Tweemaandelijksch Tijdschrift. Jaargang 1
(1894-1895)– [tijdschrift] Tweemaandelijksch Tijdschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 150]
| |
Nederlandsche bourgeoisie.Ga naar voetnoot(1)
| |
II.In zijne brochure namelijk, door hem in het begin van 1891 te Amsterdam tegen de socialisten verdedigd, heeft de | |
[pagina 151]
| |
Heer Treub de schromelijke lichtvaardigheid van zijne wetenschappelijke methode blootgelegd. Van de waardeleer van Marx heeft hij een hap en een snap genomen uit een boekje van den Heer Domela Nieuwenhuis. Met de luidruchtigheid en de haast van den over-het-paard-gebeurden, begaafden student, bouwde hij zijne kritiek op zijne eigene foutieve lezing van een tweedehands betoog. Zonder twijfel is dit een volgen van slecht voorgaan aan de academies waar men de staathuishoudkunde onderwijst, en waar op hunne beurt de kweekelingen een reputatie van knapheid verwerven. Er is, buiten den Heer Quack te Amsterdam, geen professor aan een onzer hoogescholen die met eenig gezag de socialistische letterkunde heeft behandeld. De studenten scheiden van hunne colleges met de overtuiging, dat op Marx iedere kritiek geoorloofd is. Mr. Treub komt tot de zijne, zonder zooveel elementaire kennis van het onderwerp, als noodig is om de woorden welke de economische begrippen aanduiden, behoorlijk te verstaan en van elkaar te onderscheiden. Waarde, ruilwaarde, gebruikswaarde, prijs, arbeidsloon, waarde van de arbeidskracht, produktiemiddelen, kapitaal, arbeidsprodukt, waar.... elke bladzijde van zijne weerlegging der theorie, bewijst in het verkeerde gebruik der termen, hoe laag het onderricht der staathuishoudkunde gezonken isGa naar voetnoot1). | |
[pagina 152]
| |
De professor die in Utrecht het vak doceert en een boek tegen het socialisme heeft geschreven, begint zijne expositie van de socialistische leer met de mededeeling, dat Marx zich beroept ‘op de bekende stelling van Adam Smith, dat Arbeid de Bron is des Rijkdoms.’ ‘Alle rijkdom dien wij bezitten, is vroeger of later door den arbeid voortgebracht.’ Terwijl men reeds op bladzijde 10 van de vierde uitgave van Das Kapital lezen kan, indien men wil, - ‘Arbeit ist also nicht die einzige Quelle der von ihr producirten Gebrauchswerthe, des stofflichen Reichthums.’ De dwaling van den Utrechtschen hoogleeraar is de kenmerkende fout van de burgermans-economie welke waarde en rijkdom verwisselt; in den grond om geen andere reden, dan dat de klasse, wier intellektueele inzichten zij vertegenwoordigt, slechts waarde toekent aan den | |
[pagina 153]
| |
rijkdom, en van allen rijkdom enkel naar de waarde vraagt. De leer van Marx is, dat de waarde van waren de stoffelijke verschijningswijze is van de omstandigheid, dat wij in eene maatschappij leven, welke geene directe produktie kent, ook geen gedwongen levering van eene klasse in dienst van een andere, maar slechts voortbrenging voor den ruil door onderling onafhankelijke bezitters van produktiemiddelen. Zoover in de behoeften van de antieke wereld door slavenarbeid werd voorzien, en de middeleeuwsche samenleving van heerendiensten bestond, was het begrip van waarde onbekend, zoo onbekend als in de primitief-communistische gemeenschappen en in de socialistische maatschappij van de toekomst. Eerst wanneer de arbeidsprodukten waren worden, krijgen zij waarde. Thans is alle menschelijk bezit, alle rijkdom, een onmetelijke massa waren. Maar de rijkdom was er, voordat de waren kwamen; en nadat de waren verdwenen zullen zijn zal de rijkdom bestaan. De ruil vergelijkt de waren niet als nuttige voorwerpen. De nuttigheid van een boek is niet te vergelijken met de nuttigheid van een brood. Als brood en boek zouden de arbeidsprodukten eeuwig vreemd aan elkaar blijven, of slechts in een toevalligen ruil verwisseld kunnen worden, naar de begeerte van hunne bezitters. Maar wij, die weten, dat in deze wereld een hoeveelheid van eene warensoort, welke ook, gelijk is aan een hoeveelheid van eene onverschillige andere warensoort, en dat deze gelijkheid niets te doen heeft met de