| |
| |
| |
Tooneelkroniek
Aan J.M. Haspels.
De dag waarop deze bladzijden de wereld ingaan, zal een dag van beteekenis zijn voor ons Amsterdamsch tooneel, al ligt zijn beteekenis juist hierin, - wonderspreukig is het om te hooren - dat hij welbezien geen beteekenis heeft.
Ik denk in de eerste plaats aan de opening van den Stadsschouwburg in Amsterdam. Is zij niet veelbeteekenend, de volstrekte onverschilligheid waarmede deze gebeurtenis in artistieke kringen wordt tegemoet gezien? En is er geen aanleiding om van de ironie der geschiedenis te spreken, nu wat een groot begin, een nieuwe aanloop behoorde te wezen, in waarheid niets anders is dan op één na de laatste schrede in de doodloopende straat die zeker kunstpatronaat indertijd heeft ingeslagen.
Nu al bijna twintig jaren lang hebben een aantal welwillende mannen hun nachtrust verstoord en hun dagtaak verzwaard met de verzorging van ons tooneel. Hun haren zijn intusschen belangrijk grijzer geworden en hun jonge amoureuze rollen hebben zij inmiddels met een kalmer en minder hartstochtelijk emplooi verwisseld; en enkelen zijn voor goed afgegaan en de groote, lange pauze ingegaan, waaraan geen régisseur ter wereld een eind komt maken.... Hoe mag het thans wel met het voorwerp van die aanhoudende zorgen staan? Wie met den vrome der oudheid mocht willen antwoorden, dat een kind van zooveel tranen en gebeden niet verloren kan gaan, vergeet op onvergefelijke wijze dat er in deze wereld ook jenevertranen en dronkemansgebeden zijn. Zoo blijft die plechtige voorspelling in haar waarde en is het
| |
| |
nochtans waar, dat ons tooneel den slechten weg is opgegaan en nu, zooals dat met verloren zonen pleegt te gaan, zich met zwijnendraf generen moet.
De beweging van ons Amsterdamsch tooneel is in de laatste jaren een ware hellevaart geweest. Voor elken schouwburg stond sinds lang in vlammend schrift wat eenmaal iemand boven de hellepoort heeft meenen te lezen en schaamte en droefenis waren de gevoelens die elken man van smaak, iedere vrouw van gemoed moesten vervullen bij het verlaten van onze theaters. De drie, vier acteurs en actrices - moge dit aantal niet te hoog gegrepen zijn! - die men zien kon, kon men toch ook eigenlijk niet zien, ten ware men het schouwspel belangwekkend en curieus mocht vinden van talenten die vermoord en door slecht werk en nog slechter omgeving reddeloos geprostitueerd worden.
En nu spreekt het vanzelf dat een nieuw gebouw hierin geen verandering zal brengen, of het moest zijn dat een elk nog dieper en levendiger dan te voren gaat voelen, dat de beste vestingen ijdel en nutteloos zijn, zoolang de levende strijdmacht voor bijna de eene helft uit lummels en voor nagenoeg de andere uit stumpers bestaat.
Het programma van de openings-voorstelling is in zijn domme sjofelheid welsprekender dan de hartstochtelijkste verwensching zijn kan.
Er zal muziek zijn, goed, - en zij zal goed zijn, nog beter, - maar ook de beste muziek zal dezen avond nog niet goed kunnen maken.
Er zal een gelegenheidsstukje zijn: ‘In de Directiekamer’. Hier begint het ons al een weinig onrustig te worden om ons hart. Want onder de menschen, die onze tooneelbeheerders in deze dingen plegen te betrekken, is niemand die een presentabel dialoogje van ook maar twee minuten schrijven kan. Men weet, ook zonder het te weten, wat het zijn zal: valsche geestdrift en banale gemoedelijkheid, zwetsen van morgen en bluffen op gisteren; en ik vrees dat Oranje er ook nog aan te pas zal komen.
| |
| |
Maar men zal zijn best doen er door heen te komen, aan alles is inderdaad een einde, - en men zit al vast te wachten op ‘Jolanthe’. Er zijn bij de keuze van dit kleine drama gemoedsredenen in het spel geweest, waarover ik niet dan zeer omzichtig wensch te spreken - of liever nog te zwijgen. Maar moest van dezen dichterlijken overzetter juist dit gekozen worden? Had ‘Jean-Marie’ zichzelf niet veeleer aanbevolen om de dubbele reden, dat daarin enkele van de beste verzen voorkomen die omstreeks '70 in dit land geschreven zijn en men althans één rol daarvan had kunnen bezetten?
