Tweemaandelijksch Tijdschrift. Jaargang 1
(1894-1895)– [tijdschrift] Tweemaandelijksch Tijdschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 111]
| |
Boekbeoordeelingen.1. Poëzie.
| |
[pagina 112]
| |
van gedachten die hij wel zeggen wou, oordeelvellingen, ergernissen, geraaktheden, die hij bliksems graag eens aan den man zou brengen, - 't is een curieuze lektuur voor den tijdgenoot, er zijn gedachten bij, die best hun waarde hebben ook voor het nageslacht, er bewegen zich - als op een vloed na een overstrooming de brokstukken prachtig huisraad en de hulpelooze beesten - de hooge allures en aandoenlijke kreten door dit woordgebots, maar wat wild, wat onwillig stelt zich de taal die Kloos liefheeft weerbarstig onder zijn bewegingen, onder de zijne waar ze toch zoo lief en zoo graag, vleiend zich onder vlijen deed. De taal wist het wel. Niet aangedaan was Kloos door wat hij daar zeggen wou, niet aangedaan, o allerminst met een aandoening van schoonheid. Hij vond dat belangrijk; hij wou dat dat gezegd zou worden. Maar wij dichters, wat zouden wij toch beduiden, als de ziel in ons haar emotie weigert, als de schoonheid er zich niet boven welft als een firmament.
* * *
Deze twee groepen er uitgelicht, is het een geluk en een genot den dichter Kloos te zien. Hij is dan toch maar de hartstochtelijkste mensch van Nederland. En wat is er schooner, dan hartstocht te zien, die zich uitsprekend gratie blijkt, stroomende aandoening, die zich stolt tot woorden, doorzoet met de bewondering voor zich zelf.
Van '80 tot '93 heeft Kloos verzen geschreven, die òf volkomen schoon, òf van zuivere aandoening, òf in maat en klank, fantasie en accent symphathiek en ruim van allure, blijvende gedenkteekens van een schoone, groote, aangedane ziel zullen zijn.
Eerst van de laatste soort: ruime en sympathieke verzen, die zonder een pure aandoening of een genot van schoonheid te belichamen, het wezen van Kloos uitdrukken door maat en klank, fantasie en accent. Een uitmuntend voorbeeld is het vers, genummerd LI. | |
[pagina 113]
| |
O mijn gedachten, tript nu lief en zoetjes,
Al kleine kinderen op bloote voetjes,
En speelt hoog-op een vroolijk-fluitend lied -
Nu naast het wilde en gouden-lachend Hansje
Een nieuw klein kopje naar uw luchtig dansje
En gracelijk bewegen ziet...
Zien doen ze 't niet: zij kijken maar wat wijsjes -
O, zét dan uw zang op alle zoete wijsjes
En wuift hand-groetjes uit uw verte toe:
't Schoone is 't Schoone, al loont het met geen lachjes,
Wie blijdschap vinde in lief-zijn, en zachtjes
Liefde aan 't Schoone om 't lief-zijn doe.
O zoo die witte en edel-teêre leventjes
Wisten wat reze' in uw liedjes, zoo eventjes,
Al lust-paleisjes in de lucht, heel hoog,
Voor twee heel kleine en heel mooie koninkjes
Twee zacht-gekleurde en hél-doorwaaide woninkjes,
Waar nooit een gouden hoofdje weenend boog.
Ja, tranen van smart in 's harten diep verteederen
Blijven in ón-geborene gelederen
Op húnner harten diepsten grond gesust: -
Al leed zou bij die lichte jeugd té deerlijk zijn,
Bij hén zij spel en muziek, in één heerlijk-rein,
Eén rusteloos geluk van rust.
Lieve gedachten mijn, valt thans wat breeder uit,
Dat ál geluid op geluid heerlijk wéderstuit,
Weest als een wind van geluid in de lucht:
‘Kinderen zijn in der Aard-smart Koninkrijk
Prinsen van vreugde en van jeugd-schoon koninklijk,
Makend der aarde droefgeestige woning rijk
Aan lach en dans en melodisch gerucht.’
Mooi van maat is dit, van taktueel ingestelde en volgehouden scandeering, en niet van rhythme waar dadelijke zielsbeweging | |
[pagina 114]
| |
de klanken zou kleuren en doen vleesch worden tot verberging toe van het statige schema, tot fijner, individueeler leven voor den hoorenden en zienden zin; - maar wat is die maat van een statigheid! Wie schrijdt er zoo in een verloren uurtje de vloeren over van ons burgerlijk nederlandsch? En wie maakt zoo'n spel van luchtige fantasie en blanken klank en helopgeklink van weerkaatsende accenten tot zoo'n prinselijken menuet van taal?
Mooi van dezelfde soort, maar in heel andere kleur en maten, is Sappho, een dramatisch fragment: O lieve, milde straal van 't eerste morgenlicht,
Antheia groet met lachjes, als voorheen, u niet,
Toen nog de dauw des levens op haar wangen lag,
In 't hart der hope zangerige vogel zat;
Maar sinds Alkaios als een droom bij dag verscheen
En 't lokkig hoofd voor Sappho naar zijn luite neeg
Werd Kupris Sappho's dienaresse een bleeke God.
Wat kleuren de woorden blij op dien antieken zesvoet. Wat een beweging brengt die stem in die dichterlijke vormen, die voor ieder ander dood zouden zijn geweest. En weidscher en van schoone stille verbeelding - als laatste voorbeeld - de Rei, die het fragment besluit: Heerlijk is de dag in het Oosten opgeblonken,
't Jeugdige licht overal
Zacht in breed-goudene vouwen neergezonken
Breidt zich in fonkelenden val.
Mij ook is het licht in de loome ziel gevallen,
Waar 'k in omhelzinge zoet
Zag den eersten straal, hoe hij schuivend door de hallen
Zuilvoet bevloeide na voet. -
* * *
Recht tegenovergesteld aan deze soort van verzen, waarin de dichter met een gevoel van uiterlijke mooiheid wijlen | |
[pagina 115]
| |
bleef bij geluiden en maten, - is die andere, waarin hij, niet of weinig tot schoonheid aangedaan, alleen pure menschelijke aandoeningen, enkel om hun menschlijkheid, uit. Als het waar is wat Huët eens gezegd heeft, dat sommige verzen onsterfelijk zijn, omdat zij onveranderlijke menschelijke aandoeningen in de eenvoudigste taal uitdrukken, dan is Kloos door veel van zijn verzen, vooral door die vroeger onder den titel Het Boek van Kind en God zijn uitgegeven, zeker van de onsterfelijkheid. Eenvoudiger en menschelijker kan het niet als in het volgende (Nr. XIII): O, dat ik haten moet en niet vergeten!
O, dat ik minnen moet en niet vergaan!
Ach! Liefde-in-Haat moet ik mijzelven heeten,
Want geen kan de andere in mijn hart verslaan.
In droef begeeren heb ik neergezeten,
In dreigend gillen ben 'k weer opgestaan.
Wee! dat ik nooit dát bittre brok kon eten,
Van stil te zijn en héél ver weg te gaan.
Eén hoop slechts, één, een enkel zoet vermeenen,
Eén weten, maar ik kán het niet gelooven....
Ach, dit: dat rusten onder groene steenen,
Een eeuwig rusten is, in één verdooven,
En dat de dooden niet in donker weenen
Om 't zoete leven met hun lief daarboven.