gebruiksnuttigheid van de eene en van de andere waar, die immers geheel verscheiden en onvergelijkbaar is, leiden daaruit af, dat slechts de andere eigenschap van de waar, een voortbrengsel van arbeid te zijn, de vergelijkbaarheid uitmaakt en de gelijkheid mogelijk maakt. Als arbeidsprodukten zijn de waren onderling meetbaar, als produkten van even groote hoeveelheden besteeden arbeid, zijn de waren gelijk; - bezitten zij waarde, gelijke waarde. En deze ontleding levert enkel de moeilijkheid op, dat men de waren aandachtig en zonder begeerlijkheid moet gadeslaan. Men dient eerst de vraag te beantwoorden: hoe komt het dat ze onderling meetbaar zijn? Voor men zich laat afleiden door de vraag: in welke hoeveelheden zijn ze aan elkaar gelijk? | |
[pagina 154]
| |
Maar de kapitalistische klasse, die het hebben hooger stelt dan het weten, heeft niet stilgestaan bij de eerste vraag, en slechts haar hoofd met de andere gebroken. Mr. Treub en professor d'Aulnis de Bourouill herhalen met welgevallen de spreuk van N.G. Pierson, dat niet de besteede arbeid de waarde uitmaakt, waar de waarde oorzaak is dat arbeid wordt besteed. Een spreuk welke bewijst dat men vernuft kan bezitten, en nochtans niet behooren tot hen die het laatst lachen. Want volgens dit gezegde, zou de arbeid alleen worden aangewend, wanneer waarde vooraf aanwezig is, alsof niet reeds de wilde dieren moeten arbeiden om zich meester te maken van voorwerpen welke zij verslinden, zonder eene andere staathuishoudkunde te verstaan dan die van den roof. Ja, een fijner onderscheid begeeren de economen onder de kapitalisten niet te maken. Hunne leer is de doorzichtige apologetiek van een klasse die van buit leeft, en hare ideeën naar hare levenswijze heeft vervormd. Zij ruikt hare prooi op een verren afstand, bespeurt waarde aan de dingen nog eer zij ze ziet, vlast op de winst die zij er aan behalen kan door den arbeid van anderen. Omdat men in de praktijk slechts let op de kansen om geld te verdienen, heeft men in de theorie enkel oog voor vragen van veel en van hoeveel. Woekeraar en speculant in de werkelijkheid; sofist en kliekschrijver in de boeken. Deze hunne in de wetenschap volkomen onbruikbare, en onder den ernst van de wetenschap blijvende definitie van Waarde, komt, wil zij iets beteekenen, hierop neer, dat alle zaken gezegd worden waarde te bezitten die ergens nuttig voor zijn. Zoo zou de waarde een even oud verschijnsel zijn als de nuttigheid, en op een even lang leven kunnen rekenen in de toekomst. En dit is het juist waarop men van hunne zijde aast. Zij zouden zoo gaarne deze aarde aan u opdringen als onafscheidelijk van hare kapitalistische instituten. Warenbezitters zijn de menschen geboren, en de warenwereld vergaat eerst met de wereld-zelve. Het hindert niet dat om dezen onwaren schijn op te houden, de economische studie tot kletspraatjes moet worden verkracht. Zij meenen het kapitalisme te bestendigen door te zeggen dat het kapitalisme eeuwig is. Zij schuwen iedere definitie, omdat eene eenigszins | |
[pagina 155]
| |
scherpe definitie met het ontstaan van den economischen vorm tevens zijne vervanging aanduidt. Zij stellen zich met de gangbare beuzelarijen van de beschaafde gezelschappen tevreden, omdat in die gezelschappen niets zoo gangbaar is als de dwaling, dat de beschaving aan de oogenblikkelijke economische vormen onverbreekbaar verbonden is. Van de uitersten waarin zij niet enkel vervallen, maar zich met wellust wentelen, is het gelukkige gezegde van N.G. Pierson een klassiek voorbeeld. Wat heeft men zich het hoofd te breken met vragen naar een bepaling van waarde? Arbeid wordt aan de dingen besteed, omdat zij waarde hebben. Nu is zeker de bekwaamheid om van de dingen in de natuur partij te trekken voor de menschen, sedert historische tijden sterk toegenomen; maar de bepaalde nuttigheid van bepaalde voorwerpen is niet veranderd. Metalen, planten, vruchten, dieren en dierlijke stoffen, dienen ons in het algemeen zooals zij onzen voorouders dienden. De waarde, dus, die maakt dat wij aan hunne verwerking