| |
| |
| |
Herinnering.
door A. Aletrino.
Voor Isäac Israëls.
's Middags had ik hem ontmoet, op eens had ik hem wêergezien na jaren van elkaar zijn.
Ik kende hem al lang, van mijn vroegste jeugd, al van mijn heel eerste schoolgaan. Hij was ouder dan ik, een groote jongen tegen mijn schuwe opzien, later al een man voor mijn wonderend liefhebben van zijn makkelijk praten uit een doen dat ver lag buiten mijn eenvoudig zien. Langsamerhand was 't verschil van ons geleefd hebben weggewischt in de groeiing van ons lichaam; wij waren gelijk geworden voor elkaar, vrienden in onzen omgang, waarin ik altijd bleef luisteren den ouden eerbied voor zijn hooger zijn, een altijd wêerkomend gevoel dat ik de jongste was, dat hij over mij stond in de veelgeweten wegvloeiing van zijn woelig leven waar ik dezelfde was gebleven, klein, burgerlijk, een jongen tegen zijn veel-doorleefde dagen.
Moeielijke tijden hadden voor hem opgestugd waarin hij bij mij was gekomen om steun, een reeks donker-pijnende dagen had geduisterd door zijn leven waarin ik had geholpen, moeielijk lichtend een têer-helderend schijnsel van vèrbelovende vrede; een langen tijd was ik de eenige geweest die naast hem had gestaan, beurend de diep-drukkende zwaarte van zijn zwakkend bestaan. En wij waren uit elkaar gescheiden, weg in den onrustigen gang van het leven; dan waren er jaren heengelijkt over ons voortgaan, wij hadden elkaar wêer ontmoet, hij altijd dezelfde, gebonden aan zijn mêe-geboren ongeluk, buigend onder de nooit-stillende pijning van zijn mislukkend leven, ongemerkt opziend tegen mijn schamend goed-gaan door de hazard-speling van 't bestaan.
| |
| |
En wêer waren wij weg gegaan van elkaar en wêer waren wij terug gekomen, ouder telkens ziende onze vriendschap, dichter voelend de ernstige liefde van ons lang met elkaar zijn. Er waren lange jaren heen-gevloeid over ons wêerzien, nu en dan had ik eens iets van hem gehoord, nu eens van hem zelf, altijd haastige, kort geschreven berichtjes, even gebroken uit zijn altijd-bezig-zijn, dan wêer van vreemden die hem kenden, onbegrepen ziende zijn niet-anders kunnen door het leven. Toen een heel langen tijd dat ik niets van hem wist, ik wist niet eens waar hij was, 't was of ik hem had vergeten in de wisselende kleuring van mijn dagen; soms zag ik hem even opstaan voor mijn oogen, herinnerend in mijn gedachten den tijd dat we samen waren en dan was hij wêer weg uit mijn denken, lêeg weggedekt achter de jachtende moêheid van het doen om mij heen.
Plotseling prikte 't in mijn hooren dat hij in 't land was, dat er iets met hem was gebeurd, iets ergs, precies wist niemand 't en ook dat hooren vaagde heen achter een ongemerkt stilzijn over zijn doen, niet lettend zijn kleine mêezijn in de groote onverschilligheid van alles rondom. En hij was wêer een ongeweten langen tijd weg geweest uit mijn denken, heengeschemerd achter het onbekende van zijn leven, niet wêerkomend dagen en maanden achtereen in mijn herinnering na 't korte hooren van wat er met hem was gebeurd.
Op eens had ik hem 's middags gezien, herkennend zijn oud geweten gang, plotseling voelend opslaan in mijn binnenste een weeke vreugd van langgeleden herinnering. En ik was tot hem gegaan, vaag denkend aan wat ik had hooren mompelen ver geleden, alleen voelend een lievenden drang met hem te zijn, helpend als vroeger zijn smartgang door het leven, steunend zijn nêerbuigend hoofd dat ik zag rechtstaren op den grond voor hem uit, loopend tusschen de menschen in een onbewust voorbij gaan van mij die hem liefhad.