Dit is wel het pure verdriet in pure woorden, en verbeelding en schoonheidslust worden stil daarbij. Nog grooter, want algemeener, met zijn eenvoudige lijnen en heel geen pretentie, is het sonnet op de zee: De Zee, de Zee klotst voort in eindelooze deining,
De Zee waarin mijn Ziel zich-zelf weerspiegeld ziet;
De Zee is als mijn Ziel in wezen en verschijning,
Zij is een levend Schoon en kent zich-zelve niet.
| |
[pagina 116]
| |
Zij wischt zich-zelven af in eeuwige verreining,
En wendt zich altijd òm en keert weer waar zij vliedt,
Zij drukt zich-zelven uit in duizenderlei lijning
En zingt een eeuwig-blij en eeuwig-klagend lied.
O Zee, was ik als Gij in àl uw onbewustheid,
Dan zou ik eerst gehéél en gróót gelukkig zijn;
Dan had ik eerst geen lust naar menschlijke belustheid
Op menschelijke vreugd en menschelijke pijn;
Dan wás mijn Ziel een Zee, en hare zelfgerustheid
Zou, wijl Zij grooter is dan Gij, nóg grooter zijn.
* * *
Maar dan is er de derde soort. Ik wil wel zeggen dat ik daar mijn voorkeur heb. Hartstocht lijkt mij het schoonst als zij getemd wordt door genot in haar schoonheid. Een vers lijkt mij pas goed als het om die schoonheid is gemaakt. Aandoeningen en beelden en gedachten mogen zich er onder bewegen als de aderen onder de huid, als de stroominkjes onder de strooming, maar meedoen moeten ze allen tot één aandoening van schoonheid. En schoonheid mag een vreemd woord zijn voor wie die aandoening niet gekend hebben, maar voor wie ze gekend hebben is ze reëeler dan zijn eigen lijf. Dàt is mijn vreugd, dat, mag Kloos door een groot aantal van zijn verzen het dichterschap enkel zoeken in het uiten van aangedane stemmingen, hij gedurende al de jaren van zijn werkzaamheid, ja in '80 zoo goed als in '93, verzen geschreven heeft die bovenal om de schoonheid zijn gemaakt. In Juni '93 gaf hij Judas na 't verraad uit: O Judas-kus! verdoembre Judas-kus!
Gij, week-zoet op mijn lippen als een fijn
Venijn, dat druipt fel op het week satijn
Van mijnen rooden mond... Ai! bittre kus,
| |
[pagina 117]
| |
Judas, uws monds, die spuwt den gruwbren wijn
Uw haats -
Bevend op 't bloed, zoet hart, wat bonst gij bang...
Kúnt gij nog schreien vóór uw klaagbren val,
Nu ge u voelt vloeien in dien nacht zoo lang
Van droef-beschreibren dood?
Mij dunkt dat dit aangrijpender is door zijn schoonheid, dan eenig vers enkel-aangedaan kon zijn. Kort daarvoor (Febr. '93) verschenen twee sonnetten, waarvan ik de glanzend-gave kwatrijnen van het eerste alleen overschrijf: Gelaat, lief als Lente, dat met veel spelen
Lacht en weêr droef-ziet in een staag schoon-schijnen, -
Zachte goud-mist van lokken als een fijne,
Reine aureool boven teeder-fluweelen
Oogen, die klaar uitzien en weer verkwijnen, -
Wit hart van wijsheid, dat als één in vele
Dingen mag zijn van dingen om te stelen,
Hart vol van lichts en van liefs, wit-satijnen: -
Laten wij niet vergeten dat het verschijnen van zulke verzen nog maar een goed jaar geleden is. Ik ontleen er het recht aan Kloos te zien, zooals ik ieder waar dichter zien wil, als iemand die voor alles uiting van schoonheid wil. Van kort na het Boek van Kind en God zijn ook nog ‘O, visioen van opperste adoratie’ en ‘Ik ga mijn leven in orgiëen door,’ beide goed, schoonheid die den hartstocht bedwingt. Zoo ook ‘Met zeven nagelen.’ (XLIV.) Maar zijn puurst-schoone verzen heeft Kloos geschreven in die kalme jaren van onbekendheid, voor dat het publieke leven ons een onrust werd. Sonnetten, voortdurend geoefend, eerst de duitsche, - hij bewonderaar van Platen - toen zulke als die gedrukt werden | |
[pagina 118]
| |
in Astrea, van Charaxes aan Rhodopis (Charades aan Rhodopis, zeiden de kritici van die dagen), waarvan ik het volgende, wel het oorspronkelijkste en kunstigste, te liever geef omdat het in den bundel met veranderingen gedrukt is die het niet verbeteren: Er stroomt door mijn gemoed in stormend klateren
Een wilde zee, waarop ik rijs en daal, -
Een drup - een englenblik; maar elke straal
Schiet als het springen van bezeten sateren: -
Ik hoor demonen uit de diepten schateren
Schel door der serafijnen rein koraal, -
En helgeloei, dooréén met hemeltaal,
Mengt zich in 't ziedende geklots der wateren: -
O lust, daar over mij de branding slaat,
Bij 't doffe razen der ontroerde baren,
Te zien, hoe 't leven om mij heen vergaat, -
Maar Liefde niet: en midden in het staren
Op 't zieleflikkren van uw hel gelaat,
Vereend met U, ter eeuwigheid te varen! -
Ieder die wilde had toen kunnen zien dat dit het werk was van een groot kunstenaar. De kritiek zag er alleen het rare van, en begon met de sarkasmen, die later beantwoord werden door de oprichting van De Nieuwe Gids. Kloos werkte door en schreef onder meer de sonnetten die nu den bundel openen, op verschillende tijden, het eerste zestal; en die met den Okeanos voor mij het verrukkelijkste zijn wat hij heeft gemaakt. Sonnet II. b.v.: dát is wat ik bedoel met doorzoet van schoonheid. Daar is geen klank in, geen letterklank, geen klinker en geen medeklinker, die niet opspeelt en meezingt, niet boven maar in de muziekstrooming; daar zijn de suggestieve beelden, de teere trekjes, de eenvoudige zegging, | |
[pagina 119]
| |
de volkomen volging en sluiting van alle deelen, die het maken tot een volkomen gedicht: Zooals daar ginds, aan stille blauwe lucht,
Zilveren-zacht, de half-ontloken maan
Bloeit als een vreemde bloesem zonder vrucht,
Wier bleeke bladen aan de kim vergaan,
Zóo zag ik eens, in wonder-zoet genucht
Uw half-verhulde beeltnis voor mij staan, -
Dàn, met een zachten glimlach en een zucht,
Voor mijn verwonderde oogen ondergaan.
Ik heb U lief, als droomen in den nacht,
Die, na een eindloos heil van éénen stond,
Bij de eerste schemering voor immer vloôn:
Als morgen-rood en bleeke sterren-pracht,
Iets liefs, dat men verloor en niet meer vond,
Als alles, wat héél ver is en héél schoon.
Na dit sonnet geloof ik dat het niet noodig is dat ik de schoonheid aantoon van Okeanos. Die lichte jeugdige verbeelding, waarin het accent van de menschelijkste emotie heller luidt dan in al zijn enkel-aangedane verzen, waarin elk vers een gebaar is van bevende schoonheid, en alle beelden saamsluiten tot één beeld: een olympischen hemel, een herderlijke aarde en een trotsend Titanen-ras, - dáárin heeft Kloos, al zijn droefheden vergetend en zijn hartstochtelijkheid vermeesterend, zijn liefste en droefste Zelf verzichtbaard en verheerlijkt, en buiten zich herkend wat hij zelf niet wist dat hij in zich had: de Blijdschap om het Schoone, die den Dichter maakt.
