| |
| |
| |
Samson.
Dramatisch gedicht
door Albert Verwey.
Personen:
Samson, Vorst van Israël. |
Gevangenbewaarder. |
Een Jongen. |
Een Meisje. |
Een Kleinere Jongen. |
Een Kleiner Meisje. |
Een Klein Jongetje. |
De Kommandant van de Tempelgarde. |
Plaats: Een voorstad van Gaza. De tijd is de morgen en de dag is heet.
Jongen, Meisje, Kleinere Jongen, Kleiner Meisje, Klein Jongetje.
Ik ben de voorstad ingeloopen, daar ik
Mijn vader zeggen hoorde dat de Joden-
Koning, die blind in ginder meelhuis maalt,
Er uit zal komen, en te Gaza-zelf,
En in den tempel, voor de koningen,
| |
| |
Slingers en bogen over elke straat,
En vóóraan elke straat een eerepoort,
Daar de Vorst rijdt. Onze kornuitjes zijn
Daar in de volte, op 't drukke plein, of waar
Vonklende lijfwacht voltigeert, en deint
Al 't volk erachter als een zee: - wij zijn
Hier om te zien die dan de held van 't feest
Moet worden, nu het niemand weet: doodstil
Leit hier de straat en dáár staat kaal gebouw,
Wit als het meel dat dien kroonloozen man,
Moede, bestuift, daar hij niet ziende 't maalt.
Naderen wij: achter de put gebukt
Ziet ons geen mensch die straks de boodschap brengt,
En wij hem zelf als hij komt uit die deur.
(De deur gaat open. Samson en de Gevangenbewaarder.)
Zit daar. Dagon staat in zijn tempel. Gaza
Is blij. De zon schijnt. Zij het feest voor u.
Gaat ge op de vlucht, kijk dan goed uit. Ik ga.
Ga. - Gaza's feest mijn feest. 't Is zoo. Eén zon
Maakt één vreugd mij èn hen; en mij bescheen
Jaren geen zon. Wij hebben veel, wat veel
Leed gemaakt en tumult doen zijn - hun doode
Duizend en mijn doode oogen - nù beschijnt
Eén zon ons, en één blijdschap hen en mij.
Dat is een ritslen. 't Lijkt wel fluistren. Kinder-
Gefluister. Kinder? - zijn daar kindren? kom dan,
Kom kindren, ben niet bang al rinkt mijn keten
Een beetje. Kom, doe niet of 't niets was. Blinden
Hooren zoo scherp. Wat moet ik geven dat je
Komt? Het woord van een koning? Ja, welja,
| |
| |
Vijf handjes in mijn eelt-hand. Vijf paar oogen
Zullen wel beve' als kleine kaarsjes. Laat ik
Maar voelen wie je bent. Een jongen, groote,
En als je groot bent, jij.
Dat kleine vrouwtje zwelt in 't kleedje. En dat 's je
Maar dat 's mijn zusje, en hier, heel klein, een pop,
Het broertje van mijn meisje.
| |
| |
Vrienden, en 'k zal je een mooi verhaal doen: -
Koning die meel maalt, en mijn konings-kroon
Toen heel klein 'k waggelliep,
Met kamaraadjes 't dorp af, achter schuren
Schuilevink spelen, vatte ik bij zijn hoornen
Den stootbok kwaad, en drukte 'm tot hij zat
Op de achterpooten op, als 'n oud vuil man,
Dien 'k in zijn tranende oogen blies, en deed
Mijn kamaraadjes strooken zijnen goren,
Wapprende mans-baard. In 't gebladert van de
Hellingen vonden wij gedoken groenen
Giftigen adder, polsdik: in mijn vuistje
Pakte ik den spitsen kop, en 't glibber-lijf
Zwiepte ik op steen tot het als een slap touw
Achter mij aan sleepte. Ik alleen - mijn vriendjes
Hadden kroeskopjes of steil haar - had boven
Op 't hoofd den wervel - (moeders toonen dien
Den Oudsten, dat die 'm wijzen d'een aan d'aêr,
En zeggen: Koningswervel, Koningskind, -
Zoo dat zij 't hoort) den wervel en den wreeden
Haarsprong, daar norsch de lok uit stort en spreidt
Floot in het graan, zong langs de hellingen,
Daar wijngaard groeit, loopend in zomerweer
Naar Thimnat, dorp dat in olijven leit.