Wij waren voortgeloopen, naast elkâar gaande als vroeger, langzaam zwijgend na de plotseling-vele kruising van vragen, vreemd voelend het wêerzijn in ons leven waarachter de jaren lagen, onverschillig heen, ongemerkt weggeschemerd over alles wat gebeurd was.
| |
| |
't Was of er iets tusschen ons scheidde, iets ongewoons, een vaag gevoel dat hinderde ons uitspreken zooals vroeger, een têer, voorzichtig-stillende herrinnering die we wisten en die we moesten langs-spreken vrezend een kras-scheurend pijnen in ons lief-willend wêerzijn. Even had hij 't aangezucht, droomsoezend zijn vragen star voor zich uit, kort sprekend in ons stilgaan: ‘Wij moeten een anderen weg loopen, een rustigen, ik kan niet langs die drukke straten’.
Nu van avond was hij bij me gekomen, voor mij staande in de schrikkende verwondering van mijn denken aan 's middags, gewoon doende als jaren vroeger; ik zag hem zitten nog altijd met zijn langgekende beweging, vullend door zijn terug-zijn den grooten tijd die weg was tusschen den laatsten keer dat hij bij mij was geweest en nu.
Wij zaten voor de wijd-staande tuindeuren, kijkend naar den zomeravond die langsaam wegsliep aan den têerblauwen hemel, zacht zwevend een kalmdekkende rust over de indonkerende struikgroepen in den tuin, stompend naar de hoog-strakkende lucht de toppen der onbewegelijke boomen.
Rondom op de velden stond een zacht-wevende avond, poederend een fijn-trillenden schemer over de aarde, langsaam schuivend achter de donkerende opzwijging van de nacht de lichtende verte, één-vloeiend de kleurloose lichteloosheid tot een beweegloos opstaande donkerte, fluweel-innigend onder den stillen nacht. Door de om-ruischende luidloosheid fluisterden menschenstemmen in de tuinen naast ons een weeken klank, kort-brekend onder de dichte blad-donkerte boven ons hoofd, geheimzinnig toonend zonder richting, langsaam weg-levend onder de lager staande avond.
Ongemerkt dachten wij weg in onze eigen gedachten, soezend voor ons uit naar den zacht-omzuchtenden nacht, moê-gesproken in de lange terug-vraging der tijden die voorbij waren. Als van middag had ik 't wêer gevoeld dat vreemde onzegbare; een vaag, duister-dringend iets dat tusschen ons beide geheimzinnigde, iets dat wij om-spraken in ons zeggen, een donkerstaande schuwheid, een moeielijk te zeggen gebeurd-zijn, een tijd die wij beide voelden, telkens gedrongen er heen, wetend wat rondwoelde in ons lêege zwijgen, telkens voelend onzen
| |
| |
wil daarover te spreken en wêer weg-pratend er van af met een vaag-voorgevoelden angst.
Stiller zweefde de nacht, dieper innigend den weeken weemoed der vaag-wevende geluiden, hooger opzettend de breede wijking der dicht-voelbare donkerte.
Toen, achteroverleunend in zijn stoel, kijkend naar den hoog-starrenden hemel begon hij op eens te spreken, herinnerend aan zich zelf wat rond-ging in zijn denken, zeggend zijn woorden naar mij heen zonder klank, kleurloos in de moewe losvalling van zijn kracht-gehouden smart:
‘Twee jaar ben ik er geweest. Twee lange jaren, een vreemde, lêege tijd zonder scherp-staande herinnering, een lange, grijsvloeiende gelijkheid kleurloos-stil, zonder deeling, zonder wisseling, zonder een enkel na-luidend daguur, zonder één naklinkende gedachte in de lauwe voorbij-sluiping der dagen.
't Begin zal ik altijd blijven voelen, een reïing ellendig-geleefde weken, lichteloos van verdriet, zeurend dag na dag één zelfde ding dat op-schokte met mijn wakker worden 's morgens, dat na-moeide tot vreemd-zoekende beelden bij mijn slapen gaan. Een mat-ellendende tijd, dagen die altijd zullen huilen in mijn herinnering, uren die altijd blijven schrijnen in het nooit vergeten mijn moewe gang door die wijd-wrangende pijn-donkerte.