Albert Verwey. | |
[pagina 120]
| |
2. Wijsbegeerte.
| |
[pagina 121]
| |
stellingen, waarmede wij zoowel het dagelijksch leven als de natuurkunde doorgaan, en weinig tijd besteed aan het onderzoek onzer empirische opvattingen van buitenwereld, oorzaak, natuurwet; want zonder zulk een praktische verontschuldiging gaat het niet aan zúlk een vraagstuk als doel der wijsbegeerte te stellen, en dan zóóveel niet-onderzocht te laten. Want als de wijsbegeerte het onderzoek is van het problème universel, van het vraagstuk, dan mag men alles wel op haren en snaren zetten, en niet tevreden zijn met het zoeken naar een eenheid voor onze gewone opvattingen, doch men moet wel degelijk ook deze opvattingen zelf te lijf gaan, en bestudeeren hoe men tot ze komt, wat waarde en welk recht van bestaan zij hebben; wel degelijk ook moet men onderzoeken het werktuig waarmede men zoekt, het denken zelve, en zijn deugden en gebreken en zijn draagkracht opsporen en vaststellen. Doch, zooals ik zeide, een pedagogische reden heeft den heer Naville wellicht er toe gebracht zich te beperken, en zoo hij veel ongekritiseerd laat, af aan toe werpt hij rijke kritische vraagstukken op, die de meeste lezers eerder pakken zullen, omdat zij op den bodem der fysica zelf staan. Ik wil vooral wijzen op een zeer suggestieve bladzijde over de geldigheid der natuurwetten,Ga naar voetnoot1) die mij een waar buitenkansje schijnt voor hem, die zich niet goed begrijpen kan, waarom iedereen de fysische opvatting over het heelal niet met huid en haar aanneemt. Van den bodem der fysica uitgegaan, voert deze beschouwing tot een belangrijke kritiek van de natuurwetten zelf, en de waarde der beschouwing is, dunkt mij, nog grooter door de gevolgtrekkingen, die zich bij den lezer opdoen, dan door die, welke de heer Naville zelf maakt. De heer Naville, namelijk, stelt, en mijns inziens zeer terecht, een onderscheiding op tusschen de vastheid der natuurwetten, en de zekerheid der voorspellingen. Slechts dan is de voorspelling zeker, wanneer het voorwerp der wetten buiten het bereik der tusschenkomst van den mensch ligt. Doch dit verandert, zoo de mensch zelf in de orde der dingen kan ingrijpen en het is de macht van den mensch, die de grens stelt aan de betrouwbaarheid | |
[pagina 122]
| |
der voorspellingen Wij kunnen geen invloed uitoefenen op den loop der hemellichamen, en daarom worden de voorspellingen der astronomen altijd bevestigd. Maar in vele der aardsche verschijnselen kan de mensch ingrijpen: ontbossching verandert het klimaat; een stelsel van sluizen de snelheid eener rivier; doch ontbossching en sluizen-aanleggen zijn werken der menschen met hun wil verricht, en daar de wet van dien wil niet bekend is, kan men geen absolute voorspellingen doen over de aardsche dingen gelijk over de hemelsche. Wel is waar, wordt ook bij de werken der menschen gebruik gemaakt van natuurwetten, doch dan altijd met de restrictie, dat dit en dat gebeuren zal als die en die voorwaarden vervuld zijn, en niet verstoord worden. Doch de vervulling dier voorwaarden is dan afhankelijk van den menschelijken wil. Zoover gaat de heer Naville, doch men behoeft daarbij niet te blijven, dunkt me, en men kan bijv. op de volgende wijze verder redeneeren. Als de betrouwbaarheid der voorspellingen afhankelijk is van het menschlijk ingrijpen in de zaken der natuur, dan is dáár, waar dat ingrijpen bestaan kan, geen absolute voorspelling mogelijk, tenzij men het ingrijpen zelf in de theorie der voorspelling in rekening kan brengen. Absolute voorspellingen nl. zijn dezulken, waarbij men zonder voorwaarde aangeeft, wat op een gegeven tijdstip gebeuren zal. Voorwaardelijk zijn zij, wanneer men zegt, wat gebeuren zal, zoo sommige voorwaarden vervuld zijn. Doch als die onderscheiding gemaakt mag worden, en hoe zou dat niet? dan bestaat er kans, dat ook de absolute voorspellingen voorwaardelijk zullen worden, en eerst in een zeer ver verwijderd, en misschien nooit bereikbaar tijdstip, alle voorspellingen absoluut, dan nl. als de mensch zijn eigen ingrijpen onder even strenge regels heeft weten te brengen als thans de beweging der hemellichamen. Want er is geen peil op te trekken, hoever het ingrijpen van den mensch, zijn zoogenaamde macht over de natuur gaan zal; thans is zij nog tot de aarde beperkt, maar wie weet of zij den hemel met rust zal laten? En mocht het zoo ver komen dat zij iets aan de orde der hemelsche dingen doen kan, dat zij, om zeer bescheiden te blijven, invloed uit- | |
[pagina 123]
| |
oefent op de beweging van de maan, dan gaan de astronomische voorspellingen niet meer door, tenzij onder de beperking, dat de menschen zoo goed zijn zich er buiten te houden, hetgeen zij naar alle waarschijnlijkheid niet doen zullen; er zal dus een andere wet zijn over de beweging van de maan, en de voorspellingen over die beweging zullen, van absoluut, voorwaardelijk worden. Men kan van te voren de mogelijkheid niet ontkennen, dat de menschelijke macht zich over den hemel zou uitstrekken. Denkbaar is dus ook een periode, waarin die invloed van dagelijksch gebruik is. Hoe, weet ik niet en behoef ik niet te zeggen, maar het kan gebeuren. Hoe is het dan met de voorspellingen? Zij zullen allen voorwaardelijk zijn en geen enkele absoluut betrouwbaar. Wat is er dan van de astronomische wetten? De wetten van Kepler verdwijnen, er zullen voorwaardelijke wetten zijn, namelijk: de hemellichamen bewegen zich zoo en zoo, indien geen mensch tusschenbeiden komt. Doch zulke wetten stellen ons in staat om zelf wat uit te richten, maar niet om te voorspellen, wat in de toekomst gebeuren zal, tenzij men er in slaagt zulk een regelmaat in den menschelijken arbeid te ontdekken, dat men dezen mathematisch formuleeren kan. De psychologie zal dan een hoofdstuk van de fysica worden, en de wil een parameter in de formulen. De hemel-wetenschap wordt van waarnemend experimenteel, want de experimenteele wetenschap bepaalt onder wèlke omstandigheden wàt geschiedt; zij maakt een geheel van voorwaardelijke voorspellingen, doch juist daardoor geeft zij den mensch de macht de toekomst naar zijn wil te regelen. Dat alles is denkbaar, en zoo dit denkbaar is, dan zijn thans reeds alle voorspellingen over den hemel niet absoluut geldig. Want de astronoom die zeggen wil, waar over honderdduizend jaar de maan zal staan, moet er de beperking bijvoegen, dat dit gebeuren zal, als de menschen hun handen thuis houden. Maar wie gelooft, dat ze dat doen zullen? Wat over den hemel fantasie is, is zekerheid over de aarde. Want gesteld zelfs, dat wij alle voorwaardelijke natuurwetten over de aardsche verschijnsels volkomen kenden, dan zelfs | |
[pagina 124]
| |