Hier naderen wij ongemerkt een aartsburgerlijk misverstand. Bij deze voorkeur toch heeft men zich door de overweging laten leiden, dat de wondertuin, waarin Jolanthe speelt, natuurlijk veel mooier is dan de schamele visscherswoning van Jean-Marie! Dit zijn van die dingen waarbij men met de berusting der wanhoop de pen nederlegt.
Evenzoo volgt dan het laatste bedrijf van ‘Gysbreght’ ter wille van de wolken en de apotheose van den engel. Niet onmogelijk zal op dien avond de bankensluiter van de Nieuwe Kerk een vreemd gedruisch hooren in zekeren hoek van zijn gebouw. Het zal Vondel zijn die zich omkeert in zijn graf, in duldelooze ergernis dat zijn werk door de Regenten van den Schouwburg, die hun verleden vergeten en hun toekomst vertrappen, misbruikt wordt als een voorwendsel om het scherm op te halen.
Er moet, indien althans het gerucht waarheid spreekt, nog een andere, ernstiger, men zou willen zeggen intiemer reden zijn voor de keuze van juist dit Gysbreght-bedrijf. In den afgeloopen winter zou den voorzitter van den Raad van Beheer op een eenzame wandeling in het Gooi iets zeer zonderlings overkomen zijn. Het was op een donkeren Novemberdag, dat hij plotseling het wolkenfloers zich scheuren zag. En hij aanschouwde de Muze, met heerlijkheid aangedaan, die met dreigend gebaar en trillende stem hem toeriep: Schimmel, Schimmel, wat vervolgt gij mij! - En hij viel neder met zijn aangezicht ter aarde en toen hij oprees stond zijn besluit vast:
| |
| |
nog eer een jaar verstreken was, zou hij zijn waardigheid hebben neergelegd.
Is ook van dit aftreden niet de eigenaardigheid hierin gelegen, dat men te vergeefs de beteekenis ervan tracht op te sporen en de gevolgen te voorspellen? Nooit of nimmer heeft men in de gestie van Het Nederlandsch Tooneel kunnen bespeuren, dat zij geleid werd door een man die in de literatuur zijner dagen een scherp geteekende figuur was geweest. En de meest eervolle verklaring van des heeren Schimmel tooneelbemoeiingen is dan ook deze, dat hij daarbij door een soort van maatschappelijke liefhebberij gedreven is, die slechts in een zeer middellijk en zeer verwijderd verband tot zijn artistieke overtuigingen heeft gestaan. Zooals anderen regent van een besjeshuis of gemeenteraadslid begeeren te wezen, heeft het hem op zekeren dag van zijn leven gelust tooneelbestuurder te worden. Men behoeft geen onbescheiden voet te zetten op verboden wegen van persoonlijk leven, - uit de geschiedenis der feiten, - wanneer tenminste dingen die niet bestaan hebben, geacht kunnen worden een geschiedenis te hebben, - blijkt duidelijk en klaar dat de hartstocht van een ernstige roeping, de stille werkdadige liefde voor een vrijgekozen doel, het rustig vertrouwen in dat slagen dat met het succes niets te maken heeft, hier al te zeer afwezig zijn geweest.
Niettemin is zijn heengaan voor het gevoel van menig onzer de laatste ontluistering van de zaak die hij beheerd heeft. Zoo ernstig konden onze grieven niet zijn, zoo heftig niet onze verontwaardiging, of toorn en indignatie beiden werden getemperd door den weemoed over zoo droevig een misverstand. En als wij spraken over wat in onze oogen een verderfelijke vergissing was, dan daalde toch onwillekeurig onze stem als wij dachten aan den schrijver van ‘Mary Hollis’ en ‘Mylady Carlisle’ die in den opgang zijner jaren vast van wat beters gedroomd zal hebben dan deze spullebazerij.
