| |
| |
| |
Vier sonnetten
door Albert Verwey.
I.
Wie zal met taaie zinnen U betoogen
o Leven, U, Uw Zijn, Uw Heerlijkheid?
Dat ge Al-in-Een, en Een-in-Al, vermogen
En oorzaak U-zelf, en geens andren zijt?
Hebben wij dan Uw licht niet in onze oogen?
Is met Uw lachen niet ons hart verblijd?
Is er dan één stip dat met lange togen
Wij niet slurpen U door ruimte en in tijd? -
Heb 'k dan maar niet voor 't zelf zijn, al mijn dagen,
U puur, met woord, met gebaar, die maar zijn
Uw liedre', Uw daden: - mensch en dingen dragen
Ze vóór mij prijken, Uw prins'lijke schijn -
Wat dan, langs lijntjes van stellen en vragen,
Bewijzen ze Uw Zijn-Schijn, Schijn-Zijn, Uw Zijn -
| |
| |
| |
II.
Ik ben U-zelf, Leven, één van de velen.
Ik zoek U niet, - waar zou 'k? - maar houd mij blij,
Dat Ge, als in ding en dier, óók zijt in mij,
En 'k heb hen lief, omdat 'k met hen moet deelen.
Deelen, maar rijkst in uiting schiept Gij mij:
Een vogel mag een beeldloos liedje kweelen,
Mij, mensch, gaaft Gij het beeld, Uw beeld daarbij;
En 'k beeld het Hoogste in dichterlijke spelen.
Wie U in beelden weêrtebeelden weet,
Dien gaaft Gij 't schoonste en hoogste van uw wezen,
En eenerlei zijn zulken vreugde en leed.
Want beeld komt hun uit beiden opgerezen,
En blijdschap rijst daar Gij ze erkennen deedt
U zelfs geheimste, als op 't gelaat te lezen.
| |
| |
| |
III.
Leven, zij zeggen van het Dichter wezen,
Dat het iets groots en iets bizonders is;
En toch komt niets in géén mensch opgerezen,
Of 't is een beeld en een gelijkenis.
Door andren hoor ik Wetenschap geprezen:
Die droomt niet wat maar Schijnt, die leert wat Is;
Maar 't eerste Weten, splitsing van ons Wezen,
Verbééldt gesplitst eeuwge verbintenis.
Zoo zie ik, Leven, en wees Gij mijn Richter,
Niets vreemds in wat elk mensch doet, groot en klein;
En 'k zie geen Dicht als droom en 't Weten lichter,
Maar álles is Noodzakelijke Schijn;
En in die Gij zijt, dat's de ware Dichter,
Maar 'k vat niet hoe Ge in één mensch niet zoudt zijn.
| |
| |
| |
IV.
In alle menschen is 't Geloof gebóren,
Leven, dat Gij er zijt, en komen zult;
Zijt in het Gaande, en in een ónverloren
Beeld zijn zult als de tijden zijn vervuld.
Eens zag de Menschheid U door englenkoren
Verkondigd, kind tot zoen van zonde en schuld,
Om aan een kruis te dragen de óns beschoren
Wraak, bloedend beeld van Deemoed en Geduld.
En nu dat beeld vergaan als alle beelden,
Zien zij nog altijd of geen kim bloedrood -
Blijden die in zich dragen al de weelden
Van U, zágen zij maar 't diepst Wezen bloot -
Want onder al de Beelden die ons deelden
Leeft het Geloof aan U: dat kent geen Dood.
|
|