zou men nog niet kunnen zeggen, wat op een gegeven oogenblik gebeuren moet, zoo men niet tevens weet hoe de wil van ieder mensch op dat oogenblik zijn zal. En men kan nog verder gaan. Want ik zoek de waarde van des heeren Naville's suggestiviteit niet zoozeer in de medegedeelde beschouwing over de wetenschap der toekomst, als wel in een gevolgtrekking, waarvan het mij verbaast, dat zij door een spiritualist als hemzelven niet gemaakt is. Want zoodra men de menschelijke macht in beginsel toegeeft, tornt men aan het absolute karakter der natuurwetten en der voorspellingen, en maakt men ze tot empirische regels. En doet men dat, dan ziet men in dat een natuurwet een voorstelling is van den menschelijken geest, een regelmaat door den geest in de verschijnselen opgelet. Zoolang men gelooft, dat er absolute voorspelling bestaat, houdt men licht vast aan de gedachte, dat het verloop der wereld buiten ons en onafhankelijk van ons is, doch met de absolute geldigheid der voorspelling valt ook die onafhankelijkheid; en valt die onafhankelijkheid, niet langer wordt ons dan de wet van buiten opgedrongen. De toekomst is niet meer een onafwendbaar Fatum, doch een speelgoed in onze eigene hand. Niet meer dan een speelgoed, met de onzekerheden van een spel, want ook anderen spelen. En om te weten hoe die anderen in ons spel zullen ingrijpen, daarvoor zou men de wet van hun wil in alle bijzonderheden moeten kennen. En ik geloof niet, dat zelfs zij die het gedetermineerd zijn van den wil aannemen, van het historische beloop der individueele willen in bijzonderheden een empirische theorie durven maken. Want dat ware ook nog heel wat brutaler, dan te vermoeden hoe het er over duizend eeuwen aan den hemel uit zal zien. Deze beschouwing is uitgegaan van den bodem der fysica; zij tast het determinisme der voorwaardelijke wetten en voorspellingen niet aan, en toch bereikt zij een resultaat, dat men eerder van eenige afgetrokken metafysica zou verwachten. En daarom noem ik de bladzijde van den heer Naville zéér suggestief. Ch.M. van Deventer. | |
[pagina 125]
| |
‘Spinoza’ von Wilhelm Bolin, Prof. an der Universität Helsingfors (negende ‘band’ van de ‘Geisteshelden’, herausgegeben von Anton Bettelheim. Berlin Hofmann).Voor het een of andere Duitsche Hof moet eens een prof. in de scheikunde een voordracht hebben gehouden en bij gelegenheid van de eene of andere ophelderende proef hebben gezegd: ‘deze gassen zullen nu de eer hebben zich voor uwe Kon. Hoogheid te vereenigen’. Wij lachen om die grappige tegenstelling. Maar is het met ons zelven anders gesteld? Wordt ook bij ons niet alles - en ditmaal uit meenens! - aan eigen, vrijen wil toegeschreven, waar toch assimilatie of afstooting, werkzaamheid of rust met gelijke noodzakelijkheid zijn bepaald als bij gassen of planten of de overige dieren? Die een voordracht hoort, of een boek leest, of wat ook uitvoert, zal daarbij geen enkel atoom meer verandering brengen in zijn ziel, dan die ziel geneigd of geschikt is toe te laten, precies als die gassen, precies als een boom. Op dit punt is er zelfs van gradueele verschillen geen sprake in de natuur, en heerscht er volstrekte gelijkheid. Er kan geen sprake zijn van meerdere of mindere noodzakelijkheid. Hoe tragisch-comisch wordt nu onze vroolijkheid over de geciteerde opmerking bij dat Hof! Wat krijgt ze een imbeciel karakter! En wat gaat de geestelijk gedachte menschenwereld gelijken op een reusachtig krankzinnigen-gesticht, waarin ieder met zijn eigen redetje en zijn eigen gevoelentjes rondloopt, zonder ooit begrepen te worden dan door hen, die door dezelfde manie bevangen zijn - en hoe gebrekkig dan nog! Goddank! dat de met zooveel huichelarij gesmade ‘stof’ ons hier een steun- en rustpunt geeft. Het zou anders inderdaad | |
[pagina 126]
| |
om gek te worden zijn. Die goed het feit doordenkt dat een Pius IX, of een Leo XIII, vlak naast een Moleschott heeft geleefd, die telkens bij zich zelven en anderen kon waarnemen hoe de allerevidentste feiten en waarheden onopgemerkt, of totaal onvruchtbaar blijven, dankt den Hemel voor die goede ‘stof’, die ons ten minste op streng natuurgebied kan vereenigen en verstaanbaar maken en door de diepe en veelzijdige wortels die zij schiet in ons geestelijk leven - ik bedoel door de vele aanrakingspunten die zij daardoor in de verschillende geesten vestigt, het akelig maniakale verbergt van alle menschelijke conversatie, die niet rechtstreeks of niet, met die stof te samen hangt. Nog eenvoudiger dan door even psychologisch na te denken kan men tot hetzelfde inzicht komen door een enkelen blik op de maatschappij. Er heerscht op geestelijk gebied een nagenoeg volslagen anarchie, behalve wat in onze wereld- en levensbeschouwing wordt ingenomen door de exacte wetenschappen. Daarom zou ik vooral aan hen, die in hun persoonlijk manietje, op die exacte wetenschappen, op zijn zachtst uitgedrukt, met lage ondankbaarheid neerzien, wel willen vragen, waarin het tegenwoordige geestesleven van de menschen onderling, verschillen zou van dat in een krankzinnigengesticht, indien die exacte wetenschappen niet bestonden? Historisch staat het dan ook vast, dat de menschelijke ontwikkeling in de laatste eeuwen hand aan hand is gegaan met die in de exacte wetenschappen. Van af Copernicus tot op Darwin heeft de menschelijke renaissance zoo goed als uitsluitend - van zuiver stoffelijken vooruitgang afgezien - zich in wetenschappelijken vooruitgang geopenbaard. Bestond er nu zoo iets als een algemeen menschelijke ‘rede’, waarop men slechts een beroep had te doen, om iets door alle normale menschen als juist te zien erkend, dan zou de heele beschaafde wereld reeds dadelijk na Copernicus hare wereld- en levensbeschouwing met de nieuwe astronomische ontdekkingen in overeenstemming hebben gebracht. Maar ongelukkig is 's menschen ‘rede’ een pure abstractie en bij ieder bepaald individu niets als een woord voor, of een qualificatie van de wijze waarop de resultante van zijn voor- | |
[pagina 127]
| |
