Tweemaandelijksch Tijdschrift. Jaargang 1
(1894-1895)– [tijdschrift] Tweemaandelijksch Tijdschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 229]
| |
Nederlandsche bourgeoisie
| |
[pagina 230]
| |
botanie, zal, onderstellen wij, van den achteruitgang der klasse niets te lijden hebben: althans indien die achteruitgang niet een zoo groote vaart neemt dat, voor een andere klasse is opgestaan om de beschaving te redden, het geheele menschdom tot een staat van wildheid is teruggekeerd. Onvermijdelijk zou, als de bourgeoisie door geen andere klasse aan het hoofd van de menschheid werd afgelost, de gedeeltelijke verwildering welke wij opmerken, overhand toenemen en algemeen worden. De staathuishoudkunde is nu een toevlucht van de reactie; geen wetenschap meer, maar een pleidooi. Het zou onmogelijk zijn op een socialistische dissertatie te promoveeren; men is dokter in de wetenschap van een bepaalde maatschappelijke klasse. Het onderzoek wordt belemmerd, de grenzen zijn vooruit aangewezen; voor men iets weet, weet men wat men niet zal mogen weten. Er is aan onze hoogescholen plaats voor leerstoelen van elke soort van godsdienst; voor eene staathuishoudkunde slechts van de portemonnaie; de wijsbegeerte van den Heiligen Thomas van Aquino wordt er gedoceerd, maar de wijsbegeerte die in elk beschaafd land een van de sterkste politieke partijen heeft helpen stichten, zoekt men tevergeefs. Dus is de beoefening van de economie om twee redenen een maatstaf; de eene heeft met den aard van de wetenschap niets te maken en is gelegen in de talrijkheid en het gehalte van hen die er zich mee bezig houden; wanneer de geestelijke ontwikkeling teruggaat, zal dat het eerst te zien zijn aan de uitkomsten van een studie waarin zij het meeste liefhebberen. De tweede reden is, dat de klasse die door de kapitalistische productiewijze groot werd, van het verval der economische vormen waaraan zij hare voorrechten verschuldigd is, niet wil hooren; en, gelijk zij zich tot hare handhaving verlaat op het wapen-geweld, en de door haar betaalde diensten van justitie, kerk, kunst en school, de economie misbruikt om het kromme van haren wandel recht te praten. Toestanden, die door waardelooze sofismen worden verdedigd, moeten inwendig door bederf zijn aangetast. Wat er aan hun theoretisch betoog hapert, is een ideële uitdrukking | |
[pagina 231]
| |
van de gebreken, welke hen werkelijk aankleven. De klassieke staathuishoudkunde had denzelfden eervollen strijd te voeren in de letterkunde, dien de burgerij streed tegen despotisme, politiek en economisch. De burgermanseconomie onderneemt een even hopeloozen en een zoo twijfelachtigen tegenstand, als de bourgeoisie biedt aan de beweging van het proletariaat. En wij, als wij de burgermanseconomie over den hekel halen, is het niet om sommigen burgermannen, ten vermake van andere burgermannen, een hak te zetten. Deze kritiek is slechts naar den vorm persoonlijk. In de nietigheid van de wetenschap willen wij bewijzen de ondeugdelijkheid van het stelsel. Mr. Treub erkent dat de natuurkundigen die aan de humine, argumenten tegen de revolutionnaire arbeidersbeweging ontleenen, zich schuldig maken aan eenzijdigheid en overdrijving. Wie bedenkt wat de heer Treub zelf als kritiek van het socialisme te berde brengt, zal hem gaarne op zijn woord gelooven. Een overdrijving en eenzijdigheid welke te kennen geeft, dat men aan een tegenovergestelde zijde in den klassenstrijd staat, en dat de politieke leer welke men bestrijdt, aanstoot geeft buiten de wetenschap om. Deze wijsgeeren zijn allereerst leden van de bourgeoisie, die de burgerlijke beschaving willen redden, en in het vak van hunne wetenschap naar argumenten zoeken voor de burgerlijke instellingen. Zij geven meer om de instellingen dan om de wetenschap - gelijk zij wederkeerig minder aan de wetenschap dan aan de instellingen verschuldigd zijn. Maar het eene gaat met het ander ten gronde. | |
