Tweemaandelijksch Tijdschrift. Jaargang 1
(1894-1895)– [tijdschrift] Tweemaandelijksch Tijdschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 161]
| |
I.De bruidsmeisjes waren weggegaan. Wachtend tot haar bruigom haar kwam halen stapte Martha achteruit naar 't raam, stijf, kleinvoelend in de vreemde nieuwheid van haar japon, warm-ademend onder de dichte gazing van haar sluier die over haar heenstond met rechte, hoekig-builende plooien. In de plotseling nêergeslagen stilte na het heenzijn van allen om haar heen zinde zij langsaam uit de warrelende jachting van haar geholpen aankleeden en de moewende drukte van den ongewonen ochtend, verwonderd ziende over de woelige overhoopheid van de kamer die dof-lag boven de rumoering van geluiden beneden in huis. Onder het glazen noordlicht dat door de hooge vensters naar binnen koelde stonden de meubelen sufstarend uit de rechtlooperende streeping van het tapijt, dood achtergebleven in de kleurloose drooming die suizend van de hooge zoldering deinde. Diep in de kamer schemerde, nêerstaand in langhangende plooien, het grijze wit der bedgordijnen, roerloos vagend een weeke breking in de toonloose tint die zwaar dreef door het matte vertrek. Hier en daar lag 't wit van een kleedingstuk slap nêergeflapt met weeke plooiingen, moê, uitgezakt hangend in een onverschillige lamheid. Buiten helderde een zuivere, têerwevende zonneschijn over | |
[pagina 162]
| |
den tuin, rustig uitliggend onder de koele schaduw van het breede huis. Diep tusschen de dichtgroenende boomen trokken de grijze paden, lêegbochtend langs de dungroene graskanten, lichplekkend van onregelmatige vloeisels zon, verlaten slapend achter de zenuwende rumoering die week-trillend naar buiten ruischte door de gëopende tuindeuren. Telkens streek een zachtsuizende wind door de ineenwarrelende takken, kort ritselend de bladen in een langsame deining der dunne toppen, uitbreedend de lichtende plekken zon die heen en wêerplasden in zwijgend bewegen. En 't was of bij elke buiging der boomen een uitslaande lichtheid veegde door de kamer, kort schijnend een valschklankende toon door den egalen, laagzwevenden klank die uitrondde langs de muren, optrekkend de meubelen uit de slapende staring waarin zij roerloos stonden, korte glansvegen tikkend op de glimmende bochting van het donkerend hout. Week-streelend met haar langgetrokken handschoen over het dunhangend kantwerk van haar bruidsbouquet stapte Martha heen en wêer op haar plaats met kleine bewegingen van haar voeten, zenuwachtig luisterend naar de stemgalmen die oproesden naar haar kamer. In de ongedurige woeling waarin zij de laatste dagen had geleefd, mêegezenuwd in de opzwepende vroolijking van luidlichtende avonden, moêgedacht in de nooit eindigende regeling van wat gedaan moest zijn voordat de dag van haar trouwen was gekomen, was een ongemerkte gedachteloosheid geslopen in haar hoofd, dwingend haar doen tot een ongevoeld voortgaan, sleurend den gewoontegang van haar denken tot een onbewust leven met de menschen om haar heen. Nu op eens voelde zij zich staan in een kalmomzwevende rust, alleen, zonder geluid van stemmen, vreemdhoorend het wegzijn van moêklankende geluiden die zij had mêegesoesd in een onduidelijk wolken om haar hoofd. En 't was haar of zij langsaam zag wegdunnen 't mistige gaas dat haar leek gehangen te hebben voor haar oogen, onduidelijk wisschend alles om haar heen tot vage beelden, wegwijkend tot een verren afstand alles wat gebeurd was rondom haar, droomerig voorbijwanend wat met haar geleefd had in snellen voortgang. | |
[pagina 163]
| |
Nu, in de ernstige stilte waarin zij stond, duidelijkte langsaam de dag voor haar geest, helder-stuwend in haar denken de grootheid van haar geluk, vreugdend in haar binnenste een diepe rust van het hooge doel dat zij had bereikt, den dag waarnaar zij gepeinsd had langen, langen tijd. En voortdenkend op haar uitvloeiende gedachten zag zij haar verder leven gaan in een stil-tevreden, kalme egaalheid, nieuw-kleurend haar dagen met rustige tint, wegdekkend haar door-gëeenzaamde jeugd achter een zachtschijnend licht. En zij keek rond over haar kamer, nadenkend de jaren die zij geleefd had in den bekenden òmstand der oude meubelen, wêer-zoekend de illusies die zij had voelen stijgen hooger en hooger in haar ziel, nasoesend haar meisjesdroomen die gezweefd hadden in de eenzame stilte van haar dagen. Maar telkens dwaalde haar denken terug naar 't uur waarin zij stond, zingend de hooge vreugd van haar geluk, zenuwend met ongeduldig verlangen de komst van hem die haar zou halen, alleen, ver buiten alle vreemden, hij voor wien zij zich gekleed had in het wijdlichtend wit van haar kleed, voor wien zij dien dag was, denkend en voelend voor hem alleen. Door de gedempte zwateling van stemmen beneden rommelde, van verre aanbrommend, het dof gerammel van een rijtuig, op eens licht uitratelend door de gëopende straatdeur, mêegalmend een helder, lachend gejuich dat opluidde naar de stilte van haar kamer, uitrondend den galm: daar is ie, daar is ie. Een wild stommelen op de trap, hard kloppend een snel, kort stappen over den lêeghouten vloer van het portaal en de deur duwde open in een luiden zwaai, uitwijdend de matte rust in hoog-rondend golven. Als in een visioen zag ze hem staan, hoog omlijnd door de rechte vierkanting van de deur, donker-lichamend met 't egale zwart van zijn rok tegen 't helle witlicht van het portaal achter hem, scherpteekenend 't wit van zijn borst vooruit naar den schemer van de kamer, luidlichtend zijn oplachend gezicht naar haar toe in een bewonderend, dankbaar-nêerstralend geluk. En zij bleef even staan, vastgezet door zijn plotseling verschijnen, voelend in 't dompe kloppen van haar borst een zacht heilige vrees van geluk, bevend in haar | |
[pagina 164]
| |
warrelend denken de werkelijkheid van haar lang gewachte droomen. En in de stralende weening van haar oogen zag ze hem grooter worden, heeldekkend 't helder licht van de deur en ze trad langsaam achteruit vrezend dat ze 't mooie beeld zou zien wegvloeien als in een droom, schrikkend voor de leêge werkelijkheid die ze wêerzag als hij zou wegzijn uit haar nabijheid. Ze voelde dat hij naar haar toekwam langloopend 't kleine eind dat hij van haar af was en toen zij nêerzag door haar zacht-weenende tranen lag hij op zijn knie, buigend zijn lachend hoofd onder den innigen druk van haar handen. Een tijdlang bleef zij zwijgend staan, toen opbeurend zijn gezicht naar zich toe staarde zij ernstig in zijn oogen en zonder 't te weten mompelde zij têer: ik heb je lief. Maar opwakend door haar eigen stemgeluid ging ze terug plotseling denkend den dag waarin ze stond, wachtend alles wat moest gebeuren en zij ging naar de deur lachend naar hem die achter haar liep, moeielijk stappend door haar sleep die ruischend zweefde langs den grond, een langstijve golving helderend tusschen hen van lichtend wit. In 't lachend juichen van haar huisgezin beneden voelde ze alles gaan rondom haar in een hel-witten, zilveren droom, de kamer ongewoon met de luidluchtende verciering van groen en bloemen, de vroolijkende gezichten van allen om haar heen wegroezend in een vage herinnering van ineenvloeiende beelden, een klankloose galming van zangende geluiden, een vlekkig visioen van een hooge zon, een mompelend rekken van vreemde menschen langs haar, een kort gëademde geur van zomerlucht en warmte en zij voelde zich voortgaan door nooitgekende straten van een vreemde, kleurige stad, wezenloos ziende de aaneenreiing der huizen die langs schoof aan haar oogen, moepijnend haar heendwalend denken naar een wakker zien der voorgedroomde dingen. En terugziende voor zich uit voelde ze een schitterende warreling van wit trillen in haar oogen, ruikend de weekscherpe geur der blanke bloemen om haar heen, nêergestrooid in het rijtuig, naast haar, voor haar voeten, druipend in zachtrillende kronkels langs het donker trijp der paneelen. | |
[pagina 165]
| |
Een plotseling stilstaan van het rijtuig met een roezend geratel van andere rijtuigen langs haar heen, vreemde gezichten die ze voelde staren in het gaas dat haar alles liet zien in een teermistige ijlheid, een hoog, somber vertrek met onbekende gezichten vóór haar, fluisterend suizen van toonlooze stemmen, een andere kamer waar ze zich voelde zitten luisterend den kleurloozen klank van onbegrepen woorden, haar eigen stem dof sprekend achter haar sluier een kort geluid, en weer reed ze langs de droomgeziene straten voelend onder haar sluier de innige-warme klemming van zijn hand, van hem die ze naast zich zag, zachtleunend dicht tegen haar schouder, zwijgend stil-drukkend zijn dankende liefde, wakend in haar moêgedroomden geest dat zij van hem was, dat eindelijk een nieuw bestaan was begonnen waarnaar ze had verlangd met een hopende-vermooiing van haar liefdewillend leven. Zij zat in den tuin. Hoog om haar heen zuiverde een dungouden licht, warm-vloeiend over het helle groen der boomen, de bloemen scherpkleurend met kort vlekken, zonnend zacht heen-en-weêrschuivende plekjes op het grijsliggend kiezel der paden. 'T was haar of ze neêrzat alleen, wijd omglansd door een zilver-schijnenden, ijlwolkenden nevel, vreugdend om haar heen een blanke hoogheid, uitgloeiend een innige, ruimofferende toewijding, in ver-golvende kringen vloeiend het reine licht van haar zelfgevoeld, diepgezongen genot. Onsamenhangend als een snel wegdroomend visioen zag zij de menschengezichten om zich heen, naast haar sprekend een korte poos met onbegrepen stemklank komend van heel ver, en haar eigen stem die zij hoorde zeggen ongeweten woorden, los-klankend uit haar hoofd een zachtvreugdend geluid dat ze voelde zweven uit haar mond, ineenlossend in den kleurigen zonneglans rondom. 'T was haar of de tuin gevuld was met een geurende regen van gouden lovers, neerdwarrelend uit de blauwwelvende lucht, drijvend in een juichende schittering over 't nieuw-zonnende groen, de bloemen helderend met luidklappende kleuren, wevend een teer-raggende webbe van dundradend licht over de warreling van geluid die ze hoorde zingen naar zich heen als een vaag, onduidelijk lied, onbegrepen in de geheimzinnige mooiheid van belovend geluk. | |
[pagina 166]
| |