stellingen en gevoelens verstandelijk of zedelijk werkt. En vandaar dat het nog op dit oogenblik met een consequente overdenking van het determinisme zoo erbarmelijk gesteld is. Nu is het - zeer in het algemeen gezegd - de groote verdienste van Spinoza geweest, dat de nieuwere renaissancegeest in hem zoo'n vooroordeelsvrij, waarheidlievend gemoed vond, dat het hem gegeven was, dien geest buitengewoon objectief te doordenken, en wel zóó dat hij daarin nog heden oneindig hooger staat dan vèr de meeste hoog- en andere geleerden in de zoogenaamde ‘geestelijke wetenschappen.’ En die met mij van oordeel is, dat de wetenschap - een ander woord voor gekend determinisme - voort zal gaan terrein te veroveren en dus, zij het ‘par la fore des choses’ geholpen, vroeg of laat de op dit punt bestaande blindheid zal doen ophouden, kan onmogelijk anders als met de noodige reserve erkennen, dat Spinoza in 1894 verouderd is. Zeker voor een modern psycholoog onzer dagen is Spinoza's Ethica tamelijk banaal; ik heb dit 10 à 20 jaren geleden al ronduit erkend. Maar is het toch niet eenvoudig kolossaal, dat die moderne psychologie aan den man uit het midden der zeventiende eeuw geen blunders te verwijten heeft; dat juist zij het is, die altijd met de grootste achting over hem spreekt, als over den man wien, toen reeds, alle entiteiten en zielsvermogens een gruwel waren, en die den aard van 's menschen persoonlijkheid niet anders opvatte als zij nu eerst gaat doen? Is het niet allerzonderlingst dat juist en alleen zij die recht zouden hebben, Spinoza verouderd te noemen, dit nooit doen, terwijl menschen zich van die qualificatie bedienen, aan wier kleinkinderen misschien nog de hoofdbeginselen der Ethica even vreemd zullen blijven als aan de Eskimo's? Bij Spencer, Taine, Ribot, Maudsley, Bain, of een van de schrijvers die ik las over het hedendaagsche hypnotisme, zal men dat verwijt niet hooren! Zij slaan volmaakt denzelfden algemeenen blik op den mensch als Spinoza reeds deed. En in 1883 schreef Emile Terrière een streng wetenschappelijk werk in 2 deelen, waarbij hij blijkens de voorrede, het doel | |
[pagina 128]
| |
had ‘de soumettre la théorie de Spinoza à la vérification expérimentale.’ In welken kring zijn psychologie dus verouderd moge zijn, in wetenschappelijke kringen zeker niet. En zoo is het met Spinoza's Godsbegrip. Wèl is de mathematische vorm waarin hij zijn betoogen giet, voor onzen tijd zeer zeker ridicuul; maar als wij de ons bedreigende scholastiek willen ontgaan, dan moeten wij ook hier alleen vragen wat dat Godsbegrip inhield, hoe Spinoza zich God dacht, en verder niet zeuren over den vorm, of aan woorden blijven hangen als de beteekenis door al wat voorgaat of volgt, zoo duidelijk is. Na de astronomische ontdekkingen kon God onmogelijk langer als de speciale vader in de Hemelen van ons menschen worden gedacht. De heele aarde werd een dwarrelend stofje. En Spinoza gevoelde zich dan ook essentieel één met alle andere eindige verschijnselen tegenover dat oneindig Zelfstandig Bestaan, dat zich in hem en al de rest gelijkelijk openbaarde. Van een essentieel verschil tusschen mensch en dier was bij Spinoza geen sprake; de dieren zijn bij hem altijd ‘reliqua animalia’. Ook dit is - voorzoover ik weet - nog geen verouderd begrip. Maar juist naarmate de aarde en al wat daarop was, hem kleiner werd, moest hem de noodzakelijkheid treffen om het goddelijke en het menschelijke zóó scherp te onderscheiden, dat men er nooit toe kwam ook maar iets menschelijks aan God toe te kennen. Juist hierin steekt het kritische karakter van zijn Godsbegrip. En met al zijn woordenrijkheid en hulde in den vorm aan de 17e eeuw is hier geen twijfel mogelijk. Alle bepaling van God noemt Spinoza ontkenning - omdat bepaling natuurlijk grenzen stelt. Hij wil niet dat men God een verstand, of een wil of doeleinden toeschrijft, en God in het algemeen iets menschelijks toe te schrijven in eminenten zin, acht hij precies even ongerijmd als ons God voor te stellen als een eminenten ezel, of olifant, of driehoek. Letterlijk zegt Spinoza nog dat men eigenlijk om die reden God zelfs niet eenig noemen kan. | |
[pagina 129]
| |
Ik verbeeld mij dat ook dit Godsbegrip nog allesbehalve verouderd is. Ik erken bijv. wel is waar, dat God naar de begrippen van Schopenhauer en v. Hartmann volstrekt niet ouderwets anthropomorph is. Maar toch staat hun Godsbegrip in het allernauwste verband met wat wij, aardwormen, heeten te denken en te gevoelen. Dat zou Spinoza stellig ridicuul gevonden hebben, en ook m.i. komen zij op dit punt als uit de nachtschuit - gezwegen nog van de schreeuwende inconsequentie die zij begaan tegenover Kant, dien zij zeggen zoo hoog te stellen, en die toch niets sterker heeft doen uitkomen dan de volstrekte onkenbaarheid van het werkelijk zijnde - afgezien van zijn verschijningsvormen. Kant te verheerlijken en toch dikke boeken te schrijven over Gods ‘lijdensweg’ - wat is de mensch?! Spinoza's wijsbegeerte is de wetenschappelijke bij uitnemendheid. Over Kant hier uit te weiden kan ik daarom vooral zoo goed laten, omdat ook prof. Bolin het niet heeft gedaan. Blijkbaar beschouwt hij, met Kantiaansche bescheidenheid, de ‘Kritik der reinen Vernunft’, als de nieuwe philosophische bijbel, en is blijkbaar van oordeel, met sommige Duitsche enthousiasten, dat alles wat daarvan niet uitgaat, kettersch en verouderd is. Zoo wordt Spinoza in prof. Bolin's oogen een groote figuur van de 17e eeuw, maar hoort ‘sein Wirken einem Kulturstreben an, von dem wir durch zwei Jahrhunderte getrennt sind’. (Vorrede) (!) Die Kantianen zijn toch allerkomiekste menschen. Er is er bijna geen een die zich met recht zoo noemen mag. Van de groote Duitsche wijsgeeren na Kant wordt dit door prof. Bolin ronduit erkend. ‘Allen jenen rasch auf einander folgenden Systemen, die es auf eine “Ueberwindung Kants” abgesehen hatten, ist das Gepräge der Grundanschauung Spinoza's und seines Denkverfahrens aufgedrückt’ (S. 4.). En dat duurde zoo, volgens prof. Bolin, tot ongeveer 1850! Hoe dit logisch te rijmen is met de daareven aangehaalde meening uit de ‘Vorrede’, begrijp ik niet; maar enfin! | |
[pagina 130]
| |
Waarin is nu die eindelijke zegepraal van Kant na 1850 duidelijk geworden? Prof. Bolin zegt het niet en ik kan zelfs niet nagaan, wat hij daarbij denkt. Aan Ed. v. Hartmann zal hij toch zeker wel niet hebben gedacht! Maar dat ik betwijfelen mag of prof. Bolin zelf er nog wel heelemaal goed achter is wat een Kantiaan vóór alles bedenken moet en waarmee Kant's heele Kritik staat en valt - de volstrekte onkenbaarheid van het Ding an sich, afgescheiden van zijn betrekking tot ons kenvermogen - dat blijkt uit bl. 153, waar hij met instemming uit Feuerbach, die het wèl schrijven mocht, het volgende citeert: ‘Denn alle Philosophie hat keine andere Aufgabe als zu ergründen was, um den Ausdruck zu wählen, das Wesen der Dinge welche uns das Leben nur in Beziehung auf uns als sinnliche und persönliche interessierte Wesen darstellt, an sich oder - es ist dasselbe - in Beziehung auf die Intelligenz, auf den Menschen, als denkendes, erkennendes Wesen ist’. In mijn oogen is hier de ketterij tegenover Kant evident. Maar zoo niet, dàn moest men toch eens zeggen waarin die ‘unvermeidliche Brüch’ bestaat ‘mit den Anschauungen und dem ganzen wissenschaftlichen Verfahren, für welche das system Spinoza's typisch ist’ - welke breuk in 1858 schijnt gebeurd te zijn! Ik voor mij zie juist het Spinozistische ‘Verfahren’ in het laatst voorgaand citaat uitstekend weergegeven. Het is zijn groote roem. Hoewel prof. Bolin nu nog wel in een paar andere dergelijke machtspreuken duidelijk te kennen geeft, dat hij Spinoza zeer verouderd acht - zonderlinge ‘Würdiging Spinoza's,’ waartoe hij de pen opvatte; want als er iets op dit gebied verouderd mag heeten, dan toch zeker wel Spinoza's ‘Würdigung’ als 17e eeuwsche grootheid! - blijkt uit geen syllabe waarom. Als de schr. bijv. zegt; ‘Der ihm (Sp.) durchaus unentbehrliche, das Centrum seiner Lehre innehabende Gottesbegriff ist, so zu sagen, die Nabelschnur die ihn mit den herrschenden Ansichten seines Zeitalters verbindet’ (p. 151 - wil de schr. dan zeggen dat de inhoud van dat Godsbegrip in den geest van de 17e eeuw wortelt? Dit zou een scholas- | |