arbeid besteden, is in hoofdzaak nog de oude waarde welke onze voorouders aantrok. Het is alleen maar een quaestie van meer of minder. De steenkolen hebben een grootere waarde dan vroeger, de trekdieren wellicht een kleinere. Maar te meenen dat het geheele idée van waarde iets geschiedkundigs is! Dat het een geheim bevat, het raadsel van zijn eigen vorm! Dat het ons zou leeren de les van onze bestaande economische orde! Dat het voor wie tot luisteren bekwaam is, verneembaar zou zeggen: in eene wereld, waar ik, idee van waarde, regeer, is als produktiewijze in zwang een stelsel van onafhankelijk privaat-eigendom van arbeidsmiddelen.... liever, dan dit te erkennen, eerder dan zich ontvankelijk te maken voor dat besef, gaat de staathuishoudkunde op hare hurken zitten, als een groot idioot kind, en speelt met het slijk der gemeenplaatsen langs den weg. Tot de academische schoonpraterij van het stelsel dat speculanten en woekeraars beschermt, en bij kliekschrijvers en sofisten ondersteunining vindt, behoort het betoog, dat de woeker en het speculeeren de natuurlijke en de onvermijdelijke vorm is van - de produktie. Dit kunststuk - waarvoor wij niet gaarne een van hen die het bedrijven, persoonlijk aan- | |
[pagina 156]
| |
sprakelijk stellen, maar liever overeenkomstig de edelmoedigheid en de waarschijnlijkheid aannemen dat zij het begaan in de ontoerekenbaarheid van hunne klassen-onkunde, - bestaat hierin dat zij van geene andere voortbrenging, van een vroegere noch van een toekomstige willen weten, dan de hedendaagsche, de kapitalistische. Om de herinnering aan vorige vormen te verdrijven, spreken zij van iederen vooruitgang welke de arbeidende menschheid in staat stelde iets voor den dag van morgen te bewaren, en eenigen tijd te besteden aan het verbeteren van hare arbeidsmiddelen, als van een wijze van kapitaalvorming. De eerste wilde die het overschot van zijn prooi in den grond groef, een steen hieuw of een stuk hout hardde in het vuur, was, in hunne gezochte en belangzuchtige terminologie, de eerste kapitalist. De socialisten, die het kapitaal willen afschaffen, richten zich dus tegen de eerbiedwaardige, allereerste inspanning van den uit de barbaarschheid ontwakenden mensch! En bij dit vergrijp tegen het verleden van ons geslacht, voegen zij dien veel ernstigeren aanslag op onze toekomst, door de inmiddels zoo ontwikkelden en rijk aan zegen geworden werkkring van het kapitaal geheel te willen vernietigen. De socialisten die ons onze beschaving verwijten, willen ons doen terugkeeren tot voorwereldlijke toestanden! | |
III.In werkelijkheid is het kapitaal niets dan geld. Het geld is een waar zoo goed als een andere en in zooverre beter dan elke andere, als het alle andere waren heeft verdrongen uit de vroeger over vele verdeelde funktie van algemeen equivalent te zijn. Theoretisch kan iedere waar equivalent zijn, namelijk de stof waarin de waren hunne waarde uitdrukken, omdat in een bepaalde hoeveelheid alle waren gelijk zijn aan eene hoeveelheid van een andere waar. Praktisch hebben zeer verschillende waren de rol van equivalent vervuld; de edele metalen zijn, wegens hunne natuurlijke eigenschappen daarvoor het meest geschikt, in algemeen gebruik. Het goud en zilver was een waar eer het geld is geworden, en zal tot de rijkdommen van de menschheid blijven behooren, nadat het | |
[pagina 157]
| |
als waar heeft opgehouden te bestaan, en het geld zijn rol heeft uitgespeeld. In den loop van de kapitalistische ontwikkeling is het geld een steeds begeerlijker waar geworden. Naarmate de voortbrenging zuiverder en scherper kapitalistisch werd, gedreven door onderling vrije warenbezitters die voor hunne behoeften altijd meer gebruik moesten maken van de waren van anderen, omdat zij zelf een waar voortbrachten welke uitsluitend voor den verkoop was bestemd, moest de heerschappij van het algemeen equivalent volstrekter worden. Zonder equivalent, zonder een artikel waarin elke waar direkt en met de kracht van een steeds dieper ingeheide gewoonte hare waarde uitdrukte, waarvan