En als een telkens nieuw-zuiverende glans zag ze het wit der bruidsmeisjes zilveren onder het groen, opzonnend in terugslaande spiegeling, schijnend om haar heen een groote, reine vlekkeloosheid waarin ze zelf was, een wijd stralende, blanke helderheid, lichtend in het licht rondom. En wêer in den onbewusten voortgang der uren voelde zij zich mêevoeren in een duizelend voorbijtrekken van nooitgeziene beelden, telkens spattend in haar brokkelend denken een oudgekende herinnering, vèrgeleden ziende in de vreemdheid van haar onduidelijk leven en weêr een plotseling stilstaan in een stil gewarrel rondom haar. En toen een gedempt-witte zwijging hoogzwevend uit de buigende koepeling van het schemerende gewelf, zachtruischend over de fluistering van suizende stemmen, een beschermende, innigende ernst van vreedsame rust dekkend vèr weg de woelende jacht van het Leven. Maar langsaam streek de teêre lijning der woorden drijvend in statige galmen boven haar hoofd, klankzangend een breedgroeiende geluksdroom in haar binnenste, moedigend een schoonbelovende toekomst in haar denken. En terwijl zij geknield lag, drukkend in haar hand de vingers van haar man die ze zacht voelde streelen met een gerustende teêrheid, was 't haar of ze wegduizelde in een wijdzwevend, hooguitslaand licht, meegedragen door de volle galmen van het orgel, breed-dreunend met rondwijdende toonen, een dichtdragende, steunende volheid van nooit eindigende vreugd. En zij ging weg, loopend tusschen de lachend-starende oogen der menschen, leunend op den krachtigen arm van haar man, voortstappend met lostredende voeten in een ruimstralende schittering van mystiek geluk, terug glanzend haar eigen juich-jubelend voelen over alles rondom, kleurend onder 't hooge welven van de kerk een wijd, alles helderend licht, spreidend over de menschen een opmoedigende rust van allesomarmende liefde. Weêr was ze in haar oude huis, in de kamer die ze kende van lange jaren, met overal langgeweten dingen om haar heen. Maar 't was of er maanden waren heengejacht tusschen dien | |
[pagina 167]
| |
vroegeren tijd en nu terwijl ze neêrzat moeielijk zoekend de verandering die zij voelde rondom. In de juiching van stemmen langs haar hoofd luisterde zij, stil achteroverleunend in haar stoel, haar eigen wisselend denken, telkens opschrikkend uit de vreemde drooming waarin zij was, moê zeggend de klanklooze woorden die zij wist te moeten spreken, terugdeinzend in den schemerigen waakdroom waarin zij soesde, onbewust de uren die wegvloeiden langs haar heen. Alleen wist zij den druk van zijn hand die zij warm voelde op de hare, met egale streeling strijkend een doffe onbewustheid door haar gedachten, werkelijk makend voor haar geest alles wat er gebeurd was dien langen dag. In de dichte roezing van geluiden waarin zij de laatste uren had geleefd, door de warreling van beelden die zij had zien wisselen voor haar oogen was 't haar geworden of zij was buiten alles wat gebeurde, of zij weg was uit de waarheid van haar bestaan, of zij 't niet zelf was met wien alles gebeurde dat zij om zich heen zag. En wonderend keek zij telkens neer op de witte gazing waarin zij zat, tastend met haar hand langs de weeke glanzing van haar japon, eensklaps wakkerend tot haar bewustzijn dat zij zelf 't was die aanzat tusschen de vreugdende menschen, dat 't voor haar was dat om haar heen klonk de lachende juiching van heldervroolijkende stemmen. Zij was weer op haar kamer. In de plotselinge stilte die over haar neêrzakte leek 't of zij langsaam haar gedachten zag helderen naar alles wat er om haar was. Zij zag rond in het glazen, kleurloose licht dat luidloos in de kamer stond, een zuivere, koele tint duisterend tegen de scherpslaande zonnewitheid buiten het venster. Week-buigend zwollen telkens de gedempte galmen der stemmen beneden naar haar toe, mat neerdrukkend de levenlooze rust die welfde rondom haar, ijlvloeiend een nauw-hoorbare deining in de vaste helderheid. 't Was of geleidelijk een vermoeiend schemerende mist wegduidelijkte voor haar oogen, wonderend de oudgekende meubelen naar haar denken, scherplijnend naar haar gedachten de omgeving waarin ze stond. En in haar ruimend begrijpen kwam langsaam de verleden dag vóór haar, de uren opstaand | |
[pagina 168]
| |
een voor een, het jachtende aankleeden van dien ochtend, vreemd door de roezende warreling der bruidsmeisjes om haar heen, het komen beneden in de kamer met de lachendwachtende gezichten naar haar toe, 't visioen-bewegen langs haar onbewust zien van de straten waardoor ze reed naar de kerk, de wit-dwarrelende bloemen overal waar ze keek, kleurend een têeren feestzang door de heen-en-wêergaande duizeling van haar dwalende gedachten. Een oogenblik leek 't of ze wêer was in die vreemd-voelende doezeling van vaaggeziene beelden, moeielijk dwingend haar denken vast te houden wat langs haar heen schimde in snellen voortgang. Maar opschuddend haar hoofd uit de slaapriekende geur die wolkte om haar hoofd, zag ze zich staan in 't lichtwittende van haar kleed, de blanke bloemen nêerhangend langs haar borst, de gaaswolkende sluier nevelzwevend om haar heen in wijde, dundrijvende plooisels. En op eens was 't scherp voor haar geest dat zij getrouwd was, dat dit de laatste dag was die ze alleen was geweest met de diep-innige gevoelens van haar zelf, dat dit de eerste dag was van een ongeweten toekomst, weg-duisterend achter 't hooge geluk dat opstond in haar gemoed, 't geluk waarnaar ze verlangd had door jaren en jaren heen, 't geluk eens voort te mogen leven naast den man van wien ze hield en met wien ze zou gaan door lange dagen in een gedurig dieper saámvoelen van hun denken. In de kalmende gelijkheid die rustigde door haar gemoed keek ze rond over alles wat zoolang mêe geleefd had in haar eigen bestaan, nu pas beseffend de hechte ingegroeidheid in haar dagelijksch doen van de dingen die op haar meisjeskamer sleurgewoond hadden met haar mêe. En ze zag heenschemeren langs haar denken, vèr lijkend of er lange tijden waren tusschen dezen dag en haar vroeger leven, haar meisjestijd, lang-rekkend in de egale voortlooming der dagen, weg-grijzend in een mistende dofheid, vreugdeloos wijkend in kleurlooze stilte. Luider zweefden naar haar toe de zwellingen van geluid, opdragend van ver beneden in een dicht-klankloosen nevel. En ze wist plotseling waarvoor ze gekomen was in haar kamer, terug-latend hen die zij dien heelen dag gevoeld had om zich heen, wegzonderend uit de juiching van vreugd die | |
[pagina 169]
| |
zij hoorde naklinken in haar heen-zijn. Toen zich uitkleedend met langsame bewegingen, zag ze een voor een nêerliggen de helder omwolkende schijnsels waarin zij een korten tijd had gedroomd en zij voelde zich wêerkomen in de werkelijkheid die was heengeweest uit haar leven, even weg-gestuwd in de snelle roezing van wat gebeurd was. Zij stond voor het venster, starend naar den diepgroenenden tuin, wachtend tot haar man kwam om haar te halen. Onder de wijdblauwende lucht, zwijgend strakkend in rustige gelijkheid, stonden de boomtoppen beneden haar rechtopstrekkend naar boven, week heen-en-wêer wuivend in deinende buiging. Over de woelende dichting der blaâren, uitrommelend naar alle kanten, met diepe inweekingen van donkerklovende scheuren, plekte de schuinstralende zon helle, têerkleurende, doorschijnende tinten, scherp-randend de grillige, zwart omlijnde schaduwen die week-rustten op het ineenwarrelend groen er naast. Zoo dikwijls had ze dat gezien met datzelfde licht, met diezelfde rust warmstaande over de hoog-rijzende takken, weemoedigend de mooi-peinzende verlangens in haar gemoed, treurend vaagvoelende smarten door haar borst. Zoo dikwijls had ze voor datzelfde venster gestaan terwijl buiten de sombertreurende winter van de grauwe lucht nêerweende, vochtend de kaalstreepende takken met een donkere tint, wiegend heenen-wêer de zwart-nat-sponsende stammen met moêdeinende buiging. 't Waren lange, zacht-weemoedige uren geweest die zij had voelen klagen door haar binnenste, klankloos nevelend in het vol-sluipend duister achter haar waar de kamer wegdonsde in moewe melancholie. Haar heele jeugd was heengeleefd in het licht van dat venster, beurtelings hel-beschenen met kortdurende, scherpslaande schittering, dan wêer laag nêergehouden in den loomhangenden schemer van een onbegrepen smart. Nu was 't gedaan, de matgrijze uren waren heengehelderd door de schel-zilverende opvlamming der zonnig-glansende toekomst, rustig belovend haar leven in een gelijk-innige, zachtvloeiende vreugd. En 't was haar of met 't heen en wêer ruischen der boomen de zonneplekken breeder uit-lichtten, wijd-helderend naar alle kanten hun têer-vrolijkende | |
[pagina 170]
| |
kleur, opslaand een terugspiegelenden glans naar den hoogblauwenden hemel. Achter haar tikten stappen over het portaal, naderend met haastig geluid, kort eindigend voor de deur. Toen zij zich omkeerde stond haar man voor haar, zachtvragend of zij klaar was. Met een langsaam-rondende beweging boog hij zijn arm om haar heen, vast haar nemend tegen zijn borst, fluisterkussend haar dikgolvend haar met lachenden mond. Voortsoesend in de drooming waarin ze was geweest bleef ze leunen met haar hoofd tegen zijn schouder, volgend in haar gedachten den voorbijen tijd van haar leven, ziende in de starre onbewegelijkheid van haar oog den langsamen gang der dagen die waren weg getreurd, de weinige, snel-opgevlekte uren van vreugd flikkerend met korte streeping in het grijs van haar bestaan. In de zachte warmte die om haar hoofd ademde waakte zij geleidelijk tot den dag waarin zij was en ze rechtte op uit zijn omhelzing lachend naar zijn lach die hij rustigde over haar heen, terugdrukkend de têere omarming waarin hij haar vasthield, dichter steunend tegen zijn borst in een dankbaar overgeven van haar geheele lichaam. En zij bleef staan ronddwalend haar oogen door de kamer, voelend een rouwende weemoed treuren naar haar keel dat dit de laatste uren waren die zij in haar meisjeskamer was geweest, dat zij nooit wêer zou leven de lange dagen die zij had doorgesomberd in een weeke melancholie, den donkeren tijd die haar nu leek mooi te zijn zacht-lichtend in den wijkenden schijn van voorbij zijn. En langsaam, onhoorbaar, vochtten de tranen in haar oogen, snelglijdend langs haar wangen naar onder op haar japon, sneller en sneller, luidloos schuddend een week snikken uit haar borst, ineenvloeiend haar weemoed van alles wat voorbij was in het groote geluk dat ze bewust voelde opstaan in dit uur. En vaster drukkend tegen haar man boog ze haar hoofd naar hem toe, lang en innig kussend zijn trouw gezicht, fluisterend de hooge verwachting die zij voelde juichen in haar ziel, mooi ziende de toekomst tot eindeloose verte. Dicht stappend naast elkaar gingen zij weg. Nog even keek zij om bij de deur, innemend in haar gedachten de | |
