| |
| |
| |
Feesten
door Jac. van Looy.
II.
De vuurpijl opgesnord, stierend zijn gouden vaart al statiger, hooger, stond, wuifde wijd over, schreef glorierijk een parabool, en brak met geluidjes van lippen die proeven en geklok van flesschen uit tot een ruiker flonkers. De sterren weken voor de pracht van 't licht; uit d' afgrondelijken hemel talmden de bloempjes vuur, overpronkend de volkomen stilte, gedragen zegen zij neêr in het omnachte park.
Met loome rondingen van deftigheid en somber vertoon van rijkdom stonden er de boomen, onderscheiden de een van den ander waar de vonken vielen. Linden en beuken, vorstelijk in fluweelzwaar nazomerloof; eiken schoerden; kastanjes trosbladig als gehandschoende handen en vol knoopen van vruchten; larixen en acacia's, kantwarrig doorwerkt met lucht; platanen staken lubben en kragen op voor d' ontstoken hemel. Al drong de nacht terug, zwart waren ze daar gezamenlijk, even geducht, feodale heffingen, burchten op rotsen plomp overdreigend woningen en knechtsgoed; sparren torenden uit de diepten, de kruin van een in zijn boventakken doodgewaaiden popel banjerde aan kalen stam. De lichtjes verzonken; het was een laag gedrang toen nog van vreemd geworden kleedij: coniferen in lans- en booghout van struiken; een den sliertte grondtakken als sleepjaponnen uit; lijsterbes pluimde; heesters prikkelden het bosch vol harrenassen, nu er de vuurtjes in sterrelden als gruis van edelsteenen.
Uit het oogenblikkelijke donker spookte het park weêr op
| |
| |
met de zware boomenschimmen dof en als verdronken in de stilte van water. Beverig voor de boomen lag het glijdend grasveld open. Een kiezelpad schimmerde, versmalde, verbreedde, scheen òm te gaan tusschen de ellipsende zoden naar waar in 't midden de zonnewijzer emblematisch rondelde op een dof piedestal.
Tegenover de boomen zwartte het strakke dak van het zomerverblijf met twee flankeerende schoorsteenen onder regenkapjes op de nokeinden, nuchter voor de witte wolkigheden van lucht daar aangedaan van maanblauw. Het duisterwitte huis had de vestibule-deuren open met een trap naar den tuin, tot een kaal portaal vol poover licht, waarin manden stijf van bloemen kleurden. Ouwerwets-geoorde vazen met geraniums schaarden bij elke trede, uit het portaal beschenen bloeiden de hoogstgeplaatste scharlaken, de lagere troebel onder den nacht die het park inhing.
Er glom wat zilverigs in de vestibule; tusschen de roode boorden van de stoeptrap kwam de eerste huisknecht stijf van kuiten dalen. Blootshoofds, zwartgerokt en witgedast; hij droeg in zijn eene hand het blad met glazen en in de andere een lange om den hals vergulde flesch. Wreed knerpte het kiezel. Bij de laurieren en de oranjetobben die achter hun haag de keuken, het gedoe der dienstbren daags verbergen, bleef hij, rekhalzend naar de blâren als iemand die kust, of wat aardigs zegt door een venster; dan dadelijk doorloopend ging hij naar het licht onder de linden.
Vreemd en feestelijk, koralig geregen, topazen en emerauden, gloeiden de Venetiaansche lantaarnen onder de gewulven van het loof. In den weeken schijn van licht voor schuwe oogen zat er de familie onder het oude geboomte.
En de knecht in 't weinig luide zomeravondkouten, werkte, zijn pleister-witte handen stil bewegend, de sluiting los van de flesch, wrong met den duim, liet de kurk krachtig klappend wegploffen over zijn schouder, vervolgens schonk hij het glas half vol met den lichten wijn en diende den baron. De schouders vertrouwelijk, stond hij met zijn nog jong en heerig hoofd, een doove bij het Fransch geworden gepraat van de meesters vóor hem. Hij ruimde een flesch, overzag van achter
| |
| |
de stoelen nog eens de rieten tuintafels, lette op hoe het ijs tot water weêr geworden was in het kristal der schaal.