II.Ik kan nog citeeren een werkje van een auteur, versch van de hoogeschool, een proefschrift in meer dan één zin van het woord, een bewijs dat de ijver en de begaafdheid de wereld nog niet uit zijn, maar dat in de burgerlijke kringen het verstand van economische dingen gering geworden is. Daarin vindt men waarlijk ook al die kernspreuk van de burgermanseconomie; de arbeid maakt niet de waarde, maar er wordt gearbeid óm de waarde. | |
[pagina 232]
| |
Deze veelbelovende meester zegt het wat minder puntig en geleerder: ‘goederen hebben geen waarde, omdat voor de te hunner productie gebruikt wordende kapitaal- en arbeidsdiensten een vergoeding werd betaald, waar deze kon betaald worden, omdat men berekende, dat de te produceeren goederen een daaraan gelijke of hoogere waarde zouden bezitten.’Ga naar voetnoot1) Het is overigens dezelfde onkunde en dezelfde vrijmoedigheid. Mr. Verrijn Stuart acht het binnen zijn bevoegdheid en met den goeden smaak vereenigbaar, den stichter van eene wereldpartij en den grondlegger van eene letterkunde, die Karl Marx leider is geweest, met lesjes van zijn studentenwijsheid lastig te vallen. ‘Bij diep nadenken’ zou Marx op allerlei tegenstrijdigheden van zijn eigen leer zijn gestuit. Zijn theorie voert tot een cirkel-redeneering, is met de feiten in tastbaren strijd. ‘Mij dunkt,’ zegt hij op bl. 37, ‘Marx had welgedaan, toen hij op deze vragen stuitte, zich nog eens ernstig af te vragen, enz.’ Onder de onjuistheden en misverstanden, interesseeren ons hier de teekenen van kapitalistische verblinding welke het wetenschappelijk onderzoek bemoeilijkt. De ernstige vraag die Marx zich had moeten stellen, is: indien bij den ruil slechts voorwerpen van gelijke waarde geruild worden, - ‘vanwaar dan de ruil en vanwaar het kapitaal?’ ‘Men kan voor gelijke waarden slechts gelijke waarde in ruil ontvangen.’ Dat wil voor den schrijver zeggen: ‘elk ruilmotief ontbreekt.’ Zie hier dus weer den mensch als geboren winstjager. De schoenmaker zou met zijn schoenen en de bakker met zijn brood liever blijven zitten, de een blootsvoets, de ander hongerig gaan, dan hunne waren over te steken zonder winst. Het natuurlijke en voor de hand liggende ruilmotief: dat de menschen bij eenige verdeeling van arbeid eikaars produkten noodig hebben, wordt in deze voorstelling verstopt achter de kunstmatige en grootste, aan bepaalde historisch-maatschappelijke toestanden verbonden drijfveer van het winstbejag. Winstbejag echter, onderstelt de mogelijkheid om winst te | |
[pagina 233]
| |
maken, en deze mogelijkheid is slechts voorhanden bij den kapitalistischen vorm van den productenruil. De arbeider verkoopt zijn arbeidskracht voor een prijs lager dan de waarde van de goederen welke hij voortbrengt. Hierin ligt het geheim van winst en kapitaal. De door hem geproduceerde overwaarde wordt verdeeld door de bezitters van de productiemiddelen en hunne handlangers, gunstelingen, bijzitten, tafelvrienden, en de leden van de hoogere klasse in het algemeen. De andere klasse kan de volle waarde van het arbeidsprodukt niet bedingen, maar moet reeds blijde zijn als zij de waarde van de verbruikte arbeidskracht uitbetaald krijgt. Zij is veeleer gedwongen, wijl zij noch kapitaal, noch arbeidsmiddelen bezit, met een prijs onder de waarde genoegen te nemen. Haar loon veroorlooft haar niet de bestede arbeidskracht behoorlijk