Ga heen en zie niet om, - is tot hem gezegd en als een andere Loth keert hij aan de stad der verwoesting den rug toe. Ga heen, wat gij achterlaat is zelfs het omzien niet waard. Ga heen en weet dat het vertrek waar uw vrienden
| |
| |
beraadslagen, nu gij er niet meer zijt, als een kinderkamer zal geworden zijn. Ga heen, gij hebt het kwade niet gewild, maar evenmin hebt gij het goede liefgehad met die hooge liefde die ook aan het onvolkomenste werk den glans van een grootsche roeping verleent. Ga heen....
Ik blader in oude jaarverslagen van Het Nederlandsch Tooneel en herken keer op keer dien solenneel-martialen toon, dien de heer Schimmel zoo gaarne pleegt aan te slaan. Wat klinken ze thans vreemd en leeg die telkens wederkeerende fanfaronnades! Doen ze niet denken aan het verward gedruisch van kinderen die minder bang in het donker zijn, zoolang zij hun eigen stem blijven hooren?
Als een alarmklok door een brandend dorp klinkt door alles heen een toon van namelooze verbittering tegen de tooneelcritiek. Ik ben mij bewust dat een verdediging van dit onderdeel onzer journalistiek een hachelijk werk verdient te heeten, maar zou toch gevraagd willen hebben, of al die zorg en toewijding, waarvan steeds zoo hoog wordt opgegeven, niet kwalijk besteed zijn geweest aan een zaak die door een paar individuen van kwade trouw en slechte manieren in gevaar en ten ondergang kon worden gebracht. Deze overschatting van een onschadelijke onvriendelijkheid, deze zonderlinge vergissing aangaande de oorzaken van een onmiskenbaar verval, het is het gevolg en de verklaring tevens van deze allesbeheerschende euveldaad dat men bij het besturen van wat een kunstinstelling beweerde te wezen, de kunst buiten de deur heeft durven zetten.
Het rampzalig verloop van een campagne in het Paleis voor Volksvlijt wordt aan zekere gebreken der tooneelzaal geweten:
‘... bij de opvoering van stukken die minder de bekóring van het oog dan die van het oor bedoelden, bleek zij ongeschikt.’
Wie zou niet gaarne willen weten hoe het wel inwendig gesteld mag zijn met de menschen, wier zintuigen bekoord worden door de voorstellingen waarvan hier sprake is! Met
| |
| |
dezelfde verbazing hoort men van lieden die bij voorkeur een gaarkeuken bezoeken waar hondekoteletten worden opgediend.
Straks wordt de geestdrift vaardig over Maecenas en zou hij al zijn bondgenooten wel aan het kunstminnend hart willen drukken.
‘Gij, Mijne Heeren, die meer dan woorden over hadt voor de Nederlandsche Tooneelspeelkunst, Gij die het bezielend voorbeeld van onzen geëerbiedigden Koning volgend, haar wist te steunen door belangrijke geldelijke offers’...
en later wordt van dezelfde keurbende gezegd:
‘een kring, waarin een vijftiental personen gedurende zeventien jaren zich steeds bereid verklaarden door het brengen van aanzienlijke geldelijke offers een volksbelang te dienen en een instelling te handhaven die bijna twee en een halve eeuw een behoefte bleek te zijn voor Amsterdam’.
Hier schijnt alle ernst verloren, alle schaamte uitgeschud te zijn. Te betoogen, dat geldelijke verplichtingen niet de eenig geldige, ook niet de meest geldige zijn, zou aan onnoozelheid grenzen; de man die deze woorden sprak wist zelf ook wel beter. En Paulus wist het ook wel,... al ware het dat zij al hun goederen voor deze zaak hadden opgeofferd en zij hadden de liefde niet, het zou hun geen nuttigheid geven.
En daarbij, de bewering dat het Amsterdamsch tooneel door deze kunstvrienden gehandhaafd wordt, is minst genomen een onbewezen presumptie. Mij althans is geen enkele reden bekend waarom de zaken zonder hunne inmenging in eenig opzicht slechter zouden gaan. Al de kenmerken en gebreken van een anti-artistieke exploitatie zijn hier aanwezig: het gemis van een bewuste leiding die zich met nog iets anders dan de grofste uitwendigheden kan bemoeien, de steeple-chase die men het gezelschap voortdurend laat houden door het lieve vaderland waardoor het werk voor de artisten een karwei wordt die zij werktuigelijk verrichten, - en meest van al het verderfelijke doublure-stelsel, dat de rolverdeeling tot een puzzlespelletje en de repetities tot een bespotting maakt.