Ik had die vrouw lief, maar weet je ik had haar lief zooals nooit iemand kan liefhebben geloof ik. Ik wist wie ze was, ik wist wat ze was, ik wist dat ze al jaren lang gedwaald had van bordeel naar bordeel, dat ze jaren geleefd had met dan eens dien en dan wêer een anderen man, ik wist dat ze op 't eind liep, weggeschroeid haar vroeger mooi in de wilde hel van haar leven, wreed-gegroefd haar huid met scherp vorende lijnen van moew-geleefd zijn, ik wist dat ze niet van me hield dat ze nooit van iemand had gehouden, dat zou ze niet kunnen, ik wist dat ze me voorloog zooveel ze kon en ik hield van haar, hoog, een pijnende liefde die me haar hond liet zijn zonder anders voelen dan haar wil, willoos wegtrappend mijn eervoelen, lachend mijn man zijn, alles wegduizelend naar haar, háár ziende alleen in den onverschilligen gang van alles om mij heen. Waarom hield ik zooveel van haar? 't Was geen lust om haar te hebben, ik heb haar nooit gehad, 't was een
| |
| |
groot ruim-omhangend gevoel, een droomgezicht, een gouden droom, een smart-willen te martelen voor een goed-lievend woord uit haar mond, een razernij altijd geknield te liggen vóór haar, de tranen te genieten die ze wreedde op mijn denken, gelukkig haar te mogen zien, te leven in de geur die waasde van haar lichaam, mijn smart troostend in 't aanraken van iets dat van háár was. Soms dacht ik dat ik krankzinnig zou worden Ik heb haar alles gegeven wat ik kon, ik heb gegeven telkens meer aan haar onstilbaar vragen, ik heb mijn naam, mijn voelen, alles heb ik haar weggegeven alleen om met haar te mogen zijn en haar te hooren en te zien. Als ik nog denk aan die avonden die ik dóór-vloekte, avonden die ze me niet kon of wilde bij zich, die lange uren die ik heen-en-wêer liep onder haar raam te wachten tot ik bij haar mocht komen. Dikwijls wachtte ik voor niet en dan te weten dat ze met een ander was! Ik had me tot alles willen verlagen, ik had alles toegestemd, alles goed gevonden wanneer ze me had willen houden zooals al die maanden. Maar toen ik geen geld meer had, toen ik haar niets meer kon geven, wilde ze niet meer dat ik kwam. En dat heeft me razend gemaakt! Ik wilde niets hebben van haar, ik vroeg nooit iets, alleen dat ik bij haar mocht zijn. Ik ben van haar heengebleven dagen achtereen en ben weêr als een geslagen hond terug gekomen; ik heb haar uitgescholden voor alles wat gemeen was om mezelf pijn te doen en alles voor goed uit te maken voor me zelf; als je dat alles tegen een vrouw zegt moet je al heel diep zijn gezakt om dan wêer met haar te willen zijn. Ik ben wêer terug gekomen, lam, machteloos, nêergeslapt van ellende.
Ik kon niet zonder haar! Wat er toen dien éénen avond is gebeurd tusschen ons weet ik niet meer precies, ik ben bij haar gekomen na dagen beroerdheid om haar te bidden met me te willen zijn zooals vroeger; hoe 't toen is gebeurd, ik weet 't niet, 't was of ik blind was, of alles voor me was als een mistige grijsheid, 't was iets dat niet meer kon laden op mijn smart, na al die weken dat ik had geleden.
Op straat zag ik 't op eens scherp staan voor mijn oogen dat ik haar had willen wurgen, ik zag haar leunen op de
| |
| |
sopha, achter-over bleek-liggend, met haar armen die slap-gleden langs haar schoot. 't Was of er een akelig moewe rust nêer was geslagen op mijn denken, iets kleurloos lêegs, een mattende stilte in mijn hoofd, ik zag vaag alles om mij heen, zonder begrijpen, alleen luisterde ik 't voortdurend zeurend: ze is dood, ze is dood.
Waar ik dien nacht ben geweest weet ik niet, ik heb geloopen door de straten, een vreemde, grillende stad, willoos met regelmatige stappen; 's morgens toen 't licht werd stond ik voor mijn huis. Ik ben naar mijn kamer gegaan, heb mijn boel in orde gebracht, ik wist dat ze me zouden komen halen; ik heb tijden zitten wachten, altijd moesoesend die ééne gedachte. En toen was ik wêer op straat en liep weêr als dien nacht met mijn regelmatigen stap, wezenloos, 't was of ik alles zag in een vagen mist, zonder herinnering, zonder scherp beeld, alleen diezelfde gedachte voor mijn denken, ze is dood, ze is dood.