te herstellen, immers de levensduur van de werkende klasse is veel korter dan de levensduur van de bezittende klasse. De quasi-socialistische uitspraak dat eigendom diefstal is, wordt door de ontleding van de overwaarde volstrekt niet gerechtvaardigd. Allerminst is de socialistische propaganda gebaseerd op deze of eene andere abstractie. Zij is gebaseerd op de werkelijkheid der economische verschijnselen: het socialisme komt niet door de socialisten, maar omdat het socialisme komt, zijn wij socialisten. Het kapitalisme wordt niet afgeschaft omdat het onrechtvaardig, maar omdat het afgeschaft kan worden, blijkt ons de onrechtvaardigheid. De mogelijkheid van verandering, de zekerheid van een nieuw systeem, schept de omstanders van verandering, de aanhangers van een nieuwe leer. - Maar men zal deze hier in hunnen eenvoudigsten vorm voorgedragen eenvoudige waarheden nooit doorgronden, zoolang men, in zijn onervarenheid of kwaden wil, de dingen welke men kent en beleeft stelt voor alle tijden van het verleden en de toekomst. Hier hadden wij te doen met een kras geval van de ontaarding eener wetenschap die zich vernedert tot een pleidooi van klassebelangen: in plaats van den hedendaagschen, kapitalistischen vorm van het ruilen te verklaren als een bepaalden vorm van den warenruil, - wordt bij den warenruil gezocht naar een ‘motief’ aan den kapitalistischen vorm ontleend. | |
[pagina 234]
| |
Evenals Mr. Treub hecht Mr. Verrijn Stuart een overdreven gewicht aan de geestige vinding van Lassalle, welke als ‘ijzeren loonwet’ in de economische literatuur heeft rondgezwalkt totdat men haar op het congres te Halle in 1890 ontdeed van de spookgewaden waarmeê ze zoo lang de rust van de burger-economen had gestoord. Alle waren vertoonen de neiging dat prijs en waarde elkaar dekken, ook de arbeidskracht, die evenwel meest onder de waarde wordt verkocht. Boven de waarde stijgen zal de prijs van de arbeidskracht wel nimmer. Wat de arbeider gemiddeld noodig heeft om te leven, is de waarde; wat hij krijgt om van te leven is de prijs. Hieruit volgt en ook uit de ervaring blijkt, dat de behoeften van den arbeider zijn loon bepalen. Boven wat de algemeene levenswijze in een zeker distrikt noodig maakt, kan het loon nimmer, tenzij in zeer ongewone omstandigheden, zich verheffen; en daarop is minder kans naarmate de reserve van werklooze arbeiders aangroeit. Beneden den aangenomen levensstandaard daalt het loon evenmin, maar de omstandigheden waaronder de arbeiders leven doen het peil voortdurend zakken. Hier valt op te merken dat in ieder land zich eene beperkte arbeiders-aristocratie van de groote menigte afscheidt, en dat deze algemeene beschouwingen niet toepasselijk zijn op de minderheid. Reeds is gezegd dat de volledige waarde van de arbeidskracht nimmer wordt vergoed, maar toch is het altijd de op het oogenblik geldende vorm der behoefte welke het loon beheerscht. Indien in een vak het loon van 10 gulden tot op 8 gulden gedaald was en de werkeloosheid tevens dermate toenam dat een bijzonder vooruitstrevend patroon, de vraag vergelijkende bij het aanbod, een loon presenteerde van 5 gulden, dan zou een botsing het gevolg zijn. De ingetreden werkstaking zou zoo lang kunnen duren en aan de zijde der patroons met zoovele faciliteiten van overheidswege gevoerd worden, dat de ellende de arbeiders dwong het nieuwe loon te nemen. De geleden armoede heeft intusschen hunnen levensstandaard verlaagd, zij hebben de kunst van zich te behelpen nog beter geleerd dan vroeger en hunne arbeidskracht heeft op deze wijze aan waarde verloren, kan nog goedkooper | |
[pagina 235]
| |