[pagina 171]
| |
kamer waar zij voor 't laatst was geweest, moeielijk latend de herinnering van haar verre jeugd. Achter hen bleef de kamer alleen, koel-schemerend onder 't klankloose licht, met de zachte witheid van den bruidsbouquet op tafel als een luidtoonende, weekzangende hel derheid. | |
II.Zij gingen wonen op een bovenhuis in de Jan Steenstraat over het Sarphatipark. Na de dartele roezing der eerste weken van bezoeken ontvangen en de vreemde gewichtigheid van in haar eigen huishouden te zijn was Martha gauw gewend aan haar nieuwe omgeving en zonder dat zij 't bijna gemerkt had waren de eerste maanden van haar huwelijk voorbij gegaan. In den gelijken, rustigen gang der dagen verwonderde zij zich soms, dat zij pas zoo kort getrouwd was en dat er niet langer tijd was weggegleden tusschen haar meisjestijd en nù. Zij had weinig te doen in haar kleine omgeving en als s'morgens haar man was uitgegaan was haar werk gauw gedaan en zag zij den langen dag vóór zich in oneindigende lêegte. Dan ging zij s'middags de deur uit om te wandelen of om boodschappen te doen, of zij bleef voor 't venster zitten met een boek, wegsoesend in de doffe stilte om haar heen, de uren omtrekkend tot haar man wêer t'huis kwam. De herfst was gekomen, een bleeke, stille herfst, zonloos tragend de dagen in kleurloozen voortgang. Onder haar was 't Sarphatipark, breed uitliggend in platte rust, eenzaam droomend onder de kleine, ineenwarrelende plekken groen, met de grijze bochting der lêege paden beweegloos slangend tusschen den dunnen opstand der wijde boomen. Droefstillend onder den vagen middag grauwde de speelplaats verlaten, vèr schuivend in een doffe gelijkheid, de magere stammenlijnen opsprietend telkens één, onbewegelijk, scherp nêergezet, met de donkere bladkronen kleinbezemend in de lucht. Taaihangend langs de strakgesneden | |
[pagina 172]
| |
oevers staalde 't diep-glanzend water van den vijver, glad, zwaarslapend in een looden logheid, luidloos spiegelend de stille wolken. Schuin achter 't Park treurden de wijde, matgroene weilanden eindeloos ver, wijkend in uitstrekkende schuiving, wegmistend aan den horizont in een vage, onzichtbare lijn, plotseling kort afgesneden door de brokkeling der huisjes van het Hoedemakerspad, een donkere, hooge streep, stilstaande onder de wijde ruiming der lucht, met heldervegende kleuren tusschen de kleine groezeling der boomen. En over alles, buigend in lijnloose kromming, welfde de hemel, laag, dicht-wolkend in egale grijsheid, weenend een zachtluwe herfstkleur, klankloos drijvend in drukkende stilheid, têerrouwend een snikkende weemoed van langgeweten leed. 't Was op zoo'n herfstdag dat haar moeder was begraven. Vaag, bijna weggewischt zag zij haar nog vóór zich in den lang verdwenen tijd van haar verre jeugd. Ze herinnerde zich den dag der begrafenis, zij met haar broertje alléén op de speelkamer, zachtspelend boven de geheimzinnig-stommelende stilte beneden in huis. Daarna haar kinderjeugd vreugdeloos in het doffe, groote huis, waar haar tante was komen wonen, een streng, breedziend mensch, zwart staande in de strakke vlekking van haar rouwjapon. Haar vader was den geheelen dag uit en kwam s'middags laat t'huis, moê, weinig sprekend aan 't snel gedane eten. En na 't eten onder 't stille, zachte kringlicht van de lamp, de avonden tot ze naar bed ging, in een warme, drukkend-matte stilte, haar vader moêslapend van den geheelen dag uit zijn en zij met haar broêrtje aan tafel angstig vreezend 't opkijken van haar tante, wanneer ze luid sprak of rammelend iets op den grond liet vallen. Haar schoolgaan, een lange, eentoonig-grijze tijd, drukkend op haar kleine denken met angstige klemming, een eindeloosweenende weemoed weg te zijn uit haar huis. Tot heel laat had ze blijven voelen het benauwende verdriet, de telkens regelmatig terugkeerende ellende opnieuw naar school te moeten, te leven onder vreemden na den stillen Zondag dien ze had doorgespeeld met haar broêrtje, onbewust dat er een volgende dag was waarop 't oude leed | |
[pagina 173]
| |
zou wêerkomen, onvermijdelijk en hard. Zij herinnerde zich de Zondagavonden, als ze te bed lag en 't tot haar voelen kwam dat er niets meer was dat haar weghield van haar smart, dat de dag voorbij was, de lange, nooit-eindigende dag, en dat ze niet weg kon zijn uit de ellende die ze wist dat moest komen over eenige uren. En later, toen zij grooter was geworden, een jong, vòlgroeiend kind, bleef die ellende bestaan, pijnender dringend in haar gemoed dat langsaam vreemdde een wonderend voelen door haar borst, têer-treurend een onduidelijk verlangen van vaag geweten smart. Zij was door haar eerste school gegaan in een donker-klagenden druk, alleen geweten van haar zelf, insluitend in haar zwijgend leven de kleine beroerdheden die angstten door haar dagen. En later was 't haar zacht gevloeid in haar denken dat ze alleen moest blijven met haar behoefte naar een helpenden steun, vaag-voelend de scheiding tusschen haar zelf en haar t'huis, schuwend de klaging van haar gedachten tegen de gewone woorden van de grooteren om haar heen. Haar broer was heengedwaald uit haar meêzijn, wilderend in de snelle krachtiging van zijn jongensleven, teruglatend haar gescheiden voelen in de behoeftende uiting van zijn gezonde kracht. En zij was alleen gebleven met haar meisjesvreemdheid, zonder hulp voor haar wordende droomverdriet, vèr staand buiten den onbegrepen omgang met andere meisjes, instinctmatig wetend de sarrende bespotting der anderen voor wat zij kon zeggen in een uitvertrouwen van haar denken. Zij was grooter geworden, gaande naast de anderen in een ongevoelden omgang van dagelijks loopen met elkaâr, vruchteloos zoekend een vriendin die zij voelde zooals zij zelf was. 'T waren dezelfde dagen, onveranderd in den onbewusten voortgang der jaren, dezelfde dagen met de onveranderde omgeving t'huis waarin zij voortleefde alleen, langzaam opgewaakt uit de kinderlijke blindheid die haar weten had gehouden in een moeielijk-begrepen onbewustheid. In de langsame ontwikkeling van haar denken woelde een mooi-zonnende romantiek, terugblijvend uit haar lezen, verlangend in haar gemoed de dingen die zij zag in boeken, opvlammend voor haar oogen een hoogbiddende liefde, droo- | |
[pagina 174]
| |
mend in haar alleen-zijn de kleurige herinnering der figuren die zij had zien schitteren langs zich heen in de moe-duizelende haast van haar nieuwsgierige begeerte. Wanneer zij 's middags uit school kwam inkleinend onder de zware melancholie die over alles in huis hing, liep zij naar haar kamer, vooruitziende den korten tijd die ze kon lezen in een wegzijn uit de gewone kleur van haar dagen, suf-moeiend in een haastig verlangen 't eind te weten van wat ze las, nazingend in haar hoofd de mooigezegde woorden die ze gehoord had in de snelle schittering van het romantische verhaal. Er waren Zaterdag-middagen, zachtgezellig onder het zomersche zonlicht buiten het raam, met een weeke klanking van geluiden uit de tuinen der buren, die ze doorzat op haar kamer ver boven de stille grommeling van het huishouden beneden, voorover lezend uren achtereen, duizelend van ingehouden spanning wanneer ze opstond na de ruw-wakende roepstem van haar tante, wonderend ziende 't wegkwijnend zonlicht dat goud scheen over de onbewegelijke boomtoppen in den tuin, moeielijk terug-dwingend haar gedachten in haar kamer, weggedroomd in den schoon-schijnenden glans van wat ze had gelezen in een ongevoelde weghaasting der uren. En zonder 't te weten valschkleurde ze een licht-schitterend waas over alles om haar heen, leugen-ziende de werkelijkheid van het leven. Zij was weggegaan van school, plotseling alleen staand uit de wisselende gelijkmatigheid der dagen, vreemd-gedrongen in de ongekende, donkere sleur van het huishouden. Dikwijls als zij s'middags rustig op haar kamer zat kwamen haar de weggetrokken schooldagen in haar herinnering, mooiziende tegen de egale verveling van het huishoudleven, hellichtend de enkele uren die uitgrootten voor haar oog, de weinige uren die haar waren bij gebleven van stille liefheid, klagend dien tijd in haar hart, uitschijnend over de lange jaren die zij op school was geweest. Eenzaam, vervelend leefde zij haar dagen door, opkroppend in haar vastgedrukte zwijgen het voelen dat opjuichte in haar borst, droomen vaaglichtend van zachtgouden têerheid, kleurvisioenen van ijl vloeiend wit en zangtrillend blauw, juichingen | |
[pagina 175]
| |
van wijd-zilverende, lang-zuiverende toonen trekkend in glasharde helderheid, een ruime zonnespreiding van duizelende blankheid grensloos staande zonder lijn, hoogspiegelend een blindende belofte van diepweenend, innig geluk. De schuwende angst die ze altijd voor haar tante had gehad, deukend in haar kinderlijk denken 't instinct haar voelen weg te houden uit de grove pijnlijkheid van niet-mêevoelend zeggen, groeide in haar dagelijkschen, nauweren omgang tot een langsaam-vasthakenden haat, scherper vlijmend dag na dag door de mooi-soesende illusies die ze droomde van een leven zooals ze graag wilde. Meer en meer voelde zij haar leven vèr staan tegen de bitse banaliteit van 't mensch met wie zij dag in dag uit moest omgaan, telkens in een dichte aanraking van huishoudelijke vragen en ze luisterde angstig de langsame groeiing van haar wêerzin, vreezend den tijd die onvermijdelijk moest komen dat zij over haar zou staan, heftig wegspuwend haar ingekropte wraak, ruw-brekend de verhouding die haar prikkelde tot moeielijk nêer-te-wringen verzet. Soms was 't haar of ze zou stikken van opkroppende woede, inbijtend achter haar vastgebeten lippen de harde woorden die ze voelde dringen in haar keel, wetend dat ze uit zou breken in wildzenuwend huilen wanneer ze ging spreken en ze wildde naar haar kamer, strak-inknijpend haar wanhoop tot ze alleen was; maar dan sloeg ze ineen in een machteloos wegsnikken, slap-liggend onder de schuddende schokking van een tamslaand weenen. Zij wist zelf dat 't kleine dingen waren die haar tot die buien opzwiepten, dingen die ze telkens nadacht, belovend in haar stille, rustige peinzen ze te laten vloeien langs haar hooren zonder aandacht, maar telkens wêer kwamen de buien terug pijnlijk-tergend haar langsaam volkroppend gemoed door nooit eindigende herhaling. Er waren dagen die zij dóórleefde in een vastgewild zwijgen, koppig bijtend haar zeggen in een ernstig voorgenomen onverschilligheid, lang-rekkend den dag dien zij eindeloos voelde van moeielijke stilte, vluchtend wanneer de avond kwam en zij vrij was van de hatende woordklanken die haar tante sprak en die ze, alleen in de duisternis van haar bed, hoorde nagalmen in haar | |