[pagina 131]
| |
tieke minachting zijn van den wijzen raad van Hume ‘to attend more to things than to verbal appellations.’ Uit de boven meegedeelde feiten daaromtrent blijkt reeds evident de onjuistheid van die bewering. Of wil de schr. zeggen dat Spinoza door ‘überhaupt’ nog een Godsbegrip te hebben, in de 17e eeuw wortelt? Geen enkel woord in het boekje maakt die veronderstelling ongerijmd, en het zou daarom vooral mogelijk zijn, in mijn oogen, omdat ik inderdaad meen dat Kants Kritik alleen door grove inconsequentie tot een Godsbegrip leiden kan, alleen daardoor zijn sucject ‘über sich selbst hinaustreten kann.’ Toch is de bewering dat ieder Godsbegrip verouderd is te dol om ze te mogen veronderstellen. Ware het niet dat ik bij prof. Bolin de woorden gelezen had: ‘es gab für ihn (Sp.) wie für alle Heroën der modernen Wissenschaft, nichts als strenge Ursächlichkeit’ (bl. 12), ik zou misschien in den schr. een dier Kantianen vermoeden die de ‘Kritik der reinen Vernunft’ louter gebruiken als vrijbrief voor de zoogenaamde ‘praktische.’ Dat systeem - een ware kweekschool van jesuïten (zie de Nieuwe Gids van Oct. 1886) - heeft ook vele brave en knappe aanhangers. Jacobi behoorde reeds tot hen. Maar ik dacht juist dat die kenbron al heel verouderd was. Het is mogelijk dat zij weer gaat vloeien, hetzij doordat een reactie ons wacht, hetzij doordat men er inderdaad mee meent verder te zullen komen. Het enkele feit dat men dit zoo in den grootsten ernst kan neerschrijven, bewijst genoeg hoe verbazend anarchisch ons tegenwoordig geestesleven is. En dàt wij inderdaad bedreigd worden met iets, wat in ieder geval voorloopig, zoo evident reactionair zou zijn, kan men opmaken uit een zeer goed artikel in de Revue des deux Mondes (15 Mai 1894): les théories nouvelles de la croyance. Wat bij Kant een particuliere permissie was, dreigt te worden een eisch, met dwang ook aan anderen opgelegd, aan de philosophie, aan de wetenschap (de ‘geestelijke’) en de maatschappij. Dat spreekt trouwens van zelf. Als ik vrij gelooven mag, wetenschappelijk gesproken, dan moet ik ook aan de resul- | |
[pagina 132]
| |
taten waartoe ik op dit gebied kom, werkelijkheid mogen toekennen. En dit laatste is weer niet mogelijk of men moet er tegenover anderen over gaan spreken, alsof het wetenschap ware. Zoo dreigen wij weer terug te gaan naar de Midden-Eeuwen; alleen het vast vertrouwen in de Evolutie kan ons troosten. Vooral Jacobi heeft op die ridicule tweeslachtigheid in Kant's leer gewezen. Zoover ik kan nagaan heeft in Jacobi de logica, en in Spencer's ‘Principles of psychology’ de evolutie haar laatste woord tegen Kant gesproken. Nog eens, wat prof. Bolin van dit alles denkt, is mij hoe vreemd dit klinken moge, absoluut duister gebleven. Zeker is alleen, dat hij meer dan eens op verschillende wijzen te kennen geeft: ‘das System Spinoza's bietet nunmehr ein bloss fachliches Interesse’ (blz. 17). Waarom - blijft een raadsel. Nu is dit toch zeker, dat men niet van verouderd spreken mag, zoolang men niet iets beters heeft. En nu had toch iemand, die zoo herhaaldelijk op het verouderde van Spinoza wijst, wel eens mogen zeggen wat voor zuiverder Gods- of zielsbegrip ons, na 1850, door philosophie, wetenschap, of wat ook, is aan de hand gedaan. Zoo van zelf sprak dit toch waarachtig niet! Vooral op psychologisch gebied is de stelling, dat Spinoza door de ‘epochale Leistung Kants’ zou verouderd zijn, - ik erken trouwens, dat ik ze nergens gelezen heb, ook niet bij prof. Bolin; maar wat bedoelt hij dan? - zóó belachelijk, dat zij over doet slaan in de tragische stemming waarmee ik deze bespreking begon. Prof. Bolin's boekje is zooveel als een aflevering van onze ‘Mannen van beteekenis’, geschreven zonder pretentie voor het beschaafd publiek. Maar daarvoor is het door hem gegeven beeld van Spinoza onvoldoende. Hier heeft geestelijke ontmanning plaats gehad. Want hoe goed - op de besproken machtspreuken na - alles moge zijn wat er in staat, er wordt te veel verzwegen en dan nog te slecht gerangschikt. Dit spreekt trouwens vanzelf, als men van onzen landgenoot zoo'n beperkte opvatting heeft, inplaats van hem te beschouwen als de nog altijd onovertroffen openbaring van den modernen geest omtrent God en Ziel, die eerst in onze eeuw de psychologie ging leiden, eerst in onze dagen de maatschappij gaat | |
[pagina 133]
| |
doordringen, eerst over een halve eeuw het strafrecht zal hervormen en zóó nog eeuwen en eeuwen niets anders zal doen als de beginselen uit te werken, die Spinoza reeds met volle klaarheid heeft doordacht en doorvoeld. Wat men hierop moge afdingen, wij Nederlanders hebben in ieder geval in v. Vloten's Benedictus de Spinoza een oneindig beter beeld van dien ‘Man van beteekenis’.
23 Aug. 1894.
M.C.L. Lotsij. | |
[pagina 134]
| |
3. Geschiedenis.
| |
[pagina 135]
| |
als men het begeerenswaardige bepleit van een zekere grootheid van lotgevallen, zegt die andere: maar hij bekent immers dat hij, voor zijn gemoed en zijn karakter, aan dat groote geen behoefte had. En in beide gevallen zal men moeten toegeven dat men eigenlijk hetzelfde doet dat de aangevallene ook al heeft gedaan. Maar al deed ik niets als dit algemeene, prof. Fruin, die de woorden van Jago: I am nothing if not critical, op zich wil toepassen, zal de eerste zijn om in dat aandikken van grenslijnen, als een kritische bezigheid, iets goeds te zien. En ga ik verder en pas mijn kritiek toe op bizondere beweringen, dan ontleen ik daartoe het recht alleen al aan deze overweging: dat elke mensch, hoezeer hij ook van het beperkte van zijn wezen overtuigd mag zijn, nooit geheel ontkomen kan aan de menschelijke eigenschap, zijn betrekkelijke voor algemeene waarheid te geven, en dus elke andre mensch iets verdienstlijks doet die hetzij op het betrekkelijke van die waarheid indachtig maakt, of zelfs maar een waarheid die hèm algemeen lijkt, ernevens stelt.