Het is een oude waarheid dat de tegenspoed ook de beste Christenen aan een blind noodlot leert gelooven waartegen
| |
| |
alle menschelijke inspanning machteloos blijkt. Zoo is het ook hier gegaan.
‘Winst of verlies hangt slechts voor een gering deel van ons beleid of onzen ijver af’.
Zoo troost de onbekwaamheid zich van haar mislukking met wijsgeerig uitziende beschouwingen. Of zou men met prijzenswaardige zelfkennis een bijzonderen klem en nadruk op dit herhaalde ‘ons’ gelegd willen hebben?
Wanneer men doode instellingen bij levende menschen mag vergelijken, dan is Het Nederlandsch Tooneel een losbandige bruut geweest; daarentegen zou men het Tooneelverbond een eunuuk willen noemen: zoo maagdelijk van al wat naar een daad zweemt, is nog nooit eenig sterfelijk lichaam ten grave gebracht.
Het Tooneelverbond geeft een klein vierkant blaadje uit dat de dingen doorgaans vierkant mis heeft en waarin het puikje van Amsterdams en Rotterdams tooneelvrienden sinds geruimen tijd een merkwaardig talent aan den dag legt om op een onbegrijpelijken afstand te blijven van wat bij beschaafde natiën als literaruur pleegt gangbaar te zijn. Ik vermoed dat de welgezinden onder de leden van het Verbond dit tijdschrift zorgvuldig verbergen voor hun huisgenooten, het is waarlijk geen lectuur die men mag laten slingeren. Wij ouderen kunnen daar desnoods nog tegen, maar laat ons toezien dat deze onreinheden niet postvatten in de verbeelding van het aankomende geslacht.
Mat dat al is nu drie jaar geleden de schande van deze instelling openbaar geworden, toen het achtbaar hoofdbestuur te rade was een prijsvraag voor een drama uit te schrijven en daarbij ten leiddraad voor de jury het volgende programma vaststelde:
‘Het stuk zal verder getoetst worden aan de volgende eischen, in volgorde gesteld, naarmate deze hoedanigheden van invloed zullen zijn op de bekroning.
1o. | Zuivere karakterteekening. |
2o. | Onderhoudende intrige. |
3. | Vloeiende dialoog, geschikt voor het tooneel. |
4o. | Opvoerbaarheid’. |
| |
| |
Wat zegt men wel van het literair geloof dat deze wijsheid inspireerde! Waant men niet de conversatie van de tooneelknechts op te vangen? Die drie adjektieven zijn beminnelijk van argelooze openhartigheid en verrukkelijk is die volgorde in haar eigenwijze averechtschheid. Nooit werd onbeschaamder de kunst aan filistijnsche laarzen gelapt.
Potgieter was dood en Huet had met onverholen weerzin aan de Hollandsche kleinkramerij van onsoliede reputaties den rug toegewend, van Vloten wierp nog een enkele maal zijn knuppel onder de ganzen, de kluizenaar van Ingelheim zuchtte nu en dan hartstochtelijk wanhopend dat er met zijn volk niets te beginnen was en er lag - ach! - al te veel waarheid in de ironie waarmeê de beste hunner, toen vader Beets juichte:
Dankt allen God en weest verblijd,
Omdat gij Nederlanders zijt!
voorstelde dit omdat te veranderen in ofschoon. Nooit had de middelmatigheid vrijer spel gehad, nooit waren, de gestoelten der eere zoo gemakkelijk voor het innemen geweest. En zoo geschiedde het dat de rederijkers van gisteren hun onopgemerkte liefhebberijen lieten varen en dilettanten werden in het tooneelbeheer, belangelooze bestuurders van een heusche theaterzaak.