En nu hij om dat te halen, bedaard keerde boven zijn spillige schreden, mak, want al zooveel gedraafd van avond... eerst een diner... de oude mevrouw geschrikt... dertien aan tafel... de jonker te oud om aan de kindertafel te eten... en jarig... toen dominee gevraagd... een diner van veertien menschen... dan naar 't volksfeest... de oude lui naar de spoor... het feest... Jan hier, Jan daar... vlaggen... mastklimmen... zakloopen... stroophappen... een half uur heen en weêr naar de wei... versnaperingen volop... dorpskinderen gezongen... Gods beste zegen afgesmeekt over den jarigen jonker, den stamhouder...
... In de provisiekamer zou nog wel ijs zijn... wat bleef zoo'n kruitlucht hangen. En 't was koddig zoo precies hij in eens den maatslaanden vinger van den meester te zien kreeg, rechtop in zijn hoofd en 't dwaze gezicht van den boerenjongen die op het laatste oogenblik, hij had hem bijna, de omstanders riepen ‘hou je goed Janus!’ terugzakte langs den zeepmast en zoo smachtend was blijven kijken naar de ham daarboven of er zijn zaligheid aan hing... Zijn Volk had zich machtig vermaakt en de nieuwe dominee dan... onschuldig plezier... knap persoon... nog jong... rechtzinnig... goed figuur slaan van den preekstoel... bemind maken... pas van de hoogeschool... op de nominatie van trouwen... nieuwe pastorie... betaalde de oude mevrouw... de baas zou nog wel even naar den ijskelder moeten... alles verbruikt... wat rook zulk kruit...
Toen de zon onderging... teertonnen hadden staan vlammen op den dijk... maar alweêr Jan... mevrouw gaat naar huis... later gehoord, de teertonnen uitgetrapt door een kwaaien veldwachter, omdat er een hooi-schelf was van in den brand gevlogen.
Een driftig roepen, de schrille kopstem van een jongen waarvan de stem onvast, over wil gaan naar die van een man, gierde boven het gras. Hoor, hoor die jonker Nol eens met zijn vuurwerk en zijn vriendjes... begon al danig op zijn poot te leeren spelen... Hendrik zou er van lusten... zeventien jaar... de adel kwam er in... ging naar Breda... eerst zou
| |
| |
't studeeren geweest zijn... en nu weêr officier... moest toch wat worden... en jonker Nico heereboer... kon heelemàal niet leeren... raar kind... lastig neen... stond daar achter het huis weêr in zijn eentje vloekwoorden te zeggen.
De stemmen van de jongeheeren zwermden het donker door en ook meisjeskeeltjes hoorde hij roepen, loopende, vreezig door de durvige anderen... jammer wanneer de avond minder mooi ging worden... misschien vielen er straks wel droppels...
Als rook boven in het opene veel bleeke dampigheden dreven; diep staken de sterren weg in de waterdonkere geulen.
... Ja, de baas zou vóor hij slapen ging nog even naar den ijskelder moeten... er was maar juist genoeg geweest... hoor, hoor me dat volkje eens aangaan, zoo gauw als water... zeker werd er weêr een nieuw stuk vertoond... Onder de boomen wandelde het kooltje vuur van een sigaar... de baron moest er bij zijn... Och 't pitje van Hendrik ging uit... nee, 't ging niet uit... En voorbijloopend smoesde de knecht nog eens eventjes door de heg, wetend daar zijn meisje, de tweede meid, met het andere personeel aan het kijken: de derde meid, de kameniers, het tuinvolk, de koetsiers en de palfreniers... de blâren leken te giegelen...
Morgen heel wat zilver poetsen... maar Sofie zei ook... aan alles komt een end...
Een toornig kraken, een geknetter of al de takken te gelijk braken in het park, gesis, geflits, gespuit als water dat brand bluscht, en stilhoofdig stond de knecht in de vreemde lichting, het ijsemmertje aan de hand, betooverd, de oogen vol gloed.
Onder een dwergboom die stijf majestatisch heraldieke tulpbloemen vooruithield, breed als een borst groot van ridderorden en koninklijke genade, raasde een heet lichtwiel rond, scheen zwevend, ongedragen. Het wervelde boven de perken, het raderde horizontaal, wit in het hart, slingerde het een dichten vonkenval van zich af, tot een goud-vurige krinoline, verbergend vuur, op den grond vol stekeltjes.