Waar ik ben geweest dien heelen dag kan ik niet begrijpen, ik heb een schemerend visioen dat ik onder boomen liep, hooge boomen met een week-vochtende schaduw op den grond, met ronde, speel-schuivende zon-lichtjes, ik zie schemerig in mijn voorbijgaan vrouwen zitten naast elkaar, met kinderen die voor mijn stappen liepen; daarna is wêer een langen tijd weg; plotseling zie ik wêer in mijn herinnering een plein, scherp-wittend onder de hoog-blikkende zon, menschen-dwarrelen om me heen, ik heb ergens gezeten voor een open venster iets drinken, waar weet ik niet.
En wêer een langen tijd niets, een egaal, grijs vlak in mijn denken. Ik heb een tijd staan kijken naar schuiten die werden uitgeladen, tusschen heen en weer haastende mannen, weggedrongen telkens door hun loopen, 't is een heldere plek in mijn hoofd. Rare dingen die me bij zijn gebleven, een van die mannen had een vreemde muts op van helrood papier, meer herinner ik me niet. Ik heb met een kennis staan praten, nog zie ik zijn gezicht, vaag achter een mistend waas en hoor zijn stem, die ver-klankt uit een wolkend weg-zijn en mijn eigen stem die diep-praatte uit mijn hoofd woorden die willoos gingen door mijn mond; ik heb nooit kunnen weten wie 't is geweest of waar en wat wij hebben gesproken.
| |
| |
't Moet laat op den dag zijn geweest, ik voelde wetenloos een zwaar-hangende moêheid op mijn lijf die mijn voortgaan neêrtrok, die mijn stappen loom-sleepte en die telkens mijn voeten stootte in mijn suffenden droomgang.
Op eens stond ik weêr voor mijn huis; denkeloos was ik er gekomen; willoos, uit gewoonte ging ik naar mijn kamer. En toen zag ik ze opstaan voor mijn oogen, gekomen om me te halen, ik wist voor ze iets zeiden dat zij 't waren. Ik ben dadelijk met ze weggegaan, alleen heb ik ze verzocht niet naast me te loopen, ik zou niet vluchten. Dat hebben ze gedaan, ze liepen aan de overzij van de straat. Alleen toen we in een drukke buurt kwamen voelde ik ze plotseling dicht achter me, ik zag ze niet maar ik voelde dat ze vlak bij me liepen. Ik weet nog wel dat 't me was of iedereen kon zien dat wij bij elkaar hoorden en dat ze op mij pasten; 't verwonderde me dat niet iedereen terugkeek uit zijn loopen om ons na te denken. Veel kon 't me niet schelen. 't Was of er een wijde, rustend-heldere kalmte over me heen was gekoeld zoodra ik wist dat ik gevangen was. In de ernstig-slapende schaduw waar we liepen voelde ik een neêr-mattende berusting drijven over mijn denken, een los-slappende wegpijning van mijn moê geduizeld denkwoelen, een weghelderen van de wazige moeielijking waarin ik had gesuft, waarin heen en weêr die eene moê-borende gedachte, teemde onder 't terug-spreken in mijn hoofd van die zelfde klankloos-zeggende woorden. In mijn duidelijkend soezen zag ik heel vèr staan wat dien nacht en dien langen dag geschroeid had voor mijn oogen: zij is dood, eindeloos ver, bleek in een onbegrepen voorbij zijn, terwijl ik met moeite zocht de boring die geschrijnd had in mijn beeldlooze herinnering.
Daarna een lang zitten op een politie-bureau over iemand die me altijd maar vroeg en die ik antwoordde onder 't denken aan iets anders, terwijl ik uit 't venster keek, telkens wegsoezend als hij opschreef wat ik had gezegd naar wat er gebeurde buiten op straat, met de vreemde telkens terug-staande gedachte dat die menschen dáár niet wisten dat ik hier zat, dat die heele stad voortging met al 't kleine doen van ieder alleen, dat ik zelf ook zoo geloopen had tijden lang, voorbij die gracht; misschien had toen ook zoo iemand zitten staren uit 't ven- | |
| |
ster. En dan weêr een vraag en weêr was ik terug in de wezenlijking van mijn leven; dan soesde ik weêr heen naar 't vreemde om mij heen, hoe 't er daar wel zou uitzien op een stillen Zondag of 's avonds.