Speelsch zwaaide ik met mijn armen, tot ik vóór mij
Op 't bladerige bergpad jonge leeuw
Staan zag die brulde: ik greep zijn bek en scheurde 'm
Op tot den staart, liet daar de romp.
Zag ik een huis van planken: er omheen
In rechte rij donkere olijvenboomen;
Van voren bloesemde een haag: daarover
| |
| |
Gingen mijn oogen naar, op hooger vloer,
Recht trapje langs, jong meisje met een vlecht
En een ovalen hoofdje; slank van lijf;
Dat stond in roodrankig-omwingerde
Deurlijst. Zij knikte en bloosde en week
In 't donker van de kamer. D'ingang zocht ik
Naar 't erf daar ik den vader in de schaduw
Van zijn olijven vond, en jongens-gauw
Vroeg ik dat meisje 'm voor mijn vrouw.
Liep ik weer fluitend de wijnbergen door
Naar Thimnat, achter nu, dan vóor mijn beide
Wandelende ouders: in de leeuwsromp vond ik
Goudene raten: in bruin-goud fluweel
Raasde in de zon rondom, bestoven zwerm.
Gaande deed ik een greep, dat drommel, helsch
Ontstoken, bromde en stak me. Ik lachte en liep
Op tot mijn ouders en gaf elk een raat,
Maar niet zei 'k van de romp en 't honinghuis.
Dertig genooden vonden wij in Thimnat,
Klaar tot de bruiloft; en ik zei hun: 'k geef u
Een raadsel voor de feestweek; raadt ge 't, 'k geef u
Elk een fijn linnen-, elk een over-kleed;
Raadt geen 't, gij geeft ze aan mij. 't Heet: Zoetigheid
Voorbijgegaan en geen het raadde, dreigden
Zij mijne bruid met brand van vaders huis,
Wijnbergen en olijf, zoo zij 't niet zei.
Toen vleide zij me en vraagde, en 'k zei: ik zei het
Niet eens mijn ouders; maar zij zei: je hebt me, -
Zei zij - niet lief; en schreide. En 'k zei 't.
Den volgende ochtend in de zaal kwam, hoorde ik
Van alle kanten: honig in de leeuws -
Romp, honig in de leeuws-romp. En ik, graaslijk
Neigde ik, spottend plaagde ik, hadt gij niet met mijn
Kalf geploegd, gij raadde ook mijn raadsel niet -
| |
| |
Maar 'k ging naar 'n Askalonner-dorp en sloeg daar
Dertig man die ik 't linne- en over-kleed
Nam en ik gaf 't den dertig gasten. Maar mijn
Maar in den oogsttijd nam 'k:
Twee bokjes en ik zocht haar. In de kamer
Vond ik haar vader, en ik vragend waar
Mijn vrouw was, schrok hij, zei: ik gaf haar - 'k meende
Gij haatte haar; maar neem haar zusje, zij is
Dien nacht groef ik bij meengen.
Wijnberg een kuil, die ik met takken, aard,
Gras en geblaart luchtigjes dekte: Ik hoorde
Veel vosse-voeten loopen, en geplomp
Van lichamen: driehonderd vossen knoopte
Ik staart aan staart en stak in elke knoop
Brandende fakkel: langs de hellingen
Holde de dolle zwerm door 't koren: hier
En ginds vlamde de toorts bloedrood, daar 't zwaar
Wijnloof vlam vatte en elke olijf-stam kroop
Goude slang rond: dat was verre en nabij
Gloed- en walm-zee daar 't krijsche' en krijte' in klonk,
Al den nacht door: om elk land, om elk huis
Stond donkre en radelóóze groep, en 't vuur
Verstandbeeldde 't waanzinnige gebaar.
Den nacht daarna kwam 't volk te hoop voor 't huis
Van mijn schoonvader: jij zijt schuld; beladdren zag 'k
Van ver hen 't huis, vuur hoopen, achter, voor,
Op 't dak, en 't gillen van schoonvader, vrouw
En zusje hoorde ik uit den rook en walm.