[pagina 176]
| |
hoofd, moê rustend in de doffe stilte van den zacht-omhangenden nacht. Eens maar had ze haar vader gesproken over haar leven dat ze zag wegvreemden uit de zachte gezelligheid die ze voelde noodig te hebben om haar heen. 'T was een avond dat haar tante uit was en dat zij na 't eten alleen met hem was gebleven. Terwijl haar vader lag te slapen, was ze blijven zitten onder het zachte schijnsel van de lamp, stil-lezend in de suizende droomerigheid die zweefde in de dichtwarme kamer. Achter de lang-neêrhangende gordijnen der tuindeuren hoorde ze telkens weemoedig ruischend de winteravondwind dof schuiven tegen de ruiten, zweef-waaiend een fijnspattende regen tegen de innige afschutting van buiten. In de week-vloeiende gezelligheid van het têerlichtende vertrek trok het dun-zingend zangstreepje van het theewater een klein-scherp hoorbare lijn, kronkel-bochtend met week neigende hoeken, voortschuivend met langzuivere snijding, vlechtend door de loome stilte een warrelend weefsel van een neuriënde, vèr-weenende, geheimzinnig-belovende melodie. Een langen tijd had ze gezeten, voorovergebogen boven haar boek, onwetend den stâagen voortgang der uren. Toen op eens had ze opgekeken, wonderend rondziende in den beweegloozen ernst der roerloos-staande meubelen, terugwakend uit de vreemd-gelezen beelden die haar denken hadden mêegejacht vèr uit den gewonen sleurgang van haar dagelijksch doen. Terwijl ze langsaam wêervoelde haar oude omgeving, geleidelijk dringend uit haar waggelende gedachten de pas lichtende nieuwheid van wat ze had gezien, was 't haar of er iets vreemds hing om haar heen, een lêegte die een gelukkig innigende dichtheid zweefde door het vertrek, een têere kleur, zuiverdekkend een vreedsaam-egale tint, dungoudend van voorzichtige fijnheid. En opkomend diep uit haar zoekend rondzien drong de rustige, kalme vreugde in haar borst dat ze alleen was, vrij in de willekeur van haar doen, ongedwongen haar willen weg te houden voor den hatenden woordklank van de donker-koude figuur die andere avonden over haar zat, ongebonden voelend zonder de klein-neêrdrukkende bitsheid van haar tante. | |
[pagina 177]
| |
Meêsoesend in het kleinslangend fluit-zingen van het water zette ze voor haar gedachte den tijd als ze eens altijd zoo alleen zou zijn met haar vader, als zij elken avond zou wachten tot hij wakker was, als zij alleen met hem zou leven in een innig-lievenden omgang zonder vreemden rondom hen. Zij was nooit met hem geweest, altijd had er tusschen hen beiden iemand gescheiden die hun nadering had belet; altijd, zoolang ze zich kon herinneren, had haar tante tusschen hen gestaan, hen wegvreemdend van elkaâr met de koele, donkere vlekking van haar gehate lichaam. Nooit had ze gevoeld de warme omzweving van zijn beschermende genegenheid zooals ze zoo dikwijls had gedroomd dat de omgang met haar vader moest zijn, zooals ze 't gelezen had, zooals ze wist dat andere met hun vader omgingen in een altijd rustigende, uitvertrouwende vriendschap. Zoolang ze een kind was had ze alleen gevoeld dat er iets in huis was dat haar vreemd liet in een sombere, verdrietige vreugdeloosheid, zonder te weten wat haar weghield van zijn ongekende figuur waartegen ze opzag met onbegrepen schuwheid. Langzaam was 't haar duidelijk geworden in haar ruimend denken dat er een groote, afstootende verwijdering was in huis, een voortleven naast haar vader in een nooit begrepen weghouding van haar gevoel, hij vèrstaande uit haar opwoelend voelen, weinig ziende haar geleidelijk grooter worden in de volwassing van haar vrouw zijn, zij altijd teruggehouden in de behoeftende weggeving van haar liefde-willend gemoed door de spot-trappende burgerlijkheden van haar tante die haar uitjuichende opwellingen nêergewoonde met koelhatende woorden. Haar tante had altijd gestaan tusschen hem en haar, zij was 't die de langsame vervreemding had geschoven tusschen hen beide, zij was 't die hem weghield uit 't dichtwillend samenzijn dat ze behoeftend voelde dringen in haar eensaam bestaan. Zij dacht na over den tijd als zij eens weg zou zijn uit het huis, haar alleen latend met haar vader. Dan zou langsaam wel wêer die verhouding komen die ze wilde, langsaam zou ze dringen in zijn leven, zorgend voor zijn dagen met offerende liefde, alleen vragend zijn warme mêevoelen in haar lang-gëeenzaamde leven, mooi-vreugdend hun beider be- | |
[pagina 178]
| |
staan met zonnig-klankende schijnsels van altijd durend samenzijn. En uitvierend haar romantisch denken, mooiend de gouden schijnbeelden van haar juichende fantasie, zong ze zich een nieuw leven voor, schitterend de kleurende beelden van haar verlangend willen met telkens-nieuwenden glans. Langsaam werd 't haar of 't al die tijd was, of alles wat ze had doorgeleefd in de lange jaren achter haar was weggeschoven in de verwezenlijking van haar droomen, of 't straks zou gebeuren wat ze zoo graag wilde, opgloeiend uit den donkeren tijd van nu de schittervlammende toekomst die ze zag opstaan hoog, egaal-lichtend met ongestoorde helderheid. Zij bleef zitten staren in den zachten schemerschijn van de kamer, luisterend de neuriende melodie van geheimzinnig geluk, brokkend in haar keel de vreugdende woeling van het langverlangde leven dat ze zich vóórzong in een losvierende uitzweving van haar wenschen. Toen haar vader wakker was, bleef ze over hem zitten, moeielijk zoekend de woorden die ze hem wilde zeggen. Zij wachtte tot zij een goed oogenblik zou vinden schuw-voelend zoo op eens te spreken, angstig voor zijn verwonderend nietbegrijpen. En terwijl ze bleef staren op haar boek, hoorde ze een dichtlagende stilte zwaar staan tusschen hen beiden, verder en verder schuivend haar wegkleinend willen achter hun looddof zwijgen. Telkens probeerde zij, opademend diep in haar borst het kloppen van haar hart, maar telkens hoorde ze achter in haar keel de klankloose heeschheid van haar zenuwende woorden en ze zweeg wêer, wachtend tot een oogenblik dat ze zou durven. En op eens, zonder 't te willen, zonder dat ze wist wat ze ging zeggen, begon ze te spreken, gemakkelijk woordend alles wat ze had nagedacht in haar brokkelend soezen. Langsaam voelde ze een brandende gloeiing rooden naar haar wangen en jachtend een zenuwhaastend denken uit haar mond, boog ze haar hoofd op van haar boek, ingehouden-moedig voor zich uit ziende. 't Was of ze niet zat over haar vader, of 't een vreemde was wien zij haar leven zeide, of 't een onbekende was die | |
[pagina 179]
| |
ze herinnerde haar eenzame jeugd, de lange dagen van haar schoolgaan, de jaren van in zich zelf gekropt verdriet, de jaren van langsaam-knauwenden omgang met de tante die ze voelde dat een donkere, sombere schaduw veegde over den hel-kunnenden zonglans van haar dagen. En langsaam groeiend in de stille zwijging van zijn wonderend zien was 't of een vreemde, nooit-geweten wildheid gloeide in haar borst, een wijduitpersende, ruimzwellende hartstocht, een juichend-overvreugdende heldering dat 't haar vader was tot wien ze sprak, dat 't haar vader was wien ze alles vertelde, dat 't de behoefte was aan zijn veilig-troostende liefde die, onopgemerkt heftiger gegroeid in haar alleen zijn, haar lang-ingeknepen smart duidelijkte voor haar zelf met hoogpijnend genot. Maar 't was of onder 't spreken geleidelijk haar opgezenuwd durven wegzakte, benauwend tot een moêslaande wanhoop en plotseling voelend of er nooit meer iets kon zijn dat haar gelukkig kon maken, of er een nooit te herstellen, rauwe scheuring was geslagen in haar mooi gedroomd denken, brak ze uit in een schoktrillend huilen, drukkend haar handen tegen haar hoofd dat duizelde van ingehouden smart. Haar vader was stil gebleven, lusteloos spelend met zijn vingers over het tafelkleed, onverschillig luisterend de wilde woorden die Martha heensnelde naar zijn loom begrijpen. Nooit had hij op haar gelet in zijn dagelijksch bezig zijn met allerlei dingen die hem weghielden uit zijn huishouden, levend in een voortdurende warreling van vreemde menschen om hem heen. Wanneer hij s'avonds t'huis kwam, moê van een heelen dag werken voelde hij een lichamelijke tevredenheid rustig te kunnen stilzitten in de egale atmospheer van de huiskamer, vaag soezend over zijn afgedanen dag, weinig zeggend tegen de woorden der menschen om hem heen. Nooit nog was 't in zijn denken gekomen dat zijn huis niet was zooals hij 't zag in de korte uren die hij mêeleefde in hun omgang, nooit had hij gevoeld de lêegte die er zweefde onder den schijngoeden omgang van zijn dochter met zijn zuster. Nu op eens hoorde hij haar spreken allerlei dingen die hem wakker bonsden uit zijn logge gelijkheid, hij zag op eens een langgewroete onmin striemen door den kalmen, eenkleurigen toon van zijn | |
[pagina 180]
| |
leven. En onwillekeurig zag hij onder 't luisteren een moeilijk roezemoezen van onrustig bewegende uren door zijn rust, een hard-schuddend einden van zijn lang-gedane sleurgewoonte, een vreemd veranderen van wat al zooveel jaren was geweest in makkelijk gelijken voortgang. In de egoiïstische behoefte naar zijn taai-loomende rustigheid, kwamen hem jarenlang gezegde woorden in de gedachte, van ouder tot ouder aangehoord, vasthoudende, nooit tegengesproken zinnen die hij zelf gehoord had in zijn jeugd, zinnen die voor hem waren geworden wetten, onbegrepen, ondoordacht nagestameld in een vaag begrijpen, holklinkende geboden van gehoorzaamheid en eerbied. Met toonlooze stem begon hij haar te antwoorden, ophalend uit haar jeugd, wijzend met verzoenende woorden op de jaren die zijn zuster aan huis was, herinnerend de moeilijke dagen na den dood van zijn vrouw, gunstigend het goede doen van zijn zuster tegen de bitse woorden die Martha pas had gezegd, tergend de tastbare voordeelen van haar doen tegen het voelverdriet van zijn dochter. En met onbewust egoïsme kwam langsamerhand 't gevoel in hem overtuigen dat alles wat hij had gehoord de schuld was van zijn dochter, dat 't aan haar lag dat zij voortdurend twist had met zijn zuster, dat zij zelf oorzaak was dat zij niet kon omgaan met haar die hij zag zooals hij haar had gekend van zijn eerste jeugd, nu nog voelend den vagen eerbied waarmêe hij tegen haar ouderzijn opzag. En sprekend zijn eigen, langgeleden voelen moedigde hij een vaagbelovende toekomst voor haar op wanneer zij wilde, haar denken wegbrekend met verachtende kleinmaking, tegenzettend naast haar jong zijn de meerdere jaren van haar tante, spottend haar meisjegevoel tegen de ernstige jaren van hem en zijn zuster. Martha was stil gebleven. Toen haar vader begon te spreken had zij een groote spijt voelen weenen door haar hoofd omdat zij zich had gegeven, plotseling voelend de domheid die zij had gedaan, helder ziende 't verschil tusschen hem en zich zelf, duidelijk begrijpend den grooten afstand die er verde tusschen hun beiden. Zij had nooit moeten spreken dat zag ze nu, ze had moeten inkroppen wat ze had gewild, ze had | |