ieder warenbezitter wist welke hoeveelheid met zijn eigen waar overeenkwam, zou de warenproduktie-zelve een onmogelijkheid zijn. De bakkers moeten bij hun oven en de schoenmakers bij hun leesten kunnen blijven, wetende dat er voor hunne artikelen geld te maken is, en daarmede de schoenmaker een brood, de bakker zijn muilen zal kunnen koopen. De hoeveelheid geld welke voor eigen waar te krijgen is, wordt een dringende levensvraag voor den warenbezitter. Dit is een prijs-vraag, die ieder, om zoo te zeggen, zich zelf ter beantwoording oplegt. En dit is de heerschappij van het geld, ontdaan van de metafyzische, theologische en psychologische dwaze wijsheid, welke liberale, kerkelijke en radicale filozofen er bij gemaakt hebben. Zoo ziet, wanneer men de dingen bij hun naam noemt, en tot verklaring van de werkelijkheid, de werkelijkheid als eenige methode gebruikt, de menschelijke geldzucht er uit. Zij is evenmin een ingeschapen neiging als de wisselkoers of de dagbladreclame, en evenzeer een historisch-maatschappelijk verschijnsel. Want het is niet hetzelfde, den prijs te weten en den prijs te maken. De goederen moeten een kooper vinden, de eigenaar van de de goederen moet een kooper zoeken. De warenbezitter die zijn eigendom niet van de hand kan zetten, blijft zonder de equivalentwaar welke hij voor noodzakelijke andere artikelen kan ruilen. De warenbezitter die zijn goederen ziet verminderen, ziet evenredig zijn geldbezit aangroeien. De opgehoopte geldmassa's - om voor het overige de wijze waardoor zij worden vergaard, te laten rusten - maken te zamen het | |
[pagina 158]
| |
kapitaal uit. Het kapitaal behoeft niet verder in zijn ontstaan te worden onderzocht, indien men er slechts van weten wil welke diensten het bewijst. En dit zal wel niemand ontkennen dat in een maatschappij welke op warenproduktie berust, de aanwezigheid van groote voorraden van algemeene equivalentwaar iets noodzakelijks is. Niemand evenmin die het kapitaal in deze maatschappij zou willen afschaffen. Indien er geen bezitters van geldsommen leefden, die hunne schatten afstonden om daarmede betalingen te doen aan lieden, wier arbeid eerst later verwacht wordt verkoopbare waren of diensten in voldoende hoeveelheid op te leveren, dan zou zoodanige arbeid niet kunnen worden verricht. Geen spoorweg zou zijn aangelegd en geen huis gebouwd en geen fabriek opgericht, wanneer de vrije arbeiders, die dit werk uitvoerden, niet middelerwijl betaald waren geweest met geld, dat door kapitalisten was voorgeschoten, pas na eenigen tijd door hen uit de opbrengst van de inrichtingen terugverdiend. Terugverdiend met de vaste rente of de wisselende winsten, welke zij uit den arbeid van de tewerkgestelde loontrekkers wisten te halen. Wanneer men niet, zooals in de middeleeuwen aan onvrije arbeiders in gedwongen diensten de uitvoering van groote werken kan opdragen, maar van de arbeiders hunne arbeidskracht moet koopen, moet men over geld beschikken, of de werken blijven ongedaan. Maar nu is het duidelijk, dat niet het goud en het zilver fabrieken en spoorwegen bouwen, maar de menschen. Voor men met zilver en goud de werken betaalde, kwamen zij evenwel tot stand. De betaling, het kapitaalverbruik, is slechts eene manier om ze te krijgen; en de lof welke men aan die wijze genegen mocht zijn te besteden, mag in geen geval zoover gaan, dat men haar de eenige noeme. De Egyptische piramiden zijn gebouwd zonder kapitaal. Wanneer de regeerende klasse een andere klasse, of een volk een onderworpen volk, kan dwingen voor de eene helft te arbeiden en voor de andere helft in het onderhoud van de arbeiders te voorzien, behoeft men geen kapitaal. Eene socialistische gemeenschap, die hare verrichtingen zoo regelt, dat de arbeid aan de machinerieën, aan de wegen, aan de gebouwen, plaats vindt zonder dat het werk voor de dage- | |
[pagina 159]
| |