In vlam en walm 't afschuwelijk gedans.
Ochtend was 't toen ik aanliep. In mij huilde 't:
Samson de Jood - beef niet, knaap! - want niet meer
Twistte ik mijn twisten: 't Vreemde volk was daar,
Doodend wat joodsch was, want ik nam die vrouw
Aan tot de mijne, en vrouw eens jodenmans
| |
| |
Waakte over haar, ik, door geboorte en keus
Richter van Isrel. Ik-alleen dien dag
Deed dorp aan dorp brande' op de joden-grens,
En dreef voor me uit huilende bende in 't vuur.
Daar de rots Etam staat klom ik, 't gestruik
Door dat er klauwt: zittende, in zwaar gepeins,
Zag ik 't dien nacht langs heel den horizon
Rooken als uit altaren. Toen begreep 'k,
Dat niet Jehova, Heer van Joden, mij,
Koning, daar zond opdat ik trouwde en dreef
Mijn toorn, maar dùs dat 'k, Palestina door,
Zijn strijd streed, deed zijn dienst, altaren hem
Brandde van dorpen, offers van veel volks.
Toen de lucht bleekte en de walm laag werd, zag 'k
Tusschen de dorpen schittring van geweer
En blinkend harnas. 't Deinde in de ochtend-damp,
Soms als een meer, soms als een graanveld. 't Was
De Filistijnsche landmacht. 'k Hoorde aldra
Dreuning van hoeve', of ook een boschje of plooi
Van grond den stoet verhulde. In 't dorp omlaag
Zag ik ze op straat, minstens drieduizend man,
Met piek, boog, schild: ruiter en voetknecht. Dra
Kwamen drie Oudsten, witgebaard, tot half
Waar 'k stond, 'k Kende hen wel. Zij waren raden
Van 't Joden-dorp dat noô de Filistijnsche
Heerschap verdroeg. Zij zeiden: Duld dat we u
Gebonden leevre' aan 't Filistijnenheir,
Opdat om uwentwil dit dorp niet lijdt.
En ik, voelend Jehova in mij, zeide:
Bind me. En beneden aan den berg bond mij
Een wacht en voerde me in het leger. 't Juichen
Stopte niet. Samson! klonk 't. Samson de Jood!
En bangheid beefde in 't juichen van mijn naam.
Tot midde' in 't oorverdoovende tumult,
'n Ezelskinbakken voor mijn voet zag 'k. Zachtkens
Borst ik de koord die me arme' en borst bond, en
| |
| |
Jehova! dreunde 't boven uit het heidensch
Triomfgekrijsch. Jehova! Pijl en speeren,
Die 'k ving en wegwierp gleden langs me: ik hield den
Ezelskinbakken hoog, en steunde een storm
Van volk op mijn vuist enkel. Hoopen hieuw 'k
Van me en drong door. Jehovah! Duizend: dragers
Van boog, speer, schild, stortten. Toen zag 'k, heil! heil!
Dalen van alle hoogten 't dorps-volk, Joden-
Volk: Dagon dood! Jehovah! En de zeisens
Van 't landvolk maaide' als graan mannen en paard,
Heel 't Filistijnenheir; niet één, niet één
Zag zijn dorp weer, en joodsch was 't Joden-rijk.
Je weet wel, kind, dat ik als speelsch soldaat
Eens sliep in Gaza waar een vrouw een huis
Hield, en jouw volk had mij wel graag
Gegrepen in mijn slaap. En hoe ik toen
Middernachts opstond en nam de ijzeren
Poorten en posten met den sluitboom, droeg ze
Den berg op. Toen begon 't leed dat je weet.