Toen 't donker was ben ik in een rijtuig gebracht met weêr twee andere mannen die meêgingen, waarheen zeiden ze niet. Trouwens den heel langen weg hebben ze niets gezegd. 't Was zoo vreemd dat rijden door die hel-lichte straten, met iedereen die in 't rijtuig keek alsof ze wisten dat ik werd weggebracht en ieder me herkende.
Eerst dacht ik dat ik naar de gevangenis werd gebracht maar onder 't rijden zag ik dat 't moest zijn naar 't huis van voor-arrest.
Dat is een beroerd oogenblik geweest toen ik daar op de slaapzaal kwam, waar ik moest loopen tusschen twee rijen bedden om 't mijne te vinden, tusschen die verwonderd starende oogen van onbekende koppen die ik zag schemeren in het half-licht van een kleine gasvlam. Toen was 't voor 't eerst na die lange uren dat ik 't naar mijn keel voelde wringen om uit te snikken van ellende, van moeheid, van weggevallen kracht, een lang-opgestijfde zenuw-strakking die plotseling inslapte tot een machteloos dood-willen zonder denken, zonder voelen van die vaag-woelende beroerdheid kleurloos, zonder scherpte, die lijnloos een wijde duizeling van lêegte weefde in mijn hoofd.
Ik ben daar maar een paar dagen geweest, 't was er niet uit te houden. 't Was verschrikkelijk, dat niet meer een heer zijn, 't weg moeten houden van je voelen en gewoon zijn anders te denken, 't moeten mêedoen in 't lagere van die atmospheer die ongewoon is voor een uitgezenuwd leven van dagen ellende.
En toch 't verschil in stand dat er nog dáár is. Den eersten morgen die ik er was moest ik als alle anderen meê werken, een werk dat ik niet gewoon was, dat ik nooit had gedaan. Op eens komt een van die lui naar me toe en zegt: hou maar op jij, je kent 't niet, dat is geen heerewerk, ik zal 't wel voor je doen. Ik zie wel dat je niet een gewone bent, maar je hebt je verdomd kranig gehouden gister avond toen
| |
| |
je hier kwam, ik zag 't wel toen je je nest opmaakte dat je wou gaan snotteren en dat je 't hebt ingeslikt, 't is verdomd kranig voor een heer. En daarna heb ik niets meer hoeven doen wat ik niet wilde, die lui zagen dat ik iets anders was dan zij, 't was een soort verachtend medelijden voor mijn anders zijn en doen.
Na een paar dagen ben ik overgebracht naar de gevangenis. Een blind rijden in die celwagen! Niets zien, niet weten waar je bent, alleen voel je 't schokken en 't weeke omzwaaien rechts of links, je hoort 't rommelen over de steenen en 't brommen over 't hout van een brug, meer niet. En een weg die eindeloos lijkt in de doffe donkerte van je stilzitten. En daarna die wijde, ruime stilte die plotseling over je heen slaapt als je dáár bent, 's avonds in de doode rust van lange gangen en half-verlichte, vreemd-spokige verten.
Daarna mijn veroordeeling. 't Opkomen in die groote zaal onder de staring van mistende gezichten, ik voelde dat ik eenige er van herkende onduidelijk in de warreling van kleurplekken, 't was als een droomgezicht, een week voorbij-nevelen van snel-gaande visioenen met een vastgeplakte na-herinnering onzeker hoe en waar. 't Hooren van je eigen stem die antwoord op slap-gehoorde vragen, moeielijk onder de voeling van al 't kijken naar je lichaam. Ik was rustig, een zieke, machtelooze rust die op me hing, een onverschillige matheid die alleen 't eind vroeg, dat 't maar gedaan was, een gevoel om weg te slapen, denkeloos wat daarna kwam, heen te zijn uit dien benauwenden droom-druk, alleen te denken uit de warreling van roezende woorden die ik hoorde spreken achter in mijn hoofd, woorden, die ik wist dat niet waren bij wat gebeurde, dingen die ik nasoesde tijden achtereen, weg uit alles wat er om me was, terug-schrikkend in de groote, loomstarende zaal wanneer ik moest antwoorden. En daarna op eens een spot-lachende pijning in mijn borst, een ellende van machteloosheid, dat 't toch niet hielp, dat ik toch niet kon duidelijken wat ik geleefd had, wat er gedroomd had in mijn denken vóór alles was gebeurd.
