze geen kinderen ter wereld bracht, dat Rosmer door die kinderloosheid zeer ongelukkig was; vervolgens, dat hij verliefd was op haar, Rebecca, en dat er een ongeoorloofde verstandhouding tusschen hen bestond; en eindelijk, dat zij zwanger was en er weldra een kind van Rosmer zou geboren worden. Dit alles met het bedoelde gevolg, dat Beate zich van het leven berooft om Rosmer in staat te stellen met Rebekka te trouwen. Maar er waren op Rosmersholm spoken rond; ze werden er gezien als witte paarden; het zijn de oude tradities van de familie Rosmer, al die denkbeelden over plicht en zedelijkheid, welke in deze familie voortdurend van vader op zoon | |
[pagina 281]
| |
zijn overgegaan. In haar onafgebroken vertrouwelijken omgang met Rosmer, (omdat zij na den dood zijner vrouw zijn huishouding bestuurt) wordt Rebecca ten slotte door deze spoken overwonnen, zoodat zij zich, toen Rosmer haar anderhalf jaar na Beates dood ten huwelijk vraagt, niet langer waardig acht zijn vrouw te worden. Er volgt een volledige biecht en het slot is de offerdood van Rebecca en van Rosmer, die haar ook in den dood niet verlaten wil. Te zamen maken zij een einde aan hun leven. Het stuk is wel geschikt den meest aandachtigen lezer een oogenblik in verwarring te brengen. De persoon van Rebecca is den dichter klaarblijkelijk in de hoogste mate sympathiek. Haar meerderheid tegenover alle andere personen in het stuk komt duidelijk uit. Naar afkeuring van of antipathie jegens haar gedrag zoekt men te vergeefs. Dat dit bij den subjectieven Ibsen geen gevolg is van objectiviteit, behoeft geen betoog. Zij zelf doet niet anders dan zich beklagen over de verandering, die in haar heeft plaats gehad. ‘Ik geloof’, zegt zij in haar biecht tot Rosmer, ‘dat ik alles zou hebben doorgezet, wat het ook geweest ware - toen. Want toen had ik nog mijn moedigen, vrijgeboren wil’. En iets later, als hij haar vraagt naar de verklaring van haar weigering zijn vrouw te worden. ‘Rebecca. Toen schreeuwde ik het uit van vertwijfeling, omdat Rosmersholm mij krachteloos gemaakt heeft. Hier is mijn eigen, moedige wil verzwakt en gebroken! Voor mij is de tijd voorbij, dat ik zelfs het uiterste zou gewaagd hebben. Ik heb de geschiktheid verloren om te kunnen handelen, Rosmer’. Rosmer wil nog meer weten en vraagt naar de verklaring van haar blijdschap het eerste oogenblik, nadat hij haar gevraagd had, en van haar weigering daarna. ‘Rebecca. Eén oogenblik, ja, was ik blij. Ik vergat mij zelf. Want het was mijn vroegere onverschrokken wil, die zich weder vrij maken wilde. Maar hij heeft thans geen kracht meer - geen duurzame kracht. | |
[pagina 282]
| |
Rebecca. Het is de levensbeschouwing van het geslacht der Rosmers - of eigenlijk uw levensbeschouwing - die mijn wil besmet heeft. Men vatte adelen slechts niet op als een lof. Dan is, geloof ik, alles duidelijk. ‘Rosmersholm’ is een jammerklacht van den dichter, een jammerklacht over het feit, dat een zoo volmaakte persoon als Rebecca, te gronde gaat, wanneer ze in botsing komt met die traditioneele denkbeelden, welke men gewoon is moreele te noemen; Rebecca, een persoon zoo volmaakt, dat ze zelfs geen eerbied heeft voor het leven van haar evenmensch, als dit een hinderpaal is voor de vervulling harer begeerten. Een eigenaardige omstandigheid bevestigt deze opvatting. EhrhardGa naar voetnoot1) weet ons te vertellen, dat Ibsen zichzelf in Rosmersholm een rol gegeven heeft. Hij treedt er op als Ulrik Brendel, een verloopen individu met groote talenten, die eindigt met zichzelf van het leven te berooven. Ibsen laat Rosmer van hem zeggen: ‘In ieder geval heeft hij den moed gehad het leven naar zijn eigen zin te leven. Dit is, dunkt mij, ook geen kleinigheid’. In ieder geval dus is Brendel, zoo niet Ibsen zelf, dan toch een representant van Ibsens denkbeelden en ook hij gaat te gronde in zijn strijd met de werkelijkheid en maakt zich van kant evenals Rebecca. | |