Wie alleen op de data let, zou allicht eenige verwantschap kunnen vermoeden tusschen deze tooneelbemoeiingen en de artistieke herleving waarvan reeds toen de eerste voorloopers zichtbaar waren. In waarheid ligt hiertusschen evenwel de grootste afstand die een armzalig einde scheiden kan van een glorieus begin en men moet dan ook ter eere van onze tooneelbeschermers erkennen dat niets hun zoozeer aan het hart gelegen heeft als alle gemeenschap met de overmoedige jongelingschap af te wijzen.
Het tooneelbestuur waarop ik doel, heeft zich geëncanailleerd met lieden wier namen deze bladzijden niet behooren te verontreinigen, liever dan zich ook maar van verre medeplichtig te maken aan wat in haar oog een dwaze waan van
| |
| |
den dag, een verderfelijke nieuwlichterij was. En de hooge oomes van het Tooneelverbond hebben het haast nog erger gemaakt. Met al den ijver en al de halstarrigheid die zij tot hun beschikking hadden, hebben zij ten eerste en ten laatste het proza en de poëzie van dezen tijd uit hun Tooneelschool geweerd. Proza van Werumeus Buning en poëzie van Brester en tot versnapering een vertaald Duitsch blijspelletje en een tooneel van ‘het Goudvischje’, - ziedaar het artistieke voedsel van onze aanstaande tooneelisten. Bij een enkele gaat een gezegende natuur boven deze vreugdelooze leer; voor de anderen wordt, wat een wijding met edele gevoelens, de mondigverklaring van hun ziel behoorde te wezen, de taaie en saaie opleiding tot een beroep waarvan zij mettertijd hopen te kunnen leven.
Daarbij huldigen de echte en onvervalschte Tooneelverbonders op zonderlinge wijze het leerstuk der uitverkiezing en hun liefste bezigheid is het vervaardigen van een zeker soort kortstondige beroemdheid. Menig verstandig lezer spelt reeds de namen van deze vaten der eere, als ik op die huisbakken reputaties zinspeel. Voor niets is men in deze kringen dan ook zoo beducht geweest als voor alle wezenlijk talent. Louis Bouwmeester heeft meer dan eens en even dikwijls vergeefs getracht in het onderwijs der Tooneelschool betrokken te worden. ‘Il fallait un calculateur, ce fut un danseur qui l'obtint,’ - de wereld is sinds de dagen van Figaro niet noemenswaardig veranderd en men verkoos een man van wien, als hij de passie der kunst te preêken heeft, geen heil voor de kippetjes der school te wachten is.
Dit is, geloof ik, het kenmerk der artistieke onbevoegdheid, dat zij met de apen van het talent zich het best op haar gemak voelt.
Er was van den aanvang af wel reden om dit luidruchtig hervormersbewustzijn te wantrouwen. De geschiedenis leert toch dat maar zelden op de aankondiging van weidsche programma's iets groots en goeds gevolgd is. Voor vorsten van lager orde moge het houden van een troonrede een aangenaam tijdverdrijf zijn, het koninkrijk der kunst is niet van
| |
| |
deze wereld en de beteekenis van haar koningschap wordt alleen door daden bepaald.
Toen Goethe de literatuur door het tooneel en het tooneel door de literatuur ging vernieuwen, vervulde hem nog iets anders en beters dan vage en afgetrokken hervormingsplannen, het was de begeerte en de hartstocht om op eenigerlei wijze deel te hebben in het onzichtbaar koor welks muziek de blijdschap dezer wereld is. Alleen op zulke verlangens pleegt zegen te rusten en meer dan een eeuw lang heeft de Weimarsche school de herinnering aan Goethe's werk levendig gehouden.
Onder onze Hollandsche tooneelbeschermers is, zoover mij bekend, geen Goethe geweest. Maar spreekt het daarom van zelf dat eene algemeene verliederlijking het einde van hun werk geworden is? De tooneelbeweging zal het verwijt niet kunnen ontgaan dat zij het tegendeel van een zegen is geweest voor allen die haar hulp en steun hebben gezocht. Dit is eene ernstige beschuldiging. Want wie in zijn onwetendheid en eigenwaan de fijnere gevoelszenuwen van een menschenziel verstompt en verlamt, die bezondigt zich aan de heiligste levenswet, vergrijpt zich aan het kostelijkste wat zijn medemensch bezit. O, als Blauwbaard een geweten heeft, moet hem toch nu en dan een huivering bevangen bij de gedachte aan dat kamertje waar de vermoorde bruiden liggen met dat akelig gebroken oog en dat nimmer zwijgend verwijt om den sprakeloozen mond.
