Tweemaandelijksch Tijdschrift. Jaargang 1(1894-1895)– [tijdschrift] Tweemaandelijksch Tijdschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 201] [p. 201] Sonnetten door Henriëtte Drabbe. Westerbouwing. Als stille vrede ligt het land gespreid, In avonddonker als een schapevacht, Of donzig goed dat voor de ramen leit Van mooie, groote winkels: zomerdracht. De lucht is hoog en door de wolken rijdt Op witte paarden luister van den nacht, Of kalme grootheid over sparren wijd; En over d'aarde is niet één die lacht. Heel ver staan zwarte dennen, met contours Getrokken door een onervaren hand, Als ijz'ren spoken uit een reuzenland, In hardrood zonnebloed, een ijskoud floers Van koele wreedheid om de starre leên: - Ik kan niet meer: nu sterf ik, heel alleen. [pagina 202] [p. 202] Ik geef niet van mijn mooie impressie veel, Dat teêre ding: - ik kàn niet, die zal breken Of anders worden, sterven haast geheel Door harde woorden, die mijn mond gaat spreken. Dit maakt mij droef, omdat het liefste deel Mijns levens ligt in dit, en me is gebleken Dat 'k nog geen dichter ben, wèl dingen veel Reeds zie en voel, maar niet kan spreken. Zooals wel kindren mooie zeepbel maken Met vele kleuren, ragfijn weefsel; grooter Voller, teerder wordt het ding: nu raken De zachte kleure' aan 't dansen: boomen Wolken, huizen zwemme' in 't zonlicht. Stoot er Niet aan, laat stil ze zwellen, drijven, droomen. [pagina 203] [p. 203] Te midden van veel levens staat mijn leven: Boom in dicht woud, als daarin waait wat wind, Of regen valt, gaan alle blaadjes beven En brengen op elkaar beweging, zooals kind Soldaatjesrijen opzet, dan gaat geven Een duwtje aan de eerste: alles valt; - begint Nu zóo mijn groot, lang leven? kan geen streven Naar vrijheid baten? ben ik zoo verblind, Zoo vast gevlochten in dit aller-zijn, Waarin 'k niet weet wat zelf ik heb gedaan Of anderen? - Waar is mijn woord, mijn daad? Heeft alles wat ik wilde en deed maar schijn Van waarheid? is mijn heel, mijn trotsch bestaan Een willoos ding dat naast vele andre staat? [pagina 204] [p. 204] Aan mijn dichters. Toen trad ik spraak'loos in mijn kleine ziel, En zag de fijne, witte wanden beven En zwellen, hooger, wijder, bree'er; toen viel Al 't oude in schroom'lijke armoê uit mijn leven; 'k Stond midde' in hooge kathedraal en kniel- de, àl vrome aandacht, als een kind; zacht weven Hoorde ik het ragfijn kleurdraad van mijn ziel, Tot ramen, wanden, welven opgedreven. O lieve dichters, heel mijn heerlijk zijn, Mijn lief'lijk leven hebt ge me openbaard, Gelouterd, en ontdaan van elken schijn: Zooals sneeuwzacht een zwaan door vijver vaart, Van schoonheid onbewust, dan plots ontwaart Zijn eigen beeltnis, fulpen zacht satijn. Vorige Volgende