Twee plaatsen vooral, die met elkaar en met het wezen van den heer Fruin onmiddelijk saamhangen, zijn het die ik hier wensch te behandelen. De eerste, die waarin hij, het wezenlijke van de geschiedschrijving in haar overeenstemming met de werkelijkheid leggende, haar tegenoverstelt aan de dicht- of schilderkunst, die tot die werklijkheid niet zou hoeven door te dringen, en zich tevreden stelt, als het kunstgevoel maar bevredigd wordt, met ‘een schijn van waarheid’, die als dichterlijk tegenover de werkelijke waarheid van den geschiedschrijver zou staan. De tweede, die waarin hij de meening uit, dat men, bij het beoordeelen van de waarde van verschillende geslachten, de mannen van bizondere grootte, als hors ligne, buiten rekening laten moet. Men ziet wel: de heer Fruin is welsprekend noch geestdriftig, hij geeft voor zichzelf den menschen van welsprekendheid en geestdrift, den dichters en kunstenaars, niet de voorkeur boven de geschiedkundigen; hij uit dat gevoelen in deze te algemeene bewering, dat de dichter en kunstenaar zich met | |
[pagina 136]
| |
‘een schijn van waarheid’ in tegenoverstelling tot de werkelijke van den geschiedschrijver ‘tevreden stelt’. En: de heer Fruin wenscht geen grootheid van lotgevallen, hij voor zich heeft het geluk gevonden in een bescheidenheid van arbeid, die een grootere versmaad zou hebben; hoewel die grooteren vereerend, geeft hij als algemeene waarheid: dat bij vergelijking van het eene geslacht met het andere, alleen de menschen van mindere afmeting mogen worden meegeteld. Helder ziet men dat deze met elkaar samenhangende stellingen in onmiddelijken samenhang met het heele door hemzelf omschreven wezen van den heer Fruin staan, maar helder ook dat hun algemeenheid uitlokt tot kritiek.
Ik wensch nu namelijk, - en hoop dat zij om het goede van de bedoeling mijn aanmatiging verontschuldigen - tegenover de eerste bewering de partij van de kunstenaars, tegenover de tweede die van de grooteren kiezende, en dezelfde fout als de heer Fruin, die van het veralgemeenen van mijn persoonlijk gevoelen, begaande, het omgekeerde te beweren van wat de heer Fruin beweerd heeft, en vol te houden: ten eerste: dat de werkelijke waarheid bij den dichter, de schijn van waarheid bij den geschiedschrijver gevonden wordt; ten tweede: dat bij vergelijking van den eenen tijd met den anderen alleen de groote mannen mogen worden meêgeteld.
Aangaande dan het eerste punt begin ik met op te merken dat ik niet met de woorden tricheeren wil, en onder waarheid, precies als de heer Fruin, overeenkomst met de werkelijkheid versta. Overeenkomst met de werkelijkheid zoekt de historicus. ‘Elk afzonderlijk bericht’ ‘beproeft’ hij ‘in zichzelf,’ ‘vergelijkt’ het ‘met andere,’ en ‘neemt’ het ‘niet als bestanddeel van zijn voorstelling op’ ‘voor dat hij overtuigd is van zijn deugdelijkheid en betrouwbaarheid.’ Aldus de heer Fruin en dit is wat ik hem volmondig nazeg. En wat dàn volgt: ‘het ineenvoegen dier op zichzelf staande feiten in hun natuurlijk verband, het reconstrueeren in de gedachte van het leven dat eens het thans doode verleden bezielde, van de | |
[pagina 137]
| |
beweegkrachten die van het eene feit tot het andere hebben gevoerd en de steeds veranderende toestanden veroorzaakt: -’ zeker, over heel deze definitie zou ik met den schrijver geen geschil krijgen, als niet een enkel onjuist woord erin mijn bewering staafde, dat bij den geschiedschrijver zooals prof. Fruin hem zich voorstelt, maar een schijn van waarheid, de werkelijke daarentegen bij den geschiedschrijver-dichter gevonden wordt. Reconstrueeren in de gedachte van het leven dat eens het thans doode leven bezielde; van de beweegkrachten, die tot feiten gevoerd hebben en veranderingen veroorzaakt. De heer Fruin dacht aan de feiten zelve, aan een geheel van feiten dat moest gereconstrueerd worden; maar reconstrueer eens een bezielend leven, reconstrueer eens veroorzakende beweegkrachten! Feiten reconstrueeren, goed, en dan zijt ge een historicus in den beperkten zin waarin hij tegenover gesteld mag worden aan den dichter. Maar ziel en leven inscheppen, beweegkracht en oorzaak navoelen, de veranderingen in de toestanden zichtbaar maken voor het geestesoog, dat doet de historicus alleen voor zoover hij ook dichter is, dat doet hij door die enkel dichterlijke kwaliteiten: Intuïtie en Fantasie. Neem dus nu aan, zooals de heer Fruin wil, dat de historicus staat tegenover den dichter. Dat hij, intuïtie en fantasie versmadende, feiten wil reconstrueeren tot zooveel mogelijk nabijkomen aan de werkelijkheid. Wat, meent ge, is het hoogste dat hij bereiken zal? Wel, een uiterlijke gelijkheid van feiten, van de weinige feiten, waarover vergeleken met het leven, onze herinnering beschikken kan, gerangschikt in een waarschijnlijk verband. Ja, waar-schijnlijk. Wel zeker zou dit bereikt zijn wat de heer Fruin zegt dat de dichters voor lief nemen, waarheids schijn. Of staat niet hij bloot aan duizend vergissingen die het leven van een vorigen tijd wil saamstellen uit berichten die door 't toeval bewaard, door woorden verkleurd, door soms maar schijnbare tegenstrijdigheid zichzelf vernietigend, tot de levende daden van dien tijd staan als de gebroken snaren van een viool tot het geluid dat er eens uitkwam, met die saâm te hechten men zelfs niet de snaren, laat staan het geluid weer ‘reconstrueert’. | |
[pagina 138]
| |
Maar de dichter zal anders doen. Hij ook ziet de feiten; waarom minder oplettend dan de historicus? Maar die feiten bestudeerend voelt hij, dat die feiten het hem niet hebben gedaan. Hij heeft de intuïtie die in de stembuiging van het eene bewaarde woord de echtheid voelt en de valschheid van het andere, die uit tien woorden de ziel van een mensch en uit honderd de strooming van een tijd begrijpt; de groote mogelijkheden, de noodzakelijke gangen en grenzen van driften en daden drijven heen door zijn lichaam, dat bespeeld wordt door den geest van den tijd dien hij bezworen heeft, een geest die zich eerder niet laat heenbannen, voor hij al zijn zwaargeleefd, langgezwegen wezen heeft uitgestormd en uitgeklaagd en uitgejuicht in de ziel van zijn bezweerder, en door diens mond zich een uiting schept in een blijvend beeld. Want na de intuïtie is de verbeelding er. De ziel die gestalte wordt en de dichter begrijpt het niet; maar hij ziet ze. Zij staan daar, zij leven, zoo zeker als die tijd voor eeuwen geleefd heeft: het is zijn mond die hem zeggen moet. En hij hem schrijvend, hij weet dan wel dat zijn voorstelling niet saam stemt met het volgbaar verloop van kleine feitjes in het verledene. Maar ook weet hij dat met al die feitjes hij de werklijkheid, ja de levende werklijkheid, haar ziel en haar beweegkrachten, niet zóó zou nabij komen, als hij het nu doet door zijn groote eenvoudige beeld. De heer Fruin vindt dit mogelijk te dichterlijk en dat ontneemt hem het geloof eraan. Maar waarom zou dit dichterlijke niet even werkelijke ervaring zijn als de nuchterste waarneming? Ook de hartstocht kan een ervaring zijn. Ook de verbeelding kan een ervaring zijn. En dit is wat ik den heer Fruin - niet verwijten wil, want dat past mij niet - maar als een eerbiedige rede leggen wil naast zijn Rede: zonder hartstocht begrijpt men den hartstocht van de Tijden niet, en zonder verbeelding veroordeelt men niet het Dichterschap.