[pagina 283]
| |
Wij zien dus, dat Ibsen zonder zijn denkbeelden te hebben veranderd, aan hun zegepraal in den strijd des levens is gaan wanhopen. Hoe hij tot die wanhoop kwam, is niet moeielijk te begrijpen. De opvoering en de uitgave van ‘Spoken’ hadden in Noorwegen een storm van verontwaardiging doen opsteken; van alle kanten werd Ibsen met de grootste heftigheid en verbittering aangevallen. Hij antwoordde op die aanvallen met een nieuw tooneelstuk ‘een vijand des volks,’ een woest stuk zonder eenige zelfbeheersching, een ‘publiek ik veracht u met groote innigheid,’ dat door Ibsen zijn aanvallers in het gezicht werd geslingerd. Het schijnt dat de spanning, waarvan dit stuk getuigt, voor Ibsens hoofd te sterk geweest is. Ze werd tenminste gevolgd door een geweldige reactie, door een gevoel van volslagen machteloosheid. Onder den invloed van dit gevoel werd het eerstvolgende drama van Ibsen ‘de wilde eend’ tot een bittere parodie van al zijn geliefkoosde leerstellingen. Bij het schrijven van ‘Rosmersholm’ was hij weder voor een groot gedeelte tot zich zelf gekomen; immers hierin werden zijn leerstellingen weer verdedigd, en wel verdedigd door een krachtige persoonlijkheid, en niet meer geparodieerd. Maar de schok, dien hij had gekregen, heeft nog genoeg kracht om te verhinderen, dat die denkbeelden in dit stuk zegevieren; ze worden er overwonnen door de gehate traditioneele moraal en hun aanhangers en verdedigers gaan in den strijd daarbij te gronde. In ‘de vrouw van de zee,’ het stuk, dat op Rosmersholm volgde, is Ibsen weer geheel zich zelf geworden. De hoofdpersoon daarin, Ellida, heeft jn haar jeugd een lichtzinnig engagement gesloten met den tweeden stuurman van een schip, dat tijdelijk lag bij de woonplaats van haar vader. Na het vertrek van haar verloofde echter was zij tot het inzicht harer lichtzinnigheid gekomen en den eersten brief den besten, dien zij van hem ontving, had zij beantwoord met een schrijven, waarin zij volledig met hem brak. Uit daarna van hem ontvangen brieven evenwel bleek, dat hij niet van haar had afgezien. Niettemin was Ellida, niet uit liefde, maar om voor | |
[pagina 284]
| |
haar toekomst te zorgen, getrouwd met Dr. Wangel, dien ze echter in hun huwelijk had liefgekregen. Gedurende den loop van het stuk nu komt haar vroegere verloofde, tien jaar na zijn vertrek, terug en eischt, dat zij haar man zal verlaten en hem volgen. Ellida zou dit gedaan hebben in weerwil van den tegenstand van Wangel, indien deze niet op het laatste oogenblik zijn tegenstand had opgegeven en haar vrijheid had gelaten met den vreemdeling (zoo wordt hij voortdurend genoemd) mee te trekken. Daardoor, naar het heet, in staat gesteld tot een werkelijk vrije keuze besluit zij bij haar man te blijven en den vreemdeling alleen te laten weggaan. Dat hier van een tegenstelling tusschen een vrije en onvrije keus geen sprake is, blijkt duidelijk. Toen Ellida Dr. Wangel tot man nam was ze even vrij als nu en nu is ze door de zorg voor haar toekomst even gebonden als toen. Wanneer dan ook het geheele vrij dwaze stuk iets beteekent is het dit, dat een vrouw zich door de verbindtenis met een man slechts dan eenigszins gebonden voelt, als zij die verbindtenis uit neiging en niet uit berekening heeft aangegaan. Een anarchisme dus niet zoo onbeperkt als in Nora, Spoken en Rosmersholm. Maar waarschijnlijk zal het wel iets anders moeten beteekenen. Er wordt ten minste een symbolische uitlegging van gegeven. Volgens deze vindt men in dit stuk het allermerkwaardigste verschijnsel van een symbool in de tweede macht. De vreemdeling nl. moet de zee voorstellen en de zee is een symbool van de vrijheid, zoodat de eisch van den vreemdeling aan Ellida om haar man te verlaten en hem te volgen beteekent, dat Ellida lust gevoelt uit het huis van haar vader weg te loopen, zonder dat ze daarvoor een enkele reden heeft. Ze blijft ten slotte alleen, omdat haar man zegt: welnu, als u lust heeft heen te gaan, ga dan, ik zal u niet weerhouden. Het middel is zeker zeer eenvoudig, maar men zal mij toestemmen, dat het drama door deze symbolische uitlegging niet minder dwaas wordt, al moge door haar van grooter overeenstemming blijken met het onbeperkte anarchisme der vorige stukken. Ik wil er echter niet langer bij stilstaan. Het was er mij slechts om te doen de aandacht te vestigen op | |