Scharen in stom wachten een schavot omstaande, was wijd achter het helle spel ruimte van laag hout duisterend. Onder de boomen versmeulde het edelsteenen gegloei der lantaarnen,
| |
| |
gestolten en van oud beronnen metaal somberde het getak der linde boven de afstandelijke menschen, daar in hun maagschap bijeen.
Lucht-puffen, of felle adems er bliezen, en nu raketten er stralende kaarskogels op uit den snorrenden vuurval. Verklaarders van het terrein der lucht, pensievelijk-zwaarmoedig blauw en van het opstandige kracht-rood, schoten de ballen loensend neêr in de parkdiepte, ploften in de boomen, of gebluscht in vaart verloren zij zich gelijk een ster die verschiet.
Overhuld van het zwaar-azure zwijgen en den vlammigen rook bruiste het voort, loslichtend de verbouwereerde gezichten van de jongeheeren, hun sporthemden, de kragen op hun buisjes. De drie freuletjes hielden den vlossen haarschat hunner hoofdjes naar elkaâr toe met de truffel-grijze baretten. Voor de knieën der grootste een spierwit hertje soms rukte aan zijn koord, edel geleed als de witte meisjes, waarvan de neusjes fijn neêrgleden in 't spits gezicht, met veege gelijkenis aan elkander en aan het nat-oogig reetje. Dapper vooraan bleef het speelnootje, een boerschig kind, de dikke beenen in koolzwarte kousen; de handjes roodig en bijna gevouwen op het buikje, glunderde zij het wonderlijke genot in, den gouden regen vol van stralende bloemen en vlinders.
Het rad knalde, keerde, beginnend een nieuwen gang; het vuur versprong, de rok viel af, er bleef een kroon die stekelpunten staande opstak en krinkelend verkleurde.
Onder de lange huif van de boomen der allee kuierde de baronieke gestalte terug naar zijn gezelschap. Causeerend bleef hij een oogenblik voor zijn vrouw en bij de douairière in haar rolstoel; zij wankel van beenen en van dagen oud, maar in het krasse mummie-hoofd driehoekte de rasneus tusschen de witte toeren langs de slapen als het overschot van een pruik. Bij haar werd de verjaardag gevierd. En de baron de tafels omgegaan, zette zich, de handen tegen zijn knieën houdend als iemand die zwaar gewerkt heeft, in zijn luchtigen armstoel.
De gloed van het vuur tot op den murwen grond, daar treffend met korte klaterschijnen het geraamte der tafels, bootste hen allen zittend voor het donker uit, schroeide hun
| |
| |
gelaatsverschijningen als tot oud perkament onder het lage ritsellichten van het loof. Blink-zilveren nachtvlindertjes togen om de lantaarnen, het spijsverteerende praten was nog muggezoemend om hunne hoofden, de avond was wat loom. De boomen, of de blâren zwaar van regen dropen, rafelden violettig en vol schaduwgoud; stil liet een blad los, flardde, druilde neder in den ongeslotenen kring.
Zijlings van de tafel, als een man van heupen en schouders, 't jakket opengedragen tot een vest over een Engelsch hemd, de beenen sterk van klem en trampelend soms ongedurig, onaangesloten in 't groene cheviot, zat rechts van de oude mevrouw, de barones, paardrijdsterachtig, ruig. Zij de tweede dochter der douairière en de moeder van den jarigen jonker. Een tweekleppig postiljonspetje op het hoofd, als een jockey uit de schouders vooroverkomend, de buste dor, zonder corset, zat ze gestut met de armen en de leidsel-handen op de leuning-rondten van haar stoeltje. Uit struw-minachtende lippen hortte haar stem grof-schorrig met nágeluid van soldaten, stallen, bookmakers en renbanen, onverschillig onder het leêge vooruit kijken van haar nu goudelend grijze oogen, oogen veel door ruimten gegaan, die ruimten als afstanden hebben gezien om te rijden en te jagen.
Aan haar andere zij hield de douairière haar oudste dochter gezeten, die afgodsachtig in paarsige changeant-zijde, een hoedje droeg gelijk een omgekeerde vuurbloem op het ringige en bijna oogenlooze hoofd. Hulpbehoevend van zwaarlijvigheid klaagde de dame klein-kindjesachtig, temende geluidjes die zich leken te vervelen.