En hiermeê raak ik het tweede punt, dat ik bespreken wou: in de beoordeeling van de geslachten tellen de groote mannen niet meê. Is dit niet wat al te aangenaam voor de meêtellende Middelmaat? Den grooten mannen van zijn vak en tijd | |
[pagina 139]
| |
brengt de heer Fruin zijn hartelijke hulde toe: niet hij zal, al prijst hij de middelmatigen, nalaten de grooten te verheerlijken; maar voor den invloed van dit woord op minderen betreur ik dat hij het gesproken heeft, en zeker, nu ik eenmaal mijn stand genomen heb, betwist ik de juistheid ervan. Het is eenvoudig niet waar, dat ooit iemand, als hij twee tijden heeft te beoordeelen, en in den eenen ziet hij weinig middelmatigen en enkele grooten, en in den anderen veel middelmatigen en geen één grooten, de grooten zal uitschieten en zeggen: als wij in het algemeen vergelijken, is de tijd van de vele middelmatigen vooruitgegaan. Dat de heer Fruin dit thans doet is een beleefdheid en uiterst ‘ònredelijk’. Een tijd is groot door de grootheid van één of méér van zijn enkelingen, maar als er in een tijd één enkeling groot is, dan is die tijd groot, en grooter dan de daaropvolgende, die met zijn duizend middelmatigen nooit meer dan middelmatig kan zijn. Men mag het algemeene van zoo'n tijdelijke middelmatigheid hoog aanslaan, ten eerste omdat het beter is dan algemeene onbeduidendheid, en ten tweede omdat er kans is, dat op een breede onderlaag van algemeene half-ontwikkeling een nieuwe tijd van zeldzaam-hooge ontwikkeling in zeldzame individuën volgen zal, maar ook dan weer is de waardeering van den middelmatigen tijd een gevolg van de overtuiging, dat een tijd met één groote persoonlijkheid grooter is. Het omgekeerde zou zijn alsof een bloemkweeker het eene jaar boven het andere stelde, omdat in het eene jaar, hoewel er geen één bloem aan zijn planten kwam, al zijn planten het tot knoppen brachten; terwijl in het andere een half dozijn, prachtige bloemen, maar al de anderen niets hadden voortgebracht. Ik geloof dat de man wijzer zou wezen en zijn zes bloemen liever hebben dan de duizend knoppen, waar hij niets meê kan doen. Ook hier lijkt mij de fout van den heer Fruin weer zijn ondichterlijke opvatting van het geschiedschrijven. Het is waar, nooit, in géén tijd, hebben zooveel zorgvuldig-geschoolde en bedachtzaam-onderleide doctoren en meesters archieven en bescheiden gëinventariseerd en uitgegeven; in géén tijd zijn zóó van al de kleinste bizonderheden van toilet en kleeding, | |
[pagina 140]
| |
waarin de doode tijden hun hartstocht door de eeuwen promeneerden, de kleinste schakeerinkjes uitgeleid; en niet ik zal de eerste zijn om dit eerlijke werk te misprijzen, waaraan elk dichter ten slotte zich hoogelijk moet voelen verplicht. Maar - is het dan dat men daarbij blijven moet? Waarvoor meenen de heeren dan toch dat de Tijdgeest hen daar heeft neergezet. Toch niet opdat het nageslacht van alles het naadje van de kous zal weten, of dat de kleur van de kousen van den Spaanschen Amirant een onderwerp van bespreking zijn zal in de wachtkamers en kletsgezelschappen van de twintigste eeuw? Waarlijk, ik geloof wel dat die tijd wat anders zal hebben te doen. Maar een beeld zal hij noodig hebben, hij zoo goed als alle vorige tijden van hartstocht en daadkracht, een beeld van het leven van zijn voorgeslacht, opdat, zooals het kind kracht put uit de gedachtenis van het schoone leven van zijn vader, hij sterk zal worden door de overweging van het sterke dat zijn vaderen hebben gedaan. De doode helden moeten weer worden tot standbeelden in hun herinnering, de daden tot gloeiende epen, de woorden tot brandende liederen; in de harten van de kinderen moet de kleurige wereld staan, de wereld van twintig eeuwen levens, dat zij twintig eeuwen levens, twintig eeuwen kracht en blijdschap en levenslust zullen leggen in hun elken oogslag en ademtocht. Tot het leven moet alles zich uitstorten, tot het leven niet van enkele veelwetenden, maar van het volk dat een kind is, en kinderlijk alleen door middel van de verbeelding leert. Ook de geschiedenis. Als dan wat de heer Fruin noemt de wetenschap, de wetenschap van de geschiedenis verloopen zal, als in liederen en beelden niet de détails alleen, de ziel zal leven voor de monden en oogen van het nageslacht, en als zaad voor een beteren tijd gebleven in de harten, dan zullen wij een traan plengen op het graf van de middelmatige werkers, die een grooten tijd voor hebben bereid.
Professor Fruin, die de onpartijdigheid zelf is, zal mij vergeven dat ik naast zijne algemeenheden deze van een andere soort heb gesteld. Dat ik dit opstel begonnen ben met uiting te geven aan sympathische gevoelens, moet niet als een plicht- | |
[pagina 141]
| |
pleging worden beschouwd. Zoolang het bestudeeren en rangschikken van de feitelijke geschiedenis met de Götheaansche zachtvingerigheid en Kantiaansche breinvastheid gedaan wordt die den heer Fruin kenmerkt, is er één bezigheid waarin hij de meerdere is van al zijn tijdgenooten, ook van die hij zijn meerderen en voorgangers noemt, Groen van Prinsterer en Bakhuizen van den Brink. Het strenge brein van den eersten en de ruime geest van den anderen zijn mogelijk niet zoo zeldzaam als het fijne en vaste hoofd van hem zelf. Hij mag van dichters en kunstenaars alles wat hij wil beweren, zij hebben nog niet het recht hem iets anders als dankbaar te zijn. Dat ik des ondanks de eigenschap van Jago naar den heer Fruin heb toegekeerd, hij zie er voor het eene deel de beleefde zelfverdediging van een dichter in, voor het andere de bezorgdheid dat de middelmaat zich voortaan beroepen zou op de woorden van prof. Fruin.
Albert Verwey. |
|