[pagina 285]
| |
het feit, dat het gevoel van onmacht tegenover de maatschappelijke moraal in dit stuk bij Ibsen verdwenen is. Nog beter komt dit uit in Hedda Gabler, het voorlaatste van Ibsens drama's. De heldin daarin, naar wie het genoemd is, is een persoon naar Ibsens hart. Gemoedsbezwaren kent ze niet en al haar daden worden bestuurd door de neigingen van het oogenblik; geen enkele moreele neiging tempert haar egoïsme. Voor Ibsen echter is aan haar één on-sympathieke kant. Ze is buitengewoon bevreesd voor wat de menschen zeggen. Vandaar dat ze als niet volkomen sympathiek wordt voorgesteld. En deze vrees voor het oordeel der menschen, dit motief voor een gedrag in overeenstemming met de maatschappelijke moraal, wordt de oorzaak van haar ondergang. Zij heeft aan Ejlert Lövborg, dezelfde persoon als Ulrik Brendel in Rosmersholm, een der beide van haar vader geerfde pistolen gegeven om zich van kant te maken. Hij doet dit, evenwel niet zooals Hedda gewild had: met schoonheid, maar in een publiek huis. De omstandigheden, waaronder deze zelfmoord heeft plaats gehad, geven aanleiding tot een gerechtelijk onderzoek en daarbij herkent Brack, een rechterlijk ambtenaar, die bij Hedda Gabler aan huis komt en die haar heeft voorgesteld hun verhouding tot een meer intieme te maken, het pistool. Hij zelf vertelt haar dit onmiddellijk en maakt toespelingen op den prijs, waarvoor ze zijn zwijgen kan koopen. Zij met haar karakter staat dus voor de keus om òf verder in de macht van Brack te zijn òf een publiek schandaaltje van zeer weinig gewicht te trotseeren. Ze onttrekt zich aan de noodzakelijkheid die keus te doen door het pistool, dat haar gebleven was, te gebruiken om zich van het leven te berooven. Over het laatste van Ibsen's drama's, ‘Bouwmeester Solness,’ heb ik reeds vrij uitvoerig gesproken, uitvoerig genoeg in ieder geval om te doen zien, dat ook daarin door de hoofdpersonen het zuivere egoïsme verdedigd en de maatschappelijke moraal bestreden wordt. Solness moge een wijfelaar zijn, evenals Ibsen zelf, en wèl alles doen waartoe hij lust gevoelt, maar aarzelend en zóó, dat hij na de daad door gewetenswroeging geplaagd wordt; de raad, dien Hilde Wangel, het | |
[pagina 286]
| |
ideaal, hem geeft, is duidelijk genoeg: Zorg, dat gij een robust, een van gezondheid overvloeiend geweten hebt, zoodat gij doen durft, wat gij het liefst wilt. En Solness is geneigd dien raad op te volgen. Hij beklaagt er zich slechts over, dat hij evenals de meeste andere menschen zoo zwak is, en vol bewondering ziet hij op naar de oude Noorsche zeekoningen, die naar vreemde landen zeilden en plunderden en huizen in brand staken en mannen dood sloegen en vrouwen gevangen namen en bij zich hielden en op de schepen met zich namen en zich als de ergste duivels tegenover haar gedroegen. ‘Ja, ziet ge, die kerels hadden een robust geweten! Als ze dan weer te huis kwamen, konden ze vreten en zuipen, alsof er niets gebeurd was. En vroolijk als kinderen waren ze ook nog.’ Dat is zeker voor iemand, die de leer van Ibsen is toegedaan, zeer bewonderens- en benijdenswaard, maar menschen met een normaal ontwikkeld zedelijk gevoel noemen dergelijke dingen afschuwelijk. De conclusie, die men uit dergelijke uitlatingen trekt, omtrent Ibsen zelf, kan dunkt mij geen andere zijn dan deze: Hij wenscht zich te gedragen naar de voorschriften van Hilde's egoïsme, maar is daartoe soms niet in staat, soms wordt hij na een gedrag in overeenstemming daarmede geplaagd door gewetenswroeging. Het is hetzelfde, wat ik boven met andere woorden gezegd heb. Het denken van Ibsen wordt beheerscht door de leer van Stirner, maar hij heeft zijn voelen daarmede niet in overeenstemming kunnen brengen. Op den diepsten grond van zijn hart leven de gevoelingen der Christelijke en zelfs die der zoo verafschuwde maatschappelijke moraal nog voort en aan haar invloed kan hij zich niet onttrekken. Men kan dus niet van Ibsen zeggen, dat het zedelijk gevoel bij hem ontbreekt, zooals ik in mijn vorig artikel van Stirner meende te mogen beweren, op grond van de inderdaad groote consequentie, waarmede deze aan zijn egoïstische grondgedachte trouw blijft. Neen, het zedelijk gevoel komt bij hem herhaaldelijk aan den dag, maar het wordt geheel naar den | |
[pagina 287]
| |
achtergrond gedrongen door het egoïsme, het anarchisme in de moraal, dat door zijn hoofdpersonen gepredikt wordt. Dit, meen ik, blijkt duidelijk uit al de boven aangehaalde voorbeelden. En uit dit feit mag men concludeeren tot de zwakheid van dat gevoel in den geest van Ibsen. Wanneer nu een persoon, bij wie dit zoo is, als zedeleeraar optreedt, dan is het werkelijk bedroevend te moeten constateeren, dat zulk een persoon, een zwakhoofd bovendien, die, zonder aarzelen en zonder het te bemerken waarschijnlijk, de grootste inconsequenties vlak naast elkaar zet, dat zulk een persoon, zeg ik, door een groot aantal geestdriftige volgelingen en bewonderaars gevierd wordt, niet als een talentvol dramaturg, hetgeen hij is, maar als een der groote geesten van den tegenwoordigen tijd, als een voortreffelijk leeraar van zedelijkheid, naar wiens leeringen het een ieder past met aandacht en eerbied te luisteren. Dit wijst op een zekere mate van demoralisatie, van degeneratie zelfs, als men wil, die men niet anders kan beschouwen dan als een zeer bedenkelijk verschijnsel voor onzen tijd. Ten slotte nog een paar opmerkingen. In mijn vorig artikel wees ik er op, dat ons tegenwoordig anarchisme van de daad volgens zijn eigen uitlatingen de sympathie van Stirner zou gehad hebben. Dat het de sympathie van Ibsen heeft kan men à priori onderstellen. Als bewijs wil ik slechts een gedeelte aanhalen van een versje gericht aan een vriend, een revolutionair redenaar. Het is van den volgenden inhoud: ‘Van de revoluties ken ik er slechts één, die niet spoedig tot een karrikatuur werd misvormd. Ze heeft de glorie van den ouderdom voor op de latere; ik bedoel natuurlijk de zondvloed. Maar reeds toen werd de duivel bedrogen, omdat Noach in de ark er zich doorheen gelogen heeft. Wat zoudt ge er van zeggen, wanneer wij, als kenners, een betere maakten: - daartoe zijn redenaars en mannen noodig. Gij zorgt voor het water, hoe luid men ook moge snorken(!), en ik leg een torpedo onder de ark’ Volgens Nordau en Ehrhard beide vindt men meer dergelijke uitingen in de brieven van Ibsen afgedrukt door Brandes | |
[pagina 288]
| |
in de tweede of derde uitgaaf van zijn ‘Moderne Geister,’ Het is mij niet mogen gelukken dit boek in handen te krijgenGa naar voetnoot1); ik onthoud me daarom van aanhalingen, voor wier juistheid ik niet zou kunnen instaan. Het bovenstaande fragment is trouwens voldoende. Geheel in overeenstemming hiermede is Ibsens oppositie tegen de maatschappelijke moraal. Wij hebben gezien, dat hij vooral deze met de meeste verbittering aanvalt. De wijze, waarop hij dit doet is echt anarchistisch en volkomen in overeenstemming met Stirners methode en het door Stirner geleerde egoïsme. Wij zagen, om de woorden van zijn uitgever te gebruiken, dat er voor Stirner door het wegvallen der bovennatuurlijke moraal geen aan het leven vijandig ledig ontstaat. Zoo is het voor Ibsen met de maatschappelijke moraal, met de in onze maatschappij vrij algemeen aangenomen regels en voorschriften van zedelijkheid. Hij wil deze eenvoudig opruimen zonder er iets voor in de plaats te stellen en komt daardoor in tegenstelling met wat ik