[pagina 181]
| |
moeten weghouden in zich zelf wat ze had gedroomd een korte poos, zorgend voor haar têere fantaisie met angstige liefde. Nu was 't of er een ruwe hand geveegd had door de goudkleur van haar mooi-gezien leven, of een donker-vuilende greep gedrukt had op haar lichtende gedachtendroom, of een valsch-schreeuwend geluid had gebroken in de weekzangende melodie van haar romantisch peinzen. En zij bleef staren voor zich uit, inhoudend de tranen die telkens wêerpersten in haar oogen, terugdenkend met hooggolvende smart aan wat ze bij anderen had gezien, aan wat ze benijdde bij anderen, zeker wetend nooit dat te krijgen wat ze wilde in een behoeftenden drang van haar voelen. Den geheelen verderen avond was ze met hem gebleven, niets zeggend, voortdurend rondzeurend in haar hoofd alles wat gebeurd was, nadenkend met schamende verlegenheid hoe ze had gesproken, ziende in de plotselinge verte waarin die avonduren stonden een kinderachtig waas dat spotte over haar doen. Toen haar tante t'huis kwam was zij naar haar kamer gegaan kalm denkend haar volgende dagen, rustig peinzend de onvermijdelijke eenzaamheid waarin ze wist dat haar leven t'huis voor 't vervolg zou heengaan. En daarna had ze nooit meer gesproken met haar vader over wat ze voelde in haar binnenste, mêelevend in den geregelden gang van het huishouden als een vreemde. De jaren waren over haar gegaan in een gelijkmatigen gang, achterschuivend dag na dag, week na week. Haar lang gekweekte neiging naar iemand die met haar meêleefde, iemand dien ze kon liefhebben zooals ze 't altijd had gewild, was wijder uitgegroeid, de lêegte van haar leven dieper donkerend voor haar oogen, smartelijker weenend een onvoldaan gevoel over haar bestaan. Langsaam hoorde ze in haar binnenste opklagen een moedeloos gevoel van onverschilligheid, gestadig dringend haar anders-willend verlangen tot een kleurlooze lijdsaamheid, nêerzettend haar mooi-droomend leven tot een grijs berustende matheid. Hoe meer ze zich wegroesde met lezen, hoe meer ze het verschil begon te zien tusschen wat was geschreven en de werkelijkheid, telkens opnieuw | |
[pagina 182]
| |
schrikkend uit haar ingespannen illusies, opgeschitterd in haar wegsuizelend denken, doovend een korte poos het voelen der uren. Later, wanneer zij nadacht over dien tijd was 't haar of na dien avond een helderslaande verandering in haar denken was gewrongen, of daar 't begin was geweest dat een moedeloos-somberend waas gefloersd was over haar denken, of die tijd haar denken had geknauwd met een nooit weêr te wakkeren moêheid. En ze sleurde haar leven door, egaal berustend in de lichtloose toekomst, dwangtroostend haar uitstijgerend voelen met kalmgedwongen peinzen, stijfstrekkend haar telkens wildende jeugd tot harde, onverschillige redeneering. Maar soms was 't of op eens haar oude denken terug juichte, wegzweepend met onwêerstaanbaren drang wat ze had opgezet met ernstig willen, brokkelend met gillend gelach wat ze had vastgesproken met sterke overtuiging, gloeiend een heetblakerende kleur door haar donkergeziene leven, zwaaiend een schroeivlammenden twijfel door haar nooit meer te veranderen geloof. Dan kon ze alleen op haar kamer, ver boven 't kleine gewarrel der menschen om haar heen, uitbarsten in een opluchtend, smeek-rouwend huilen, klagend 't onvermijdelijke waarin ze gedwongen was heen te gaan, treurend de mooije droomen die wêerkwamen uit de doode, vergeleden herinnering van vroegere jaren. | |
III.Lang-geleden in haar verbeelding, wonderend den korten tijd die er was weggegaan tusschen toen en nu, zonde altijd de gouden zomer toen ze voor 't eerst haar man ontmoet had. Met haar broêr had ze een reisje gemaakt door de Belgische Ardennen ademend in de stille zuiverheid van den wijdwelvenden hemel, innigend een beterenden weemoed door haar borst, heen-nevelend de herinnering aan haar leven t'huis in den rustigen, neêrkalmenden ernst der têerluidende luchten. In haar zwijgende tevredenheid scheurde, gedurende de | |
[pagina 183]
| |
weinige dagen die ze met haar broer alleen was, een telkens terugkeerende spijt dat zij in zichzelf moest houden wat ze voelde zingen door haar denken, dat ze moest inkroppen in haar keel de uitwringende woorden van juichende vreugd, diep-rommelend in haar binnenste van nooit-geleefd genot. De eerste dagen had ze weggesproken wat ze had gezien in haar vollichtende oogen, wat ze gëademd had met de diepe, langsaam ruimende zuchten van haar borst, wat ze had gehoord, luisterend de fijnsuizende, têer-ijlende raglijning der zangfluisterende geluiden. Maar ook in de eerste dagen had ze gevoeld dat ze samen gingen denzelfden gang, ver van elkâar, zij alleen in haar zweefloop door den hoogzenuwenden gelukglans waarin ze droomde, hij lachend de onbegrepen woorden die ze naar hem heenzeî in snelbehoeftend geven. En ze was langzamerhand stiller geworden, voorzichtig wegspreidend wat ze voelde in haar binnenste, vastleggend in haar hoofd wat ze wilde bewaren voor later wanneer ze wêer terug zou zijn in huis, terug in de somberende stadsomgeving die ze telkens dreigend zag opstaan achter het haastig wijken der dagen. Zij hadden hem ontmoet in Laroche, waar hij was met zijn twee zusters, oude kennissen van haar broer. En ze waren samen gebleven de volgende dagen, plotseling mêelevend met elkâar alsof er al langen tijd was heengegaan over hun kennen. In haar heftige behoefte om te uiten wat ze doorleefde den langen dag, had ze graag dat vreemde gezelschap aangenomen, verlangend te kunnen zeggen wat ze voelde in haar binnenste, onbevreesd den beschermenden spotlach die haar mooie voelen ineengruizelde tot een verdrietige lêegte. En ze waren samen gegaan naar Houffalize, wandelend den verren weg, helderklankend hun stemmen in de rustige, goudglaasende morgenstilte rondom. Lange uren hadden zij geloopen, haar broer met de anderen vooruit en zij met hem alleen ver achter hen, rondziende de eenzame nêerligging der velden, luisterend de zacht-blauwende, kleine geluiden die têer webden boven in de lucht. Soms als de andere voor haar heengeschoven waren om een wegbocht bleef ze een oogenblik staan, nadenkend 't vreemde | |
[pagina 184]
| |
wat ze voelde, alsof ze heelemaal alleen was in de groote wijdte die nêerlag onder de vèrbuigende wolkeloosheid van den hemel. Dan bleef hij naast haar wachtend tot ze wêer voortging en in de regelmatige beweging van hun stappen liet ze zich wegdroomen door 't soezend, egaal luiden van hun woorden. Zij hadden een langen tijd gerust, moê van de looddrukkende warmte van den middag, lang-uit liggend onder de donkere schaduw der beweegloos staande boomen. De zon was langzaam weggeschoven achter een luidloosbewegende wolkengrijsheid, nêertreurend een kleurloos, zachtdekkend licht moê staande over den zwijgenden stilstand der bergen. Voorttrekkend met week-bochtende woeling ruischte het eeuwige water van de Ourthe ernstig heen een nooit-eindigenden gang, stroomend in staâge zachtheid altijd door, voerend de roerende rimpeling der golfjes van ver, eindeloos wevend een geheimzinnig zangfluisteren door het weemoedige zwijgen der lucht. Terwijl ze lag te staren naar het langs-trillende water, was 't haar of een groot, duister-benauwend verdriet opweende in haar borst, iets heel gelukkigs, een zacht ellendig voelen van een innig-vreugdende smart, een nêerspreidende neiging tot uitsnikken van een vreemde, nooit-geweten heerlijkheid, een week-lijdende drang anderen mêe te geven wat ze zelf hoorde uitgroeien in haar gemoed, een hooge, wijd-omarmende liefde helderend een glanzende tint van nooit verduisterend mooi over alles om haar heen. Zij keek naar de anderen die een eindje van haar aflagen, zij hoorde hunne stemmen mat-luid klanken in de hoogte, vage onduidelijke galmen van droomerig spreken. Tegen het gelijkgroene grasveld scherpten zuiver de helle kleuren van hun lichamen een korten, afgebroken toon, plekkend een luide heldering voor 't diepe groen der hoogbegroeide bergen. En overal rondom zag ze wijd-trechterend in zwaren stilstand de grijs-beginnende glooiing der schuinten, wegstijgend in een hangstaande klomping van somber-blauwend groen, fluweelend in verre vloeiing, zuiver-grillend een bochtige lijn tegen het dunwazend grauw der wolken. Gelei- | |
[pagina 185]
| |
delijk waren hun stemmen afgezwegen, onbewogen had de suizende stilte gezweefd tusschen de beweegloos-slapende hoogten. Alleen 't schuiven der Ourthe mompelde een weekweenende grijsheid, heenlossend in het egale zwijgen der omgeving. Laat in den middag waren zij verder gegaan, snelstappend den breedlooperenden weg die week-golfde tusschen de platstrijkende vierkanting der bouwlanden, wisselend met lichtgrijsgeele schemeringen naast ineenwarrelend groezelig groen. Een lauwe, matklagende weemoed droomde kleurloos uit de dun-laagspannende wolken, zwijgend naar den mistigen horizont waar donkere, gaasdbedekte boschvlekken onbewegelijk stonden in verre kleinheid. Langsaam schuinde de weg omlaagbuigend naar het Ourthedal, geleidelijk hooger schuivend een brokkelig-têerroze bergwand, uitsprietend korte, uitstarende takken boven hun hoofd. Diep beneden donkerde het water, scherp gesneden tusschen breed-groene grasranden, opspiegelend een smalle wolkenstreep tegen de zwart-inktende rust der ineenplekkende pijnboomen. Als 's morgens was ze wêer achtergebleven met hem, dofloopend in het dicht-witte wegstof, frisch koelend in de blanke, vochtig-zuiverende lucht, uitgerust pratend achter het lange stilzijn der doorgemoeide uren. Tusschen de vaneen-brokkelende randen der wijkende wolken schoof week een zachtgeele namiddagzon, schuin-streepend dichte, recht-dwarse bundels tastbaar licht, goudvloeiend den hoogen opstand der donkere boomen, stijlrekkend naar boven. En luidloos zoog de wolkengrijsheid uit elkaar, zuiver latend een dunheldere hemel, têerjongend een zacht-kleurend blauw, ver, in ongeziene vlekkeloosheid, zegenend een nooit gezongen melodie over de moê-liggende aarde. En terwijl ze naast hem voortliep, achterblijvend ver alleen met hem op den grijsslangenden weg, telkens klein-gaand tusschen de reuzende hooging der bergen, was 't haar of een gelukkige, nooit te verdonkeren glans goudde om haar hoofd, lachend een huiltroostende moediging in haar keel, lach-zenuwend voor haar oogen 't visioen van een gelijk, kleur-helderend leven, een innige spreiding van zacht-dragend geluk | |