't Ravijn in dalend, daar de bergbeek bruischt,
De Sorek, en in weerzijds groenre wei
Zijn schuimge water klaarder breidt, en schijnt
Rimplooze spiegel daar een beuk 't geblaart
Hangen laat neer op 't nat, en, laat of vroeg,
Soms wel een kudde rundvee graast, en drinkt,
En door haar drinken even 't spieglen stoort, -
Daar kwam ik dorstig en in holle hand
Schepte ik het water dat mij laafde, - toen
Opziend ik zag een vrouw staan die met blank
Waschgoed het water plaschte, dat in zon
Dropplen vonkten op haar - éen blonk in de open
Borstkuil. Zij stond hoog op de beenen, 't hemd
Boven de knie geschort, en de armen bloot,
Daar zij 't goed wrong waar 't water afdroop; naast haar
Lei zij 't dan in een mand: het rond gelaat
Bloosde, ja bruinde in schauw van 't zwart gekruifd
| |
| |
Haar, daar weerbarstge rank van losborst - even
Streek zij die met de hand naar achter - 'k zag den
Mond rood gespleten en den open boog
Van 't aadrig oog. Zij zag me. En sints dien tijd
Lusten van 't lichaam en den lust van 't goud;
Een Filistijnsche. Filistijnen kwamen
Boden haar goud voor mij. 'k Heb haar gezeid
Dat ik een kind zou zijn als zij mij 't haar schoer en den
Koningswervel. Toen schoer zij 't. Filistijnen
Kwamen en staken mij mijn oogen uit.
Ga zien, knaap, of van stad
Geen volk te paard komt. 'k Hoor den hoef-klank.
Niet dat 'k kan zien. Daar is een boschje.
(Een oogenblik stilte.)
Zijn ze al voorbij het boschje?
't Zijn van de tempelgarde: ik zie mijn vader:
| |
| |
Beef niet, die komt om mij, niet jou.
(De ruiters zijn genaderd.)
De Kommandant van de Tempelgarde.
Samson, de Vorst van Gaza zendt mij, vragend
Dat ge in het Huis komt op het Dagonsfeest,
En danst uw landsdans aan het vorstelijk
Banket en toont aan 't volk hoe sterk gij zijt.
In 't huis van Dagon vraagt ge een dienaar van
Jehova dat die toont hoe sterk hij zij?
Wel, hij wil 't. Zoo laat ons gaan.
Maar wacht eerst: gij zijt Vader van dien knaap?
Wat kwaamt ge tot dien Jood, knaap?
(tot het Meisje).
(Als de anderen weg zijn, zit het meisje met de kinderen op den voorgrond, naar de stad gewend, en zegt langzaam, voor zich zelf:)
De Vorst troont in het huis; elliptisch loopen
De wanden, daar als vogelnestjes aan
Hangen balkons en galerij: daar prijkt
Menige kleurge man en gouden pop
Van dame uit, en twee-rijsch hun boven 't hoofd
't Vroolijke volk, en hoog, hoog tegen 't blauw,
Een klomp van koppen, de uiterste tin-lijn
Levende langs, en 't langt ál naar omlaag,
Daar de Vorst troont in purperen talaar,
| |
| |
De gouden kroon op, op een troon van goud,
Recht zittende in het ééne brandpunt: vóór
De tafel daar 't van wijn en kristallijn
Vonkt boven 't perzische tapijt, den vloer
Sombrig bepurprend: vol de vroolke rij
Koningen in hun kleurge mantels: achter
Hen staan de knapen: 't goudene geraad
Weegt in hun handen; kostbre kan uit stroomt
Flonkrend de wijn: de muurboog daar hangt vol
Vergulde schilden en naast elk geleund
De lange speer. De middengrond omlaag
Krielt van kleurige knechten, knapen, slaven,
Bepluimde garden bij den uitgang: 't druischen
Van 't volk om 't huis zwelt en vlaagt in, elk maal
Als de zware gordijn gebeurd wordt, die
De korridoren sluit. Flankeerend 't tweede
Ellipse-brandpunt staan twee zuilen, zwaarste
Van allen, daar wonder van werkstuk 't huis
Door werd, daar de bouwheer binten en muur
Zóó maakt' dat elk deel leunt op 't andre, alleen
Al 't andre als in een knoop steunt op die twee.
