Tweemaandelijksch Tijdschrift. Jaargang 1
(1894-1895)– [tijdschrift] Tweemaandelijksch Tijdschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 142]
| |
Kunst.
| |
[pagina 143]
| |
Bepaald nobel is al een van zijn eerste kartons voor het nieuwe blad, een nieuwjaarsprent. Met vurige aandacht, half ontzet voor zich uitziend, laat er een groote arbeider, in fiere houding, een oogenblik met uitgestrekten arm de hand rusten op de spade, terwijl hij zich keert naar waar imposant hoopvol, aan den horizon, een roode geweldige zon, door blauwe wolken van fabrieksrook heen de zwarte aarde gaat beschijnen. Ongecontroleerd, durf ik alle nieuwjaarsprenten van 1894 voor minder grootsch te verklaren dan deze rauwe krabbel, die zoo ruig getuigt van het groot verlangen naar La bonne année. Indrukwekkend dramatiesch niet minder, - en ofschoon iemand van kleiner talent licht die grens zou hebben overschreden, zonder een schijn van melodrama, - is een andere prent die veertien dagen later verscheen onder het opschrift: La misère sous la neige, en er onder geschreven: Ce que nos intègres appellent ‘Association de malfaiteurs’. Het is een stoet verkleumde proletariërs, die verarmd, de handen diep in de zakken, de hoeden diep in de oogen, met mat wanhopigen gang, van den horizon af voorttrekken over de wijde baan, onder het neerdwarrelen van groote vlokken. Een van hen, een grijsaard, ligt voorover, bezweken in de sneeuw alsof hij den kouden dood gelaten kust. De anderen letten niet op hem, maar schrijden akelig onderworpen in stomme rijen voort. Men kan het anarchisme een waan en het socialisme een onbeproefd stelsel wenschen te heeten, maar men moet geen mensch zijn om niet te worden aangegrepen door dit sober tafereel, dat niet voor een politieke partij, maar dat, en met slaande kracht, uit een geweten van goeden huize spreekt. Maar dit is niet de toonaard waarin Steinlen in deze serie doorgaans teekent. Le Cri des Pavés heet een veeleer gerevolteerde en waarlijk spookachtige prent, waar hij het Parijsche straatplaveisel zich laat openbarsten, en de schimmen van de door de Versailles-regeering neergeschoten communemannen met opgeheven mummiearmen den kreet van verwijting doet uitbonzen in de lucht: Votre République est fille de notre Sang. Daumier was, ja veel grandiozer van blijvende plastiek, maar heeft hij meer Danteske projectielen geworpen? | |
[pagina 144]
| |
Een ander soort: een zedenschets verwant aan het comédie-parisienne-genre van Forain, maar zonder iets van dat soort behagen, wat deze verfijnde houdt in het vernuft van zijn eigen snedige vinding, - een wreede brutale teekening van barsche pamfletkracht, draagt tot titel Liberté du travail! In een makkelijken stoel zit een afschuwelijke patser van een rijkaard, type van den millionair-woekeraar, met monsterhaviksneus, beestenbek en witte branie-bakkebaarden, kalm te betoogen tegen een kamermeisje, dat beschaamd het gezicht in de handen verbergt: Ainsi ma petite, choisissez: ou vous montrer gentille avec moi, ou quitter la maison.... vous êtes libre. Kalmer tegenhanger tot deze gruwelijke prent, is die van een ander misdeeld vrouwtje, dat bij een ellendige wieg, onder een dakraampje zit te zwoegen voor een naaimachine, en zorgzaam haar lampje uitdraait, nu de bleeke morgen daar buiten over de kille toppen der huizen heen komt. Voici enfin la saison ou je pourrai économiser trois heures de pétrole par jour, laat hij haar zuchten. Eenigszins nog in zulk kader, is de voorstelling van een met de nationale feesten door giorno's verlichte straat, waar een bedremmelde plebejer door heengaat, twee kinderen aan den arm, die zeggen: Oh papa, comme ça serait beau, la fête, si nous avions de quoi manger. Zulke teekeningen die de meest echte overtuiging ademen, zijn waarachtig niet klein van opzet en niet eng van werking. Maar er zijn kleinmoedigen die, ze ziende, zullen zeggen: wat baat het dit alles in mij op te roepen? En wat baat het dan wat de overheid in laatste ressort, en alsof dàt een oplossing ware, bedrijft met degenen die door het besef van zooveel ellende tot wanhoop of waanzin komen, wil Steinlen op zijn beurt vragen, met een teekening zoo eenvoudig en zoo verschrikkelijk als men zich kan denken: een magere guillotine, die schavotkleurig, hoog in de lucht steekt, haar mes nog druipend van versch gevloten bloed. Suprême argument zet hij er boven. Dat zijn ten slotte zijn breedst geconcipieerde prenten, die, waar hij geen toelichting onder, en slechts een enkel woord boven hoeft te zetten als saamvatting van het zoo welsprekend geteekende. Aujourd'hui heet een van deze. Het is op een | |
[pagina 145]
| |
akker bij een fabrieksstad en een riant kasteel, het trekken van een ploeg, waar een gekromde arbeider en zijn vrouw, die een kind vastklemt, aan een juk voorgespannen zijn, terwijl laatdunkend in een wit zomerpak en een panamahoed op, een dikke kerel er met een wandelstok naast loopt; een sigaar in zijn hoofd en zijn neus in de lucht: type van den zwierig voldanen kapitalist. De week daarop verscheen Demain. Dezelfde akker is verder beploegd, maar het juk is gebroken. Dezelfde rosse arbeider staat nu heroïek rechtop, en zonder woede noch leedvermaak, door niets dan de platte hand zwaar te laten neerkomen op het hoofd van den gezetten witjas, wordt deze den grond ingenageld als een nuttelooze paal, als een steenen pop die zelfs geen deernis wekt. Is dit een profeteeren met waardigheid, en is dit op zijn wijze, en als de beste kunst, diep doorkijken achter het oppervlak der dingen - of niet? Voorzeker, indien ik voor het kiezen hadde, ik zou voor kunst andere dingen voorgeschreven vragen, - en rauwe kreten als deze, geven zonder twijfel minder hooge voldoening dan sereene zangen. Maar geeft het juist voor ons die zuiverheid zouden wenschen en schoonheid, geen pas, gedurig te bedenken, hoe in een wereld die door radelooze ellende, redeloos onrecht, en reddelooze domheid dreigt onder te gaan, de kans gering blijft op die breeder harmonieën in welke alleen het goddelijke troont? En wat wij dan verlangen: evenwicht, schoonheid en geluk, - hebben wij nog recht voor ons zelve naar dat hoogste goed te dingen, bij zooveel jammer om ons heen, bij zooveel deel aan schuld in ons binnenste, en bij zooveel boetedoening die het morgen vragen zal?
19 Aug. '94. Jan Veth. |
|