[pagina 186]
| |
waar ze op trad zweefloopend in de zon-omjuichende gloeiing van haar leven. Wijder week de stiltedwijning van den hemel, vèr tintend een roze-schemerende rand van heuvelend grijs, dichter pakkend de wattende grauwheid der wolken. Boven de breedstrekkende snijding tegen het hooge blauw, boog vèr-spannend in gouden volheid het late zonlicht, helderend met wisselende woelingen de blauw-groene fulping der toppen, schuivend tusschen de bruinstreepende stammen een spat-spiegelenden glans, plekkend plas-liggende schijnsels langs de vastgroenende schuinten. In de weeke onbewegelijkheid van het hoogstrijkend licht witte de weg voort, telkens een klein-kortend eind stuitend tegen de donkere opmuring van den bergkant, loom bochtend met een langsaam duidelijkende voortgang vèr-om de helling der heuvels, eenzaam, geheimzinnig liggend als in een droom, slapend in de eentoonige, murmelende fluistering van het langs-trekkende water. En onbewust den tijd, niet wetend de uren die wegwaanden langs haar heen, stapte ze naast hem voort, luisterend het wegdeinend spreken van zijn stem, soezend een voelloos bewegen van haar gang, levend in een mooi-vreugdend, nooit-eindigend visioen, onveranderd ziende de beweegloosstille sluiting der bergen rondom, wisselend 't zelfde donkerstaande einde, geel-zonnend met een breeden band langs de top-dekkende boomen. Haar vroeger leven was ver achter haar, vaag herinnerend een somber-treurenden, lang-geleden tijd in haar denken, 't waren ontelbare dagen die zij geleefd had dien eenen dag, loopend in den gouden zonneglans van geluk; de weken die waren heengedroomd tusschen haar t'huiszijn en nù lagen dood achter haar in een onduidelijke rommeling van moeielijke verwardheid, de weinige uren die zij pas liep onder de rustende moediging der kalmtroostende bergen waren zonder begin, vèrmistend in schemerend, wegwisschend nevelen, een ineenvloeiende gelijkheid der indrukken, egaal-kleurend den langen dag in de wisselloose verscheidenheid der doorgeziene omgeving. En 't was haar of ze nooit geweest was alleen in de sluiping van haar dagen, of weken en maanden hadden gedekt op haar eenzaam voelen, of ze naast hem liep | |
[pagina 187]
| |
in een jarenlange bekendheid van zijn lichaam, diepvoelend zijn stemklank, gewoon-wetend de têerrakende schuiving van zijn arm tegen de hare in den rythmischen gang van hun stappen, of de droomen van haar alleenzijn waren uitgewaakt, opzettend zijn komen als 't beloofde doel van haar wenschen, of ze waren in een nooit-eindigend samenzijn, ver buiten den omgang met anderen, eeuwig blijvend in een vrede-neigende zweving van geluk. Luidloos zoog de donker-koelende schaduw van het dal den hooggoudenden zonneband in, slaaptintend met droomende onbewegelijkheid de moê-staande klomping der boomtakken. Dieper blauwde de hemel in vlekkeloos-spannende strakheid, têernachtend een wijkend licht, trillend van oneindige stilte, neêrzwevend een week weemoedige innigheid van snikkende rust, wevend een zang-raggende webbe van vaag droomende geluiden, zilverdradend een mystische kleur door het luidergrijzend sproken der Ourthe. In het dichter zwijgen der omgeving dofte kort naar boven 't schuiftreden der stappen, dood latend achter hun loopen den voortwittenden weg die zuiver lag onder de eenzame nachtstilte, nêerbochtend in afgeleefde rust. En hun stemmen spraken stiller en stiller in de grootzwevende nèerligging van den avond en zij zwegen, nu en dan kortzeggend een enkel woord, dichtloopend naast elkaar onder den luidloos-dichtenden schemer van den nacht. Bij de eerste huizen van Houffalize stonden de anderen op ze te wachten, luidvragend waar zij waren gebleven. 'T was haar of ze plotseling opwaakte door hun stemmen uit een mooi-droomenden slaap, moeielijk voelend het warrelend duidelijken van haar denken. De weinige uren vóór ze ging slapen bleef ze stil, niets zeggend tusschen het heldere sprekender anderen, nasoezend den heengeleefden dag, terugzoekend den langen weg dien ze was gegaan, vastdringend in haar denken wat ze gezien had in het snelle voorbijgaan van haar lichaam. Dan, wêervoelend het zachte geluk dat gezweefd had in haar binnenste, keek ze op uit de innige staring waarin ze zat en zag hem over haar pratend met haar broêr. En ze | |
[pagina 188]
| |
vroeg zich of hij 't was van wien ze zoo gevoeld had in de vrre uren van dien dag, of hij 't was naast wien ze geloopen had in een diepe geving van haar denken. Dan was 't haar of hij een ander was, iemand die leek op hem met wien ze was geweest, een tweede, een vreemde die ze voor 't eerst dien avond ontmoette, een droomgeziene bekende dien ze meer had ontmoet in een vage herinnering van een duidelijk-mêegebleven indruk. Hij was zoo heel anders dan ze hem gezien had den geheelen dag, anders ziende onder het helslaande licht van de lamp, wegstaande uit de mooikleurende voeling van de innig-gevende stilte. En angstig haar liefgelichtten dag te zien heendonkeren achter 't verdrietige der werkelijkheid hield ze haar woorden in, vrezend de klankbreuk van haar stem in de têerzangende herinnering van haar gezichtsdroom. Toen zij te bed lag, bleef ze een tijd-lang staren in de schemerende duisternis van de kamer, vreugde-vragend zijn beeld dat ze wêerzocht zooals ze het had gevoeld in den wijkenden goudglans van de namiddagzon, weg-soezend in een lichtvlammend visioen waarin ze wêer naast hem liep onder de fluisterzangende juiching der Ourthe. Later, in de nauwdringende ellende van haar bestaan, wanneer ze moê ineen zat, hatend de dof-drukkende onvoldaanheid van haar leven, zocht ze dien dag wêer, smekend 't vèr-schijnend licht van die uren, troostend den week-berouwenden weemoed van die uren over haar doelloos bestaan. | |
IV.Daarna was de winter wêer gekomen, eentoonig opstaand tegen de zonnende herinnering van den voorbijen zomer, donker, somber voortloomend in langsame treuring. De mooie dagen die zij buiten was geweest lagen in verre neveling, vreemd voórkomend in haar mat-gaande gedachten met onwaar verbeelden. En als waren die dagen er niet geweest zoo leefde ze wêer eenzaam voort vèr buiten de gewoontesleur van het | |
[pagina 189]
| |
huishouden, sleepend den gedwongen omgang met haar tante in een moedeloose onverschilligheid van haar voelen. De eerste dagen na haar terugkomst had ze geprobeerd anders tegen haar te zijn als vroeger, nàvredend de hoogdragende betering die gezongen had door haar gemoed, maar na korten tijd had zij wêer tegenover haar gestaan als te voren, machteloos zich te buigen onder de prikkelende, tril-zenuwende drift die telkens opwakkerde in haar lichaam. En daarna had ze een diepduwende moêheid voelen slapen op haar krachten, loopend onder de sarstem van haar tante in een lui-doffende, gelijke denkeloosheid. De eenige groote verandering die in haar dagen was gesprongen, was de regelmatig-wekelijksche komst van hun reisgenoten, vasthoudend aan haar omgang met lief-dringende gehechtheid. Geleidelijk was ze gaan vooruitzien naar den avond dat ze zouden komen, lichtend in den eenkleurigen gang met een zacht-innigen schijn, wisselend een vreugde-sprekenden toon in het vervelend zwijgen der weken. Zonder dat ze er op had gelet hadden die avonden nagebezigd in haar weten, vullend de uren die zij alleen bleef tusschen hun wêerkomen, wekkend haar nêergeslapten lust tot een wegdenkend doen. Zij was wêer begonnen piano te spelen, nieuw-studeerend wat ze had laten vergeten uit de lusteloose onmacht van haar willen, moeiend met vroolijkend denken wat ze gekend had langen tijd geleden. In 't begin was ze die avonden samen geweest met de twee meisjes in een kleinen, intiem-zustervredende omgang, lief-voelend de nooit-geweten, têerwarmende kleur die zij helderden om haar heen. Maar ongemerkt was dat veranderd toen haar broêrs waren mêegebleven den gehelen avond, toonend een vaag-ernstigen klank in het dunsuizend spreken van haar stemmen. Langzamerhand was ze gewend aan hun samenzijn, diephoorend een onzegbaare, vèrtrillende charme door het mêeleven van een man in hun omgang, luisterend haar vrouw-voelen dat ze zag wijden om zich heen, streelend een têerfijne toon van nauw-merkbare aantrekking achter hun gewoon zeggend stemgeluid. En zonder dat ze 't merkte veranderde de kleur der avonden, wennend in geleidelijken | |
[pagina 190]
| |
omkeer, plotseling opzettend in een duidelijk bewusten dat 't zijn mêezijn was waarnaar ze verlangde den heelen week langs. 't Was op een avond toen de meisjes waren gekomen zeggend met haastige stemmen dat zij vroeg weg moesten omdat haar broêr ze niet kon komen halen. Op eens had ze een lusteloose melancholie voelen zakken over haar denken, een verdrietige boosheid tegen hem omdat zij alleen moest blijven met zijn zusters, een lachbitterende neiging zich zelf te pijnen uit een onverklaarde smart, een onverschillige opgewektheid die haar zweepte tot een zenuwachtig praten, doovend in haar hoofd 't voortdurend wêerteemend denken dat er iets was dat haar ellendig liet voelen zonder reden. En toen de meisjes waren weggegaan was ze naar haar kamer gehaast, bang om te blijven in het gezelschap van haar vader en haar tante met wie ze zou moeten praten en ze had een langen tijd gezeten voor 't venster, starend in den stil-duisteren nacht waarin de boomsilhouetten heen en wêer bogen met weeksuizend ruischen. Dat vreemde gevoel van huil-lachend smartgenot was eenige dagen met haar gebleven, langsaam overvroolijkend door de gedachte dat de week bijna wêer om was, kalmend in haar hoofd de vragende verwondering waarom zij zoo graag wilde dat hij kwam. Den geheelen week liep zij denkend aan zijn telkens terugzijn in haar omgeving, nagaande hoe hun kennis was begonnen, wonderend dat 't pas zoo kort was geleden dat zij elkaar voor 't eerst hadden gezien. 't Was haar of zij hem al jaren lang kende, of hij nooit uit haar leven was weg geweest, of hij altijd met haar geleefd had, hem ziende als haar vriend die alles wist van haar denken, meer sprekend met hem dan ze ooit had kunnen doen met haar eigen broêr. En toch voelde ze dat 't een andere verhouding was met hem, een veel dieper opkomende genegenheid, een verhouding waarin een vage vreemdheid bleef, vast-gehouden door 't instinctmatig voelen dat zij beide anders tegenover elkaar waren dan wanneer zij met elkaar waren grootgegroeid. Hoe meer zij naging waarom zij dien avond die plotselinge treurigheid had hooren somberen door haar borst, hoe verder haar eigen voelen daarbuiten bleef, vreem- | |