Ik wist 't zelf niet, 't was te vaag voor mijn eigen peinzen, te geheimzinnig opgezwegen in mijn ziel en plotseling voor
| |
| |
me gevreemd in 't snel voorbijslaan van alles wat al heel ver lag voor mijn zien, maanden en jaren ver, wonder-lijkend of een ander dat had geleefd en gedaan, of ik 't niet kon zijn die dat had voelen breken in zijn leven, een raadsel nog meê te zijn in de voort-woeling der menschen rondom.
Dáár tegenover die onbekenden, die koel zaten in den eentoonigen plicht van hun ambacht, dáár heb ik op eens gevoeld dat ik was geworden buiten den gewonen sleurgang der menschen, dat ik weg stond uit de groote, gelijk-levende menigte waarin ik was neêrgekomen onwetend, willoos, onbewust mijn eigen voelen, dat ik de schuld droeg der lang-vergeten daden van hen die voor mij waren, dat ik mat ging onder de ongeweten drang van een langsaam opgeslopen uitgroeiing dat ik niet-anders-kon.
Zij hebben me twee jaar gegeven. Goddank dat 't beslist was! Ik zou 't niet lang meer hebben uitgehouden, 't was te moewend die na-zeurende twijfel al den tijd dat 't duurde. Ik voelde 't niet toen ze 't me zeiden, twee jaar. Alleen een ruim, wijd-kalm gevoel dat over me heen streek, een uitgemat zenuwen dat naklaagde in mijn hoofd, dat hol-moewde de vaag-schemerende gedachten om en om. Eindelijk was 't uit.
En toen begon die lange tijd in mijn leven, grijs, eentoonig, 't zelfde elken dag, zonder kleur, zonder toon, zonder wisseling, twee jaren weg uit mijn bestaan, jaren die ik niet heb geleefd, jaren zonder prikkel, zonder verschil van voelen, alleen weten dat morgen weer een dag is, duidelijk door komen en gaan van een zonloos licht over mijn doen, dagen van weeke leving, leêg in mijn denken waarin al 't vroegere heensleet altijd stuitend tegen die groote, doffe grijsheid die vèrdonkerde de kleine verwachting van 't einde, heel, heel weg. Hoe die twee jaar zijn heengeloomd weet ik niet, wat ik al dien tijd heb gedaan is me een raadsel. Ongemerkt is er een wetenloose onverschilligheid over me heen-gelauwd, een slappe denkeloosheid, er was niets om mij heen om aan te denken, er was niets in de lange sluiping der dagen, weken gingen tot maanden, de maanden sliepen heen tot tijden die wegwischten zonder na-herinnering, zonder blijvende kleuring in 't eentoonige grijs van altijd 't zelfde.
| |
| |
En dan die eeuwige stilte! Soms in 't begin was 't of ik gek zou worden in die luidloose suizing van egaal grauw. In die dofduwende, wattende slaping klapten klein geluiden kort, hol op naar mijn alleen zijn, stappen die regelmatig gingen achter 't stomme staan van mijn cel-deur, een bleeke echo van ver, ze duidelijkten nader met kort-dubbelend kloppen en zweefden weêr langsaam heen in 't dom-drijvend grauw der gangen die dood-stonden.
Elken dag 't lucht-ademen in den tuin, heen-en-weer tusschen de hoog-zwijgende muren, als ik opkeek zag ik de lucht boven me, blauw tusschen 't traliewarren van 't dak, andere dagen egaal-zwijgend in stille wolk-grijsheid, soms een jacht van losdrijvende wolken. En altijd door liep ik heenen-weer dat zelfde pad, telkens een uur achtereen, soms rillend van kou onder de neêrwaaiing van mistende regen; ik luisterde mijn stappen die regelmatig gingen langs den muur, een zwaarstaande muur, egaal met de kleine vierkanting der steenen, zonder uitdrukking, gezichtloos, blind staande jaar na jaar, onverschillig 't loopen langs zijn doodheid, altijd dezelfde tegen de ellende van de vele die er waren geweest.