evolutionistische moraal genoemd heb. Ook deze erkent gaarne, dat de gangbare maatschappelijke moraal in vele opzichten herziening noodig heeft. Ze beweert zelfs, dat dit altijd zoo geweest is en nooit anders zal worden, omdat een volstrekt onveranderlijke maatschappij onbestaanbaar is en dus ook de eischen der maatschappij d.i. de moraal, steeds zal veranderen. Ze geeft zelfs toe, dat die behoefte aan herziening in onzen tijd grooter is dan ooit te voren, door de gewichtige, snel op elkander volgende veranderingen, die in den loop dezer eeuw in de Europeesche maatschappij hebben plaats gehad en nog voortdurend plaats hebben. Zij is dus van oordeel, dat in onzen tijd de meeningen omtrent moraal, die ik in mijn artikel in de vorige aflevering van dit tijdschriftGa naar voetnoot2) de meeningen der toekomst genoemd heb, buitengewoon talrijk zullen zijn. Maar zij meent tevens, dat deze meeningen der toekomst slechts dàn als zoodanig erkend kunnen worden, slechts dàn zullen | |
[pagina 289]
| |
en moeten leiden tot wijziging der thans in de maatschappij heerschende meeningen over moraal, wanneer zij, hetzij door ondervinding, hetzij door redeneering blijken te zijn gevolgen, zooals ik het uitdrukte, òf van een betere uitwerking der fundamenteele eischen van de maatschappij, òf van een beter inzicht in die eischen, òf van het beter begrij pen der richting, waarin die maatschappij bezig is zich te ontwikkelen. Aan den anderen kant evenwel is de evolutionist overtuigd, dat de thans heerschende maatschappelijke moraal op dezelfde wijze ontstaan is als de bovengenoemde meeningen der toekomst; dat zij denzelfden strijd om het bestaan gevoerd heeft, welken deze nog moeten voeren; dat zij alleen kan veranderen doordat òf de menschen, òf de maatschappij, òf beiden te gelijk veranderen; en dat zij dus, omdat hetgeen van menschen en maatschappij blijft, zooals het was, steeds meer en vooral steeds fundamenteeler is dan hetgeen verandert, voor het grootste en gewichtigste deel onveranderd zal blijven en slechts voor een kleiner en minder gewichtig gedeelte vervangen zal worden door de meeningen der toekomst. Om twee redenen dus bestrijdt de evolutionistische moraal de stellingen van Ibsen. Ten eerste omdat het louter ontkenningen zijn en te zamen de ontkenning der maatschappelijke moraal in haar geheel. Ja, men kan het nog sterker zeggen; daar volkomen egoïsme, handelen volgens iedere opkomende neiging alle moraal buitensluit, zijn zij een ontkenning van iedere moraal. En ten tweede, omdat deze stellingen, ook als men ze als negaties van gedeelten der maatschappelijke moraal kan beschouwen, niet voldoen aan de eischen, welke de evolutionistische moraal aan iedere nieuwe meening, die natuurlijk ook een bloote tegenspraak tegen een andere meening kan zijn, meent te moeten stellen. Volkomen vrijheid der vrouwen b.v. (ik noem slechts één van Ibsens meest op den voorgrond tredende stellingen) om man en kinderen te verlaten, zoodra ze daar lust toe gevoelen, is in strijd met de eischen van iedere maatschappij. En evenzoo is het met de afwezigheid van alle orde en wet, het ideaal van mevrouw Alving. | |
[pagina 290]
| |
Inderdaad; ieder evolutionist, ieder die overtuigd is van de vele groote gebreken der tegenwoordig heerschende maat schappelijke moraal, ieder die wil meewerken tot de verbetering dezer gebreken, moet menschen als Ibsen als zijn gevaarlijkste vijanden beschouwen. Niet omdat velen deze meeningen zullen aannemen en er hun gedrag naar zullen regelen. Dat doen slechts zij, wier zedelijk gevoel zwak is of geheel ontbreekt. En het nadeel, dat dezen een theorie hebben, die met hun voelen overeenstemt, de invloed, die zulk een theorie op hun daden uitoefent, is niet zoo heel groot. Maar omdat door stellingen als de zijne, de krachtigste wapenen worden verschaft aan de hardnekkige verdedigers van het verouderde in onze maatschappelijke moraal.
Amsterdam, October. '94. |
|