[pagina 191]
| |
dend voor haar oogen een nooit gedachte teêrheid die ze terugzocht in het rustige zien van het lange voorbijzijn. En zij lachte om haar eigen kwaadheid, spottend een kinderachtig waas van niet te hebben gekregen waarop ze gerekend had, stil-belovend in haar hoofd niet meer te doen zooals ze gedaan had, verdrietig slaande haar dagen met redeloos verdriet. De winter was heengesneld, deelend in regelmatigen wéerkeer de hel-lijnende weekavonden, opzuiverend in langsaam komen een zachtverlangende lente, vèr belovend met langdagend lichten een helgoudend zonnen van zomerend genot. Zij voelde dat hun verhouding was veranderd in zijn dichter spreken tot haar met innig-toonende stem, waarschuwend een dieper woelend denken onder 't gewoon zeggen der woorden. Dikwijls wanneer zij er over nadacht hoe dat andere geslopen was in hun omgang leefde zij dien gehelen winter terug, zoekend in de lang-voorbije avonden 't uur dat begonnen was een têerder kleur te schijnen over hun samen zijn, vragend aan zich zelf wat 't einde zou zijn van hun mêeleven met elkaar. Zij had gevoeld al lang dat hij meer en meer was gaan zien naar haar met een langsaam uitgroeiende genegenheid, wijdend een têeromzwevende liefde naar haar heen, vragend in anders zeggende woorden of zij voelde dat hij haar liefhad, haar dwingend mêe te zijn met hem in een uitvertrouwend zeggen van wat hij leefde wanneer hij niet met haar was. Dan had ze zich zelf gevraagd of zij van hem hield zooals ze wilde houden van haar man, maar altijd had ze een vaag wantrouwen voelen twijfelen door haar binnenste, herinnerend haar vroegere droomen, willend dat 't anders zou zijn, een hoogvlammend geluk dat zou duizelen om haar hoofd, wolkend een helkringenden goudschijn rondom haar, blauwend een lachend visioen van uitzwevende helderheid om haar hoog-zingende gedachten. Zij hield veel van hem, meer dan ze ooit gehouden had van iemand om zich heen, ze hield vast aan het wêerkomen der Vrijdagavonden, bang voor de groote lêegte die zou nêerslaan in haar leven wanneer hij er niet meer zou zijn; hij was in haar gwoongaande dagen geworden haar groot-belovende steun die met haar leefde, voelend wat ze dóórdacht in de eenzame afzon- | |
[pagina 192]
| |
dering waarin ze bleef wanneer hij er niet was en toch wanneer ze opzette voor haar denken dat er een uur zou komen dat hij voor haar zou staan vragend wat ze allang zou weten, angstig smekend dat ze met hem zou blijven altijd, lang gaande naast hem door de opvolgende reïing der dagen, dan was 't haar of ze een stikkende angst hoorde waarschuwen achter in haar hoofd, dat ze met haar willen zou breken wat ze al lange jaren had gezien had in vèrtrekkend verwachten, haar mooi gedroomde leven in een altijd durende omarming van een hoogdragende liefde, weggevend zich zelf in een ruim offerende toewijding van nooit wêer-vragend gevoel. Dan rustigde zij haar vóórvoelen met de vage bemoediging dat ze zich zou vergissen en ze mooide voor haar oogen een verder leven naast hem in een innig-trouwen omgang van dicht-beschermende vriendschap, gaande in een mêegevende wisseling van telkens terugkeerenden steun, maar ze voelde dat 't niet waar was wat ze zich vertelde met moeielijk zoekende overtuiging en in haar moedeloosen twijfel schudde zij haar denken naar iets anders, vrezend te zien wat zij wist dat zou komen met onvermijdbare zekerheid. De zomer was gekomen. Ongemerkt waren de Vrijdagavonden veranderd van kleur, weglossend de intieme warmte van het winter-binnen-zijn naar een ruimend leven onder den koel-starrenden hemel, diep strakkend in vlekkeloose gelijkheid. Zij bleven zitten in den tuin, luchtend onder den hoog onbewegelijken opstand der boomen, rustig pratend met gelijke stemmen in de nêerzwevende schemerspikkeling van den nacht. Dan sluimerde langsaam een ernstige slaap over de omliggende tuinen, nêerstillend een duister-staande geheimzinnigheid over de instompende scheiding der dingen, donker inktend tegen de verre ster-tinkelende lucht de vlekking der boomtoppen. In de vaag-fluisterende melancholie van den heen-weekenden avond spraken hun woorden stiller en stiller, telkens kort-brekend een zacht geluid in de dichtstaande innigheid der schemering. En dikwijls was 't Martha of ze machteloos was tegen het opdringend visioen dat haar terugdwong te denken aan het | |
[pagina 193]
| |
vorige jaar, aan den ver achter haar wijkenden zomer, vloeiend in haar herinnering de avonden toen zij buiten was, de dagen die zij doorliep onder de hoog-stralende zon, strak staande in schitterende strekking boven de grijs-stoffende wegen. In regelmatig-opkomende beelden zag ze wêer de mooi-verrende dagen voor zich, de eerste dagen met haar broêr, hun ontmoeten met de anderen en altijd opstaand aan 't einde den dag langs de Ourthe, de innig stille wandeling naar Houffalize, de breedliggende velden op het plateau, den schuin-slingerenden weg naar het dal, waarlangs ze had geloopen met hem, naast hem in een onbegrepen innigheid, ziende zijn voortstappende figuur in de hoog-gouden daling van het zonlicht, dichtstrijkend tegen haar arm met een diep trillende binding van haar nooit gezegd voelen. En ze bleef staren in den zwijgenden nacht, zacht-neuriënd door haar denken wat ze dien avond geleefd had in nooit gevoelde têerheid. Zoodra ze weg waren ging ze naar haar kamer, vast in zich houdend de stemming waarin ze was geweest, angstig te blijven onder het hard-brekende spreken van haar huisgenooten. Dan liep ze de volgende dagen door het huis, vóórbeeldend voor haar denken de kleuren-doezeling van die uren, troostend tegen het snerpen van haar tante den hoogdragenden trots dat zij mêedroeg in haar binnenste wat niemand wist. Meer en meer begon ze te bukken onder de banale burgerlijkheid van de menschen om haar heen, 't meest voelend de hating waarmêe ze tegen haar tante leefde, denkend aan haar vader met onverklarende liefde. Al lang had 't mensch haar voelen gezegd over haar omgang met dien anderen, plattend een kil-brekend oordeel over haar vriendschap met een man, priemend spot-prikkende woorden over zijn doen, tergend een telkens weêrbeginnend teemen over 't zelfde gesprek. Eerst had Martha gezwegen, treiterlachend de ingehouden woede van haar vijand, maar ze was uitgebroken na korten tijd in een wild-slaand zeggen van haar voelen, kort-striemend haar ingekropten haat tegen het bleek-starend gezicht van haar tante, luchtend met stijfdrukkenden onwil wat pijnwoelde in haar borst. | |
[pagina 194]
| |
Na dien dag was 't geworden alsof een walmende drukking geveegd had door het huis, stikkend in de huiskamer waar hun stemmen zweepten over het stil-verdrietige hoofd van haar vader, uit-knappend bij dag als ze alleen waren met elkâar, wijdscheurend in zenuwend schreeuwen, opvlammend na elk woord dat zij weg spraken in bedoelende scherpte. En Martha voelde, dat ze niet lang kon dringen tegen de doffende moêheid die drukte op haar dagen, gebroken pijnend haar zwaar-loodend hoofd, donker ziende haar leven dat zoo zou moeten doorzieken onder een nooit-eindigenden twist. Langsamerhand begon het denkbeeld in haar op te woelen heen te zijn uit die omgeving, weg te gaan heel ver bij andere menschen, vreemden die met haar zouden zijn gewoon, niet wetend haar voelen en denken, niet hatend haar anders zijn buiten den gewonen sleurgang van het leven. Maar wanneer ze er over nadacht, zoekend in haar hoofd hoe dat zou kunnen, hoe meer ze zag dat 't nooit kon gebeuren, denkend aan den tegenstand van haar vader die haar niet van zich weg wilde behoeftend in zijn eentoonig leven haar loopen om zich heen, klein-schuw vrezend alleen te zijn onder het breed-heerschende kijken van zijn zuster. Er waren dagen, uitrekkend tot lange weken, die zij naast haar tante doorleefde zonder spreken, gaande haar gewoontesleur van het huishouden met een ingeknepen zwijgen van haar woorden, wegblijvend alleen op haar kamer de uren van den dag tot s'avonds dat haar vader thuis was en zij in de huiskamer kwam, blindziende het lichaam van haar tante, onwillig hoorend haar zeggen dat ze antwoordde tegen de verlegen stilte van haar vader. En korte tijden van rust vielen tusschen de opzweepende uren van nàdoffend geharrewar, vóórmooiend een leven van egale warmte naast elkaar, schijnslapend de langwroetende veete; maar daarna braken wêer nieuwe twisten in de even-gelichte vloeiing van hun bestaan en 't was of hun haat opstond met scherper lijning, strakkend een blindsteekende verachting uit hun oogen. De zomer was heen-gekoeld in een lauwe, stil-goud-zonnende herfst, een breede drijving van weenend geluk, een zachte drooming van vèr-geleden, têer-na-klagend leed. 'T was of een | |
[pagina 195]
| |