Één dag is me meê-gebleven, een uur in de tuin, een somber-grauwe najaarsdag, een lucht die laag-duwde boven mijn hoofd, een misère-klamming van onduidelijk mistende regen, een breede weemoed die huilde over 't bestaan, die wijd-wanhoopte 't voelen van één lichtend uur, een klaging van eindeloos wee nooit nooit meer.
Op eens heel ver in de mistige zwijging van den lammen dag, huilde zacht-week, têer welvend over mijn moewe hoofd de weening van een orgel ergens op straat, een vaag weemoedige klank van weglevende ellende, een dood-snikken van heen-vergeten vreugd die in mijn borst een stikkende herinnering benauwde aan den tijd lang, lang voorbij, den tijd toen ik een kind was; een smartend verlangen terug te zijn toen, een vage op-zweving van mijn leven, leeg, zonder lichtschijn in mijn alleen gaan, een wijd heimwee weg te zijn in den rondgang met anderen, een nooit-geweten lust vrij te zijn en mêe te loopen in den pijngang van het leven, mêe te voelen den looden druk van het bestaan, alles mooier dan mijn
| |
| |
sleuren door de dagen, een na een, 't zelfde, kleurloos en vervelend.
Dat gevoel om vrij te zijn heb ik nog eens gehuild. 'T was op een zomeravond! Ik zat op mijn bed te soezen in den koelen schemer van mijn cel en luisterde naar het slapen gaan van de gevangenis waarin langsaam alles heenzweeg, doffer en doffer. Vèr in een van de corridors liep iemand langs met hol-klankende stappen, een deur echöode dicht, met een terugslaande, bolle welving door de gangen en toen was alles dood-stil, een suizende stilte die breed-dood stond om me heen.
Achter de kleine vierkanting van mijn hooge raampje stond de lucht helder, donker blauw, een strak-getrokken egale plek diepe rust, even tegengespikkeld met een poederend duister. 'T was eindeloos stil dat plekje, een wijd-droomende rust, een ruime vrede die een weeke troost weende door mijn ziel, iets heel ver mooi's, een lange uitsnikking van kalme weemoed. En op eens zag ik luidloos er langs strijken de drijvende wiekslag van een late vogel, even een heen-grijzende lijn, dadelijk weg, kort-gebleven in 't kleine vierkant van de wijde lucht. Daarna vlakte de hemel wêer strak, egaal, onbewegelijk. En op eens voelde ik een angstige benauwdheid schokken in mijn keel, een krankzinnigheid om weg tezijn uit dat hok dat me drukte met den dooden opstand van de muren, 't was of ik stikken zou van luchtgebrek, of ik geen adem kon halen.
Ik ben toen een heelen tijd blijven zitten in de hoop dat er nog een vogel zou langs gaan, maar ik heb er geen meer gezien.
Ik had plotseling 't visioen van een zomersche stadsavond op een van de oude grachten, onder 't duisterend zwart van de hooge boomen aan de waterkant, de slapende huizen met hun zwaren opstand die half-wegschemeren tegen de evenlichtende lucht, de tuinen achter die huizen ernstig stil, met donker beweegloose boomen die langsaam in elkaar klompen tot een zwarte vormlooze massa en heel ver achter over die stilte een weeke vrouwenstem, die luid roept door den avond. Toen 't luchtplekje zwart was ben ik gaan slapen, met mijn gezicht naar 't raam, waarom weet ik niet, een kinderachtig
| |
| |
idee dat ik misschien nog iets mooi's zou zien. Dat zijn de twee eenige scherpe herinneringen die ik van die twee jaar heb gehouden.