Daar schuift in tusschen hen en de wandboog
Over den Vorst, hoogere vloer: balkonloos welft
Daar 't dak, en vóór stijgende welving vult
Verste nis Dagons beeld. Op dat zelfd ruim
Dat wel 'n tooneel lijkt, staat deez' Samson thans
Spelen zijn spel en staat de davring door
Van 't handgeklap en 't keelgebrul; - ach arme,
(Ze staat op, loopt den kant naar de stad op, keert terug, gaat weer zitten bij de kinderen, en zegt:)
Verhaal dat de Gazanen de Verbondskist
Van Isrel roofden - die de ark van Jehova
Heet - en brachten in 't Huis van Dagon; doch
Dat iederen morgen 't beeld van Dagon lag
| |
| |
Gevallen van zijn voetstuk, tot een Joden-
Vorst kwam die de ark weer wegvoerde, opdat Dagon
(Onder het spreken van het volgende staat ze op en trekt de kinderen met zich mêe naar stad:)
Dreunde de grond daar? Hoor:
Kermen, gekrijt, geschrei van volk in nood
Dringt op en drijft van Gaza. Kinders, kijk,
Stofwolk stijgt op achter het boschje, i-breedt
Ring na ring uit: dof stort klomp ná klomp, beeft
't Valle' op de lucht, en weer 't geschrei - ó wee!
Dagon en Gaza - kinders, kom: wij vragen
In Gaza. Kom, wij vragen 't hem, zijn vader,
(De jongen komt buiten adem van stad geloopen, zegt:)
Hier ben ik. Blijf. In Gaza
Is nu geen plaats. Een van de tempelwacht
Verschool me in een gordijn-plooi, waar de garde
Staat aan den ingang: 'k had de vorsten links,
Vóór mij en boven 't volk, rechts op 't tooneel
Tokklend een harp zat hij,
Met twee blinde oogen en zijn mond zong zacht,
Langzaam, al luider, joodsch gezang, dat klonk
Somber eerst, triomfeerend toen, tot zwol
Profetisch dreigen daar 'k vernam den naam
Van zijn Jehovah. Suizlen als van storm
Die aankomt gleed door 't huis, kilde als een koude
Tocht tusschen open deuren de gemeente
Omhoog en 't hof omlaag. Hij stond en zond
Zijn voeten uit ten dans, ten krijgsdans: statig
Maten de schreden in een ijzren maat,
En strakke en ónverbidlijke figuur,
Den tooneel-bodem. O wat zwol dien man
Een houding, starde een stand, staarde een verdoemde
Toorn uit zijn trekken zwart, daar 't haar dat glom
| |
| |
Wies om zijn hals. Hij stond. 't Volk zweeg, begrepen
Door spraaklooze angst. Maar 't strijdbaar beeld opzwol
't Hart van de Vorsten, dat een luid bravo
Honderdvoud klonk tot Samson. Samson stond
Sprekende met een dienstknaap, en die greep hem
De hand en leidde 'm daar tooneelvloer sloot
In de twee zuilen, - of hij leunen wou,
Moe van den dans. Toen, 't vorstlijk roepen won
Juist hoogren rang daar 't volk zat, zag ik eensklaps
Samson staan tusschen de twee zuilen; dreuning
Toog 't huis door: zijn twee armen hield geslagen
Hij rond hen en af knapte ze: op gebogen
Spieren nog eens torschte-i dak, galerij,
Volte van volk; en staand, Dagon 't gelaat
Wendend, brak schal van volk die eve' als eb
In zee afruischte in rill'rende angst: één schreeuw:
Jehovaas naam. Strak, in doodstilte, en vóór de
Dolle paniek vloog, droeg 't gevaart hij; toen: 't gegil, de
Razende vrees joelde op, los schokte-i beide
Armen en 'k zag heel 't wagglende gevaart
Storten op 't hof en hem en elk. Mijn vader
Viel voor me onder 't gebalk wijl 'k met één sprong
Uitweek naar achter. Dagon viel, nog voor de
Welving leek wagglen aangeraakt, naar 't scheen,
Door kracht Jehovaas, toen die naam 't gewelf
Raakte en deed echoën. Zoo was het eind
Van Samson en mijn vader.
Hij heeft getoond hoe sterk hij was, of zijn
J'hovah was sterk in hem. Hij en je vader,
Een groot man en een goed man - beiden dood....
Dat een groot man een goed man doodt, schande is het,
Schande zoo Dagon 't weet. -
|
|