Tweemaandelijksch Tijdschrift. Jaargang 1(1894-1895)– [tijdschrift] Tweemaandelijksch Tijdschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 97] [p. 97] Twee sonnetten door Jan Veth. Sinte Maria ter sneeuw. 't Veld was, na stillen nacht, met wit belegen, Wonderbaar vredig wit, wijd uitgespreid: Gelijk een vlekloos hermelijn tapijt Zich over de aarde breidend, allerwegen. Een zachte vacht van stille heimlijkheid, Geruischloos van den hemel neergezegen... Teedre formatie van een donzen regen, Liggend in 't lichtend kleed van heiligheid. En vromen vonde' in versche sneeuw geschreven, Een reuzig kruis, den top naar 't Oosten richtend... Spraken dan zacht van dit geheimenis, - En zij verstonden 't hemelsch teeken, stichtend Een heerlijk huis, tot eere der verheven Vrouwe Maria, die Gods Moeder is. 1892. [pagina 98] [p. 98] Uit het latente. 't Novemberluchtje druilt zoo stil... zoo stil, Daar sluipt geen lichtglimp van het effen grijs; De boomen soezen in droef takgetril Op een stijf rijtjen, en één lange lijs, Hoog opgeschoten in een scheeven gril Van maagre lijnen, steekt erg eigenwijs Achter twee logge hooiberge' uit - die wil Wat wimplen met zijn uitgeslagen rijs, Maar druilt àl mee. - En toch, dit is niet klaaglijk, Dit slepend leven met zijn doffen schijn, - Mij zijn de licht-furiën minder draaglijk, Die weelde brengen maar uit weelde pijn, - En zulke stemmen ruischen meest behaaglijk, Die uit het duister van 't latente zijn. 1889. Vorige Volgende