Ik wensch hier minder dan ooit te worden misverstaan. Niet dit is mijn grief tegen deze veelgeprezen beweging, dat zij het tooneel niet tot het peil van onze hoogere beschaving heeft weten op te heffen. De tijd dat nieuwe vormen van nieuw leven op het tooneel eerder dan elders kleur en klank erlangden, schijnt in deze beschavingsperiode onherroepelijk voorbij. Met de maatschappelijke organisatie hebben ook de openbaringen der kunst zich gewijzigd. De oude bedding is verlegd en door de landen der zusterkunsten heen stuwt de gevoelsstroom voortaan zijne wateren naar het drama toe.
Maar indien heden ten dage de gelauwerde middelmatigheid zich breed maakt op ons tooneel, indien de onmondige schare zich vergaapt aan wie hun gebrek aan talent met
| |
| |
fratsen en grimassen trachten te bedekken, indien onze tooneelkritiek alles durft en alles derft en geen bêtise ongezegd laat, indien onze schouwburgzalen zeeën van wansmaak zijn en onze tooneelen woestijnen van impotentie, - dan is dit in laatste instantie het schuldig bedrijf van de bemoeizieke eerzucht die tooneeldirecteurtje heeft willen spelen, zonder dat zij wist wat en waarheen er gedirigeerd moest worden, en die dan ook niets anders heeft kunnen doen dan de luidruchtigste en onbetrouwbaarste uitingen van het publiek slaafs te volgen, totdat dit zelfde publiek, walgend van zooveel volgzaamheid, ten slotte in den naam van zijn beter ik dat verheffing vraagt en verlaging vreest, aan deze booze machten van verderf den onzaligen dienst heeft opgezegd en de glorie van gisteren heden tot een aanfluiting op de straten gemaakt.
Dit nu versterkt en verlevendigt ons geloof in een nimmer falende rechtvaardigheid, dit doet ons ten laatste glimlachen om al die schijnbare grootheid en wezenlijke kleinheid. Te zeggen, dat de tooneelbeweging geen enkele van haar beloften heeft gehouden, is een deel van de waarheid verzwijgen. Zij is - maar zonder de tragische grootheid - geweest als Satan van wien geschreven staat dat hij een bederver van den beginne is. Haar karakter is geen karakter te hebben en haar schande dat zij de schande nooit heeft geschuwd. Haar geschiedenis is een beduimeld blad papier en haar toekomst een smadelijk bankroet. Haar idealen hebben alleen deze overeenkomst met de rozen waarvan de dichter spreekt, dat ook zij niet langer dan één morgen leven, den morgen van plechtige jaarvergaderingen. Haar wezen is frivoliteit en haar nasleep heet corruptie. Haar doen is één gestadige vergissing geweest en haar laten een schandelijk plichtverzuim. Haar talent is het miskennen van talent en haar eerzucht het applaus van onbevoegden. Haar leven is zonde en haar loon naar aloude belofte de dood.
Wij zitten aan den avond dezer eeuw aan het strand van het onbekende en zien van verre de geheimzinnige glanzen van de zee. Achter ons hooren wij al flauwer en flauwer de
| |
| |
galmen van een kermisdreun.... Maar hoor! daar heffen de schepelingen op zee hun avondlied aan en het klinkt als een echo van onze eigen onbegrepen zielespraak. Wij blijven luisteren en als wij in vrome aandacht de oogen sluiten, dan is het ons te moede als hoorden wij in het geruisch der zee één grooten, eindeloozen tranenstroom die wonderwel met de gezangen van smart en weemoed samenstemt.
De zon zinkt altijd dieper en onze schaduwen worden langer op het strand.... Wat kunnen wij bij het ouder worden elkander beters toewenschen, dan dat wij ze steeds boven alles mogen blijven hooren, de geluiden en melodiën die te hebben voortgebracht de heilige roem der besten onzer is.
C.F. Van der Horst.
|
|