lijksche behoeften daaronder lijdt, kan in het een en in het ander voorzien zonder kapitaal. Indien men met het bestaan der socialistische leer onbekend is en hoort van voornemens om het kapitaal af te schaffen, ligt het voor de hand dat men ze met groot wantrouwen ontvangt. Maar als men de socialistische leer gaat kritiseeren en daarbij zich, zooals de Heer Pierson, angstig afvraagt, op welke wijze dan wel in de socialistische maatschappij de kapitaal-vorming zou geschieden, geeft men te kennen, dat men noch weet wat kapitaal, noch wat het socialisme is. De zegenrijke werking van het kapitaal, door Mr. Treub als argument tegen het socialisme aangewend, bewijst dat men de voorbijgaande, historische vormen van de voortbrenging niet van de voortbrenging-zelve kan onderscheiden. De uitnemendheid van een zaak in eene zekere faze harer ontwikkeling, mag niet dienen tot motief om hare ontwikkeling te stuiten. Allerminst in de sociologie, de wetenschap van het niet door de menschen gemaakte. Een raad, dien de Heer Treub eens gaf om niet te streven naar een verre toekomst, maar liever te letten op de toch niet te versmaden voordeelen van het kapitaal, verraadt een betreurenswaardige bevangenheid in de stelselzucht, die elke breedere conceptie van het maatschappelijk leven uitsluit. Deze staathuishoudkunde is een poging om de werkelijkheid te versnijden naar de modellen van een gebrekkelijke theorie; het leven dat eeuwig is, in te richten volgens de voorschriften van een politieke mode; de meeningen, de belangen, de vooroordeelen van een teruggaande klasse, voor te stellen als de ervaring en de idealen van een altijd voorwaarts schrijdend menschdom. In het boek over socialisme van prof. d'Aulnis de Bourouill, dat onder de jongere academici den toon van oppervlakkige en laatdunkende betweterij schijnt te hebben aangegeven, is de weerlegging van de waarde-theorie op de hier aangeduide misvatting van Marx' leer gegrond. Bij hem en bij de andere vernuften van zijn rang en zijne klasse is de onwilligheid en de onbekwaamheid, om zich de economische toestanden waarin zij als gepriviligeerden geboren zijn, voor te stellen als uit den schoot der tijden gekomen en bestemd wederom door den stroom des tijds te worden meêgevoerd, | |
[pagina 160]
| |
het begin en het einde van hunne foutieve verhandelingen. Evenmin als voor het vermoeden dat Marx van de waarde, een voorbijgaande, maatschappelijke qualiteit, namelijk van waren, een vergankelijke maatschappelijke vorm van fyzische voorwerpen, arbeidsprodukten, spreekt - is er bij hen plaats voor de historische beschouwing van kapitaal. De schets van de ontwikkeling van het kapitaal door Lassalle schijnt den Utrechtschen docent, ‘een phantastische leer’. ‘Het kapitaal heet dan ook slechts een schepping van den nieuwen tijd’! roept hij uit. Een onwetenschappelijke en smakelooze verstoktheid, die van geen tijdsbepaling der tegenwoordige economische instellingen wil hooren, en zelfs den eenzamen Robinson presenteert als kapitalist, het brave model van alle spaarzame, in onthouding bloeiende rijkworders. Aldus voorgegaan, hebben onze tijdgenooten onder de juristen geen schuld aan de waardeloosheid van de meeningen, welke zij als ‘economie’ verbreiden. Men heeft hunnen groenen zin misbruikt; de ooren, eer ze volkomen droog waren, doen suizen van gewichtigen mallepraat; hunne schedels, nog niet geheel gesloten, gevuld met gemeenplaatsen van kantoor, markt en societeit. Niet anders is de serie artikelen van Mr. Treub over Darwinisme en Socialisme in het Sociaal Weekblad. Wij zouden er ons niet meê bemoeien als de goede trouw van den auteur verdacht was. Het welgemeende van deze verhandeling maakt haar hoogst aantrekkelijk. Het bovenstaande is enkel het betoog van verzachtende omstandigheden. De kweekplaatsen van kennis zijn broeinesten van onkunde geworden, en de Fransche slag waarmede de ongegeneerde leerlingen zich van waarlijk belangrijke sociologische vraagstukken plegen af te maken, bewijst dat men hun brutaliteit voor studie, vooroordeel als wetenschap heeft aangesmeerd. En dit bewijst weer de strekking van ons onderzoek, dat de bourgeois beschaving, als eertijds de stad Carthago, moet worden verdelgd.Ga naar voetnoot1) Augustus 1894. |
|