Langsamerhand verloor ik 't weten van den tijd; dat 't winter was voelde ik aan de warmte in mijn cel, aan de mistige kou in den tuin, ik zag 't aan de dradende sneeuwbuien langs 't venster; 't was zomer omdat 't langer licht bleef en omdat de tuin een beetje onkruidde onder mijn dagelijksch loopen. Ik heb eens een paar plantjes meêgenomen in mijn cel en heb ze opgekweekt weken achter-een, toen zijn ze dood gegaan en ik had geen lust meer nieuwe te halen. Welke dag 't was kon me niet meer schelen, als ik 't niet aan 't eten had gezien zou ik 't niet hebben geweten. Maanden waasden voorbij in een eentoonigen, luidloozen schemer, altijd maar achter elkaar, zonder dat ik 't merkte in de regelmatige deeling van de dagen, opstaan en naar bed gaan, iederen dag van dezelfde kleur geregeld verschillend door de bijzonderheden van de inrichting. Als ik er nog langer was gebleven had ik heelemaal suf geworden. Ik had niets om over te denken, ik had al zooveel keer mijn leven langs gesoesd, altijd diezelfde dingen, ik had al zooveel maal gesuft over alles om me heen! En dan die eeuwige dofheid, die altijd slapende stilte! Dat maakte me zoo hol in mijn hoofd geloof ik, er was niets om te luisteren, geen geluid dat vreemd was, geen klank die ik moest bedenken wat 't wel kon zijn. Ik kende op 't laatst alle geluiden van elk uur, van elke minuut. Er was niets voor me, 't was één lang doodzijn, zonder de denkelooze rust, alleen 't vermoeiende soezen onregelmatig, met wijde, holle heen-en-weerende gedachten, zonder band, zonder einde, zonder doel.
Eindelijk waren ze om mijn twee jaar! Toen de directeur 't me zeide kon 't me niet meer schelen, 't had me niets gespeten om er nog langer te blijven. Ik zat er rustig en zonder hinder, ik wist dat ik wêer zou moeten beginnen te botsen tegen mijn eigen leven en tegen de menschen; als ik terug was zou ik een outcast zijn, een schooier, een ontslagen boef!
Ik ben er 's morgens vroeg uitgegaan, de directeur heeft mij aan een achterdeurtje er uitgelaten, 't was een goede
| |
| |
hartelijke man, die me veel heeft geholpen zoolang ik er was. En toen stond ik weer op straat!
Je leest wel in romans dat ontslagen gevangenen op hun knieën vallen en met ruime teugen lucht inademen en roepen: goddank ik ben wêer vrij. Ik heb er niets van gevoeld. 't Eenige wat ik voelde was dat iedereen 't me kon aanzien en dat ik weg moest uit de menschen. Een kennis had een kamer voor me gehuurd ergens, ik wist 't, de directeur had 't me gezegd en daar ben ik den helen dag gebleven; er zijn een paar oude kennissen bij me geweest die me niet wilden alleen laten, ik heb heel weinig gesproken dien dag, ik was te suf, te moê van al 't geroezemoes om me heen, alles wat ik hoorde, alles wat ik zag warrelen voor mijn oogen maakte me moê. Ik was zoo alles afgewend, ik had zoo'n langen tijd niet gehoord of gezien dat alles me hinderde, 't was of ik schuw was geworden.
Dien heelen dag heb ik geen oogenblik 't gevoel gekregen dat ik vrij was, dat ik weer kon rondloopen en doen wat ik wilde, 't is me geen oogenblik in mijn gedachten gekomen. Alleen een wijde, dringende behoefte naar alleen zijn en naar rust!
Den volgenden morgen heb ik 't pas gevoeld toen ik wakker werd. Nog zie ik dat gevoel toen ik verwonderd rondkeek in de kamer, een tapijt, een canapé, een tafel met een kleedje er over, en op eens zag ik onder de gordijnen voor de vensters een dun streepje zonlicht, wit, helder, alleen, recht op de kleuren van 't tapijt. Dat was de zon die ik zoo lang niet had gezien en gevoeld! En op eens spatte 't op in mijn hoofd dat ik er uit was, dat ik wêer kon leven zooals ik wilde en voelde ik alles in mijn denken boren naar die ééne gedachte: ik ben vrij. Toen heb ik liggen huilen, met mijn gezicht in de kussens, heel lang, en heb ik mijn opgekropte ellende uitgesnikt tot een wijde rust.
Dec. '93.
|
|