weeke stemming van wijd-uitgevend genot weende door haar borst, een denkelooze, wijdbehoeftende diep-gouden omarming van ruimtroostende smart die nêerboog boven haar hoofd dat ze ernstig, rustig voelde denken, starend met kalme gelijkheid naar de dagen die ze zag wijken na elkaar tot een graaggewilde toekomst. Maar ruw-barstend in den koepelenden goudschijn waarin ze leefde, brak plotseling de oude twist wêer uit, nêerbrokkelend haar helderen droom, schuddend diep uit haar binnenste 't wraak-snerpend voelen dat ze had heengeslapen onder de zachte zangfluistering van haar mooie voelen. 'T was s'morgens begonnen, heftig in eens opslaand tusschen haar beiden, eerst bitsend de korte woorden tegen elkaar, overhardend in lange zinnen, klappend met trekkende striemen, uitsnijdend in een langspuwend schreeuwen van nieuw-woedend gevoel, gillend tot zenuwend pijnen met oud-wrokkend verwijt. Tot s'middags was ze blijven loopen in de moê-duizelende warreling van haar stemmen, jachtend werkend 't denkeloos huishouden, roezend haar hol-moêwend hoofd met de opzwiepende doofing van haar eigen woorden, maar 't was of plotseling haar zenuwstrakkende kracht ineenviel toen ze s'middags alleen bleef in het groote, loom-stille huis, weg boven de lange, klankvullende uren van dien ochtend en ze viel nêer op haar bed, luisterend het hard-roode gloeien van haar wangen, kreunend een drukkend-flijmende pijn die ze voelde slijten door haar hoofd. En in de warreling van haar gedachten streepte rechter en rechter 't telkens wêerzeurend idee dat ze wegwilde uit 't huis, dat ze heenmoest uit den omgang met dat mensch die haar mooie willen en voelen stukrammelde met genot-treiterende valschheid. Maar telkens hoorde ze dan de klaag-stem van haar vader, vragend met onbegrepen angst waarom ze hem alleen liet, lêegend zijn oude leven met een nooit te helderen donkerheid en ze snikte uit in een wanhopig huilen, stikvoelend in haar keel den benauwenden twijfel wat ze moest doen. Toen ze s'middags beneden kwam om te eten, voelde zij een lusteloose matheid hangen over haar lichaam, nêerduwend haar rug met pijnlijke zwaarte, drukkend boven haar hoofd | |
[pagina 196]
| |
een doffe volheid, warrelend door haar denken een telkens wêerzaniken derzelfde gedachte. Ze was stil gebleven, starpeinzend voor zich uit, luisterend naar het teemen van de zacht-gesproken woorden achter in haar mond, telkens heenen-wêerend dezelfde dingen met een zwijgende bezigheid. Toen de anderen s'avonds waren gekomen hadden ze eerst in den tuin gezeten, onwillekeurig zwijgend onder den looden druk van haar lusteloos stil-zijn en ze waren uitgegaan, wandelend langs de verlaten, warm-donkere grachten, loopend onder de breed-spreidende onbewegelijkheid der bladertakken. 'T was haar of 't een jaar vroeger was toen ze ook zoo naast hem liep, ver achter de anderen, soezend op de regelmatige beweging van hun voetstappen, voelend in de hooge kalmte van den stijgenden nacht de zachte langsraking van zijn arm. En nàdenkend den voorbijen dag, angstig te spreken onder den week-vloeienden weemoed van den avond, voelde ze trillen in haar borst een smeekende behoefte uit te huilen wat ze geleden had al lang, terugziende den mooien lichttijd van een jaar geleden helder opstaand tegen de somber-smartende uren van later. Hij liep zwijgend naast haar, telkens probeerend iets te zeggen, telkens instillend de kort gesproken woorden, verdrietig luisterend haar doffe sprakeloosheid. En op eens voelde ze dat hij zijn arm schoof onder de hare, haar dwingend dicht naast zich, overdrukkend met de warme aanraking van zijn hand een têere vertrouwelijkheid naar haar heen. 'T was of een machteloose weekheid neerzwakte in haar lichaam, opnevelend naar boven alles wat ze had geleefd in een langsomber behoeften naar een diep-innig uitvertrouwen van haar lijden, uit te zeggen wat omwoelde in haar verdriet, haar verre jeugd, haar alleen zijn in de uitgroeiende hoogte van haar liefde-willend gemoed, de tegenstootende kilheid waaronder ze had geloopen in haar eenzaamheid, de pijn-slaande vijandschap die krijschte door haar huis, brekend een stootende wanhoop in haar dagen. Langsaam waakte ze op uit haar wetenloos loopen door de fluisterpreking van zijn stem, naast haar wolkend met grijze doezeling, wiegend in haar hoofd een têersuizende heenslaping | |
[pagina 197]
| |
van haar denken. Maar duidelijkend in haar hooren zag ze heller en heller de woorden kleuren tegen den grijsschemerenden opstand van de nacht, wakkerend haar soezen tot een scherplijnend begrijpen wat hij sprak. En op eens zag ze waarschuwen wat ze zoo dikwijls gevreesd had in haar eenzaam denken, wat ze had weggehouden wanneer 't opdreigde voor haar angstend staren naar wat komen kon, wat ze al lang geweten had dat eens zou opstaan in den gelijken gang van haar dagen, schok-schuddend haar voelen met radeloosen twijfel. Terwijl hij voortsprak, zeggend zijn lang-gegroeid gevoel dat voortdurend nauwer was gewikkeld om haar bestaan, vragend haar willen met angstig-smekende stem, vóór-schijnend aan haar denken een mooi-lievend leven naast elkaar in een rustig-stillen voortgang vèr van allen die vreemd gestaan hadden in haar dagen was 't haar of haar machtelooze slapheid moewer hing over haar lichaam, herinnerend het hel-juichend klank-geluid dat ze altijd gedroomd had te hooren zingen rond haar hoofd, kort schitterend in diepen afstand de helle vlam-flikkering die zij gezien had in goudglans kringend om haar toekomst. Zij had zich voorgedroomd dat zij zou gaan in een onbewuste neveling van haar denken, vaag hoorend de woorden van liefde die gesproken werden naar haar heen, voelend de innige omzweving van hem die haar liefhad, onwetend waar zij liep, waar zij was, levend een stuk van haar bestaan in een nooit te herinneren schemering, voelend grenzeloos den langen tijd in 't snel zenuwen van haar gedachten, groot-staand in dat ééne hooge moment van nooit wêerkomende volheid. Met duidelijke scherpte hoorde zij wêerdenken in haar moêkalm hoofd wat hij sprak, zij voelde den mêe-voerenden druk van zijn arm op de hare, werkelijk voor haar zien wist zij de late stilte rondom hun loopen, de donkere huizen slapend in een egaal-schemerende rei langs hen heen, de oude stomstammende boomen onbewegelijk rechtend boven het zwarte, loom-hangende grachtwater, de lantaarnlichten recht vlammend tot een ver-stippende, schemer-helderende vloeiing waarin hun schaduwen kortten en lengden in regelmatigen wêerkeer, de even zuiver-opvagende geluiden om hen heen, mengend | |
[pagina 198]
| |
het mêeleven van anderen in hun gaan, gewoon, kleurloos nuchterend het vonkend beelden van wat zij verwacht had tot een smartende werkelijkheid. Zij had 't anders gedacht, gaande in een gelukkig omzingen van hoog-groenende heuvels, onder een wijdruimende heldering van den hemel waaruit een trillende zilverschijn nêerpoederde van helglazend licht, vaag-wevend een suizenden zang van têer-wevende geluiden; zij had 't gedroomd, ver buiten den onverschilligen gang der menschen, nêerrustend op den uitgroenenden grond onder de beschermende schaduw der ernstig-zegenende boomen, in een innig-drukkende omarming van eeuwig-belovend geluk. En plotseling voelde zij, dat 't nooit zou gebeuren zooals zij 't had gewild in de mooi-zwevende romantiek van haar meisjesdenken, dat zij nooit zou krijgen wat zij zich had voorgezongen in de lange, eenzame uren van haar jeugd. Nooit zou 't anders zijn, nooit zou zij staan zenuwtrillend in het hooge zilverlicht waarin hij zou geknield liggen, opziende naar haar oogen met smeekende liefde, drukkend haar nêer-hangende hand tegen zijn wildkloppend hart, omarmend de zoom van haar kleed met snikkend-biddende kussen. En luidloos schemerden de tranen op in haar oogen, donkerend den grijs-nachtenden lichtschijn waarin zij liep, wegduisterend de kleur van haar illusies tot een ineenvagende vormeloosheid, vèr opstaand met onduidelijke brokkeling. Langen tijd liep zij stil-denkend naast hem voort. Toen, wakkerend uit haar peinsen, begon zij te zeggen wat zij al had hooren vermoeden in haar vooruitzien den langen winter door, kalm volgend de verandering van hun omgang, herinnerend de geleidelijk-kleurende toon van hun wêerkomen met elkâar waarin ongemerkt een têere tint was gewarmd, innigend hun eenvoudig samenzijn tot een ernstige vriendschap die langsamerhand was doorgegloeid tot het liefde-voelen wat hij had gesproken naar haar heen. En rustig als dacht zij tegenover zichzelf vertelde zij het vragen dat zij zoo dikwijls gezet had voor haar denken, den moeielijken twijfel dien zij zoo dikwijls had zien onrustigen in den gelijk-tevreden gang der dagen wachtend met vooraf-voelenden angst dat hij zou vragen wat zij niet zou kunnen antwoorden zooals hij wilde, | |
[pagina 199]
| |
machteloos haar vriendschap-voelen weg te dekken achter een verdrietende onverschilligheid. En zij wreedde haar schuld uit, straffend haar onvoorzichtig toegeven aan wat zij vooraf had geweten dat zou komen en dat zij had kunnen vermijden wanneer zij haar willen gestut had tegen wat zij behoefde in hun omgang. En zij hield op met spreken, luisterend zijn moewe gaan naast haar, onder de loode stilte die nêerhing over hun zwijgen. Maar in hun diep-peinsend stappen was 't of een medelijdende goedheid opzong door haar voelen, of een zachtvreugdende dankbaarheid kleurde door haar smart, wêer-denkend de mooie uren die zij geleefd had met zijn mêeleven in de somber drukkende tijden van haar t'huis zijn, meer en meer hem ziende als den steun in den hopeloosen gang door de lange dagen die achter haar waren, herinnerend aan zichzelf het verlangen dat zij altijd gevreugd had naar zijn komst. En voortsoesend wat zij allang had geweten dat eens zou gebeuren zag zij de vroeger gedroomde visioenen van haar verder leven ongemerkt mengen in wat nu was, vèrziend langsaam een nieuw bestaan zooals 't zou kunnen wanneer zij met hem zou getrouwd zijn, geleidelijk kleurend voor haar zien de lange vriendschap die zij hadden geleefd met elkâar tot een innige liefde die zou warmen in hun altijd samenzijn, zoekend in zijn omgang wat zij altijd gewild had dat haar man zou zijn, ongemerkt goed ziende zooals hij deed, ernstig, gelijk-kalm denkend door den egalen gang van zijn leven. En haar leven t'huis wrangde voor haar, opschrillend een sombere kleur tegen de zacht-têere beloving van haar getrouwd zijn, de ruw-woordende zenuwing van haar dagen strak donkerend tegen de lief-lichtende weving van gelijke vrede later, haar eenzaam verdrieten tijden achtereen, waarin zijn komen telkens een kort-rustende vreugd helderde. Zij zou altijd blijven in die rustig-egalende weving van stilte wanneer dat gebeurde, nooit zou die tijd wêerkomen waarin zij zoo lang getreurd had onder den niet-begrijpenden omgang van haar huisgezin, haar leven zou zijn een zachte vloeiing van kalm geluk, ernstig onder de steunende hulp van zijn mêezijn. En zij leunde zwaarder op zijn arm, dankbaar voelend | |
[pagina 200]
| |
zijn vragen, dat langsaam hooger lichtte in het somber-duisterende zwijgen van hun gaan. Toen hij van haar wegging, drukte hij zacht-innig haar hand, starend in haar oogen het antwoord dat hij gewacht had den heelen avond.
Een week later waren zij verloofd. |
|