worden opgelapt dan voorheen. Ook in dit geval beheerscht de waarde van de waar haren prijs. - Wil men onder loonwet verstaan, de theoretische waarheid, dat het loon, de prijs van de arbeidskracht, te allen tijde en onder alle omstandigheden, gelijk is aan de waarde van de arbeidskracht, dan valt men in de fout van de burgermans-economie, welke prijs en waarde vereenzelvigt. Bedoelt men ermede, dat geene inspanning den proletariër in het kapitalisme aan een loon zal helpen, dat de steeds dieper zinkende waarde van de arbeidskracht op den duur en noemenswaard overtreft, dan zegt men niets anders als wat ieder werkman duidelijker op de bleeke gezichten van zijn kinderen dan in welk boek ter wereld dagelijks leest. Deze loonwet blijft van ijzer tot tijd en wijle de nog sterkere arm van den proletariër haar en het geheele systeem in stukken slaat. Lassalle, die een ongeevenaarde agitator was, een econoom wiens leeringen niet zonder voorbehoud zijn te aanvaarden en reeds bij zijn leven door Marx verbeterd, heeft de waarheid welke in het loonsysteem ligt zoo scherp geformuleerd als de speculatie van burgerlijke werkmansvrienden, die met instellingen tot eigen hulp de kapitalistische, ijzeren noodzakelijkheid van armoede willen verbloemen, in zijn tijd dringend vereischte. Zooveel later, toen het gevaar dat dit bedrog de arbeiders zou misleiden, voorbij was, kwam het oogenblik om de algemeene leuze te herzien en te zuiveren van de theoretische onjuistheid welke haar mocht aanhangen. Deze beteekenis heeft het verhandelde op het congres van Halle. De te burgerlijke beoordeelaars als zij voorgeven, dat de ijzeren loonwet gerechtelijk zou zijn ingetrokken, afgezworen als een erkende dwaling, zijn verkeerd ingelicht. De formeele correctie verzwakt de stelling van de feiten welke Lassalle op het oog had, niet het allergeringste. De voldoening, dat het Socialisme een van zijne werkzaamste grieven tegen de heerschende orde heeft moeten instellen, kan aan de andere partij niet worden gegund; en zij vleit zich met den schijn van eene overwinning wanneer zij eene herroeping viert welke niet heeft plaats gehad. De ‘meerwaarde’-theorie kritiseerende, stuit Mr. Verrijn | |
[pagina 236]
| |
Stuart op onverklaarde en onverklaarbare duisterheden. ‘De kostentheorie kan nooit verklaren hoe het produkt meer waarde heeft dan de verbruikte productiegoederen. Wanneer de goederen waarde hebben, omdat hun bezit kosten heeft veroorzaakt en alleen daarom, dan moet die waarde noodzakelijk aan de kosten gelijk zijn.’ ‘In het woord “Mehrwerth” ligt (van het standpunt der kostentheorie bezien) deze tegenstrijdigheid reeds opgesloten. “Mehrwerth”; meer dan wat? Dan de productiekosten? En juist deze zouden aan het produkt zijn waarde verleenen!Ga naar voetnoot1) Neen, brave jonge dokter, uwe leermeesters hebben u voor het lapje gehouden, de “uiterst scherpzinnige en volledige studie” van Prof. von Böhm Bawerck heeft u niet ontgroend. Wat gij zegt is volkomen logisch, maar gelijkt niets op Marx. Dat de produktiekosten de waarde bepalen is een gekheid van uwe vinding. De hoeveelheid arbeid bepaalt de waarde. Zelf zoo met de economische begrippen te morsen en andere geleerden wegens hunne scherpzinnigheid te prijzen, is een troost voor de schrijvers die gij kritiseert. Als dit de “néoeconomie” is, dan verzoek ik er van verschoond te blijven. De arbeid bepaalt de waarde, en de moeilijkheid die gij ondervindt om dit met het feit van de overwaarde te rijmen, is niet de schuld van Marx. Gij vraagt: “Mehrwerth”: meer dan wat?’ Wel, dan de waarde van den gebruikten arbeid, een waar als een andere. Er kan een ruil plaats hebben van twee waren van gelijke waarde, waarbij nochtans beide bezitters winst behalen. De bakker en de schoenmaker kunnen, aangenomen dat die prijs overeenkomt met de waarde, voor een gulden van hunne waren aan elkander verkoopen, en als de arbeid die in de materialen steekt en aan het vervaardigen van de goederen besteed is, maar drie kwartjes waarde had, zullen beiden vijf stuivers verdienen. Als ik zeg: iets is een gulden waard, bedoel ik dat aan eene hoeveelheid zilver van een gulden, evenveel arbeid besteed is als aan het artikel dat ik meen. Maar ik bedoel volstrekt niet dat het een gulden gekost heeft om het te maken. Lieve hemel, het | |
[pagina 237]
| |
maken van den gulden-zelf, kost geen gulden, want dan zouden er geen guldens gemaakt worden. De arbeid aan een gulden besteed is niet gelijk aan een gulden arbeid. Een gulden arbeid beteekent de hoeveelheid arbeidskracht welke in bepaalde sociale omstandigheden met een gulden moet worden betaald, omdat in die omstandigheden - geen gulden tijd, bij voorbeeld - de regel geldt - geen gulden regel, als het u belieft - dat om het als arbeider uit te houden en arbeid te verrichten - geen gulden arbeid, weledele heer, voor een bepaalden tijd een gulden moet worden verdiend. Maar in dien tijd brengt hij waren voort, die mogelijk wel vijf gulden waard zijn: en het restje komt in het vestje van den bezitter van de arbeidsmiddelen, den kooper van de arbeidskracht. De ‘kostentheorie’ plompweg met de waardeleer van Marx te verwisselen, bewijst dat men als dokter in de wetenschap kan promoveeren op eene dissertatie: Ricardo en Marx, ‘eene dogmatisch-historische studie’ zonder te weten waar Marx het over heeft. ‘Vanwaar,’ vraagt Mr. Verrijn Stuart, ‘de waarde van een op de wandeling gevonden edelsteen?’ Natuurlijk uit den arbeid welke edele steenen, om edel te zijn, noodig hebben. Had men ze voor het oprapen, dan zouden ze geen waarde bezitten. Het is de gemiddeld noodzakelijke arbeidstijd welke de waarde bepaalt. Juist dat in zeer enkele gevallen zonder arbeid verkregen voorwerpen waarde kunnen hebben, bewijst onze theorie, bewijst namelijk dat zij hunne waarde ontleenen aan de omstandigheid dat de overgroote meerderheid van de exemplaren niet zoo maar worden gevonden, en veel arbeid vereischen om gezocht en bewerkt te worden. En op dit voorbeeld, dat het omgekeerde aantoont van hetgeen de schrijver wil betoogen, doorgaande, begeeft hij zich in gevolgtrekkingen die inderdaad zeer dwaas zijn, maar geen dwaasheid van Marx. ‘Nieuw ontdekte goudvelden zouden geen waarde hebben, omdat hun productie geen arbeid kostte! De geheele geschiedenis van de Californische en thans Transvaalsche goudvelden, een irrealiteit, alleen bestaande in de fantasie! De eigenaars der goudvelden, die zich rijk wanen door het feit, | |
[pagina 238]
| |
dat in hun tot dusver wellicht waardelooze gronden goud ontdekt werd, krankzinnigen die lijden aan hallucinaties! Men mag in waarheid Marx niet verwijten spoedig voor een consequentie van zijn leer terug te deinzen!’Ga naar voetnoot1) Maar wij, die de beteekenis van de economische waarheden niet laten afhangen van den ‘waan’ van kapitalisten, zullen gaarne erkennen dat voor goudvelden veel geld wordt betaald. Wij verzoeken alleen te bedenken dat wie prijs en waarde verwisselt, niet geroepen is over Marx te oordeelen, noch gerechtigd hem ‘consequenties’ onder te schuiven. Mr. Verrijn Stuart onderscheidt zich van Mr. Treub door in het onderwerp minder vreemd te zijn. Des te erger voor de burgerlijke wetenschap, indien hij, beter toegerust, even slecht uitkomt. Het socialisme, op die manier gedood, moet van gezondheid overvloeien. |
|