Tusschen die twee mevrouwen, bescheiden naar achter, kwam boven een wit proponenten-dasje, dominee's studeergezicht telkens beleefd doen naar voren, in licht boersch haar, dat dichterlijk lang, noodzakelijk moest worden weggeschud, of gestreken met de zegenende vingers.
Naast de gravin, beelderig, tenger van taille, de laarsjes rakend een voetbankje en daardoor als zwevend, de moeder van de freuletjes zat in roomwit crêpe de Chine, het edele verloop van den hals alleen latend raden in de overrijpe citroengele omwikkeling van haar avondsortie. Een tuiltje
| |
| |
heliotroop lag vóor haar op de tafel, maar kouwelijk verborgen zich haar handen. Dweperig bleven er wat rimpeltjes boven hare teêre, mooi-gaande brauwen onder het verdoold en aschblond kruivend voorhoofdhaar, onder de luifel van den zwarten veerhoed ook zomerig van tulle. Met nauw merkbare hijging bewogen de vleugeltjes van haar neus, zuiver en bijna klein, heel haar smal en zenuwig gezichtje momde strak, leek onder poeder verstoven, haar bleeke oogen er narcotisch uit schenen, betrokken met den walm van veel droomen; de fijne mond zei niet veel, was scherp gekend, zeggende de woorden en de bevelen net.
Gehuwd met den oudsten zoon der douairière, oorspronkelijk van zeer ouden maar niet meer zoo rijken adel, om haar lijdende persoonlijkheid verzwakt nog door de vele misgeboorten die ze had gedragen, hing hier als iets te ontzien, de verdriet-ernst geen stamhouder ooit te hebben kunnen brengen. Heftig begeerd dat door moeder en zoon; zij vreemd wezen geworden daarom in haar eigen kring. Ze had zonderlinge smaken, las, hield veel van vreemde bloemen, hekelde de vele geraniums hier, de lievelingsbloemen der douairière; in eigen tuin plukte ze gaarne wat wild bloeide, om het dan los in haar vertrekken te schikken. Veel zat ze daar, de kinderen overgelaten aan de gouvernante; in de geuren van bloemen en reukwater, betroetelend het schuwe onbegrepenheidsgevoel onder haar kwijnende wimpers, haar onderlip zachtjes bijtend met de porceleinige tandjes. Nu had de dag haar zeer vermoeid; het volksfeest had zij niet kunnen gaan meêzien; had ook dien ochtend moeten zitten voor den fotograaf; want een beroemd artist was voor de familie-verzameling bezig aan haar portret.
Stemmig, kloosterlijk achter haar bleef de Engelsche gouvernante, klaar als om elk oogenblik op te springen; verweerd van vel had ze kort geknipt jongenshaar. Opvolgster van de Fransche gouvernante, was ze nog maar kort in betrekking en nu werd er aan tafel bijna alleen Engelsch gesproken; ook omdat hun huisknecht het Fransch verstond. Zij hield een en-tout-cas voor zich uitgeprikt in het kiezel met langen steel, waaraan een roode strik.
| |
| |
Dan 't glans-gouden turen van een lorgnet op den kordaten neus van een dame, zuster van den baron, die strak achterover leunde, entre-akteachtig in de loge van een opera, de sortie afgevallen, donker in de voorname wrongen van de kostbre stof. Haar armen met kleur van leêr in lange tot aan den elleboog rimpelende handschoenen, een hand latend tikken den arm. Naast het wichtige vooruitzitten van haar echtgenoot zat ze kil. Bewegelijk voor de rustige vrouwen praatte de landjonker soms een hoog woord meê, dat achter zijn hand in een bedwongen gaap vaak breed uitrekte; schuurde zijn stroohoed den stekeligen en wijnrooien nek langs en over de zatte oortjes; ontblootte de staatsraad-voornaamheid van zijn kalen schedel, schoof nog wat vooruit, breeder gemak zoekend, stekend den duim van zijn hand die niet de sigaar hield, een gaaf, onversleten, te kleine hand, in het armsgat van zijn piqué vest.
Oneeuws postuurde de graaf, buitengewoon groot en knokig van leden, nog in dinerkleeding. Hij sprak met een aangename stem, verroerde zich weinig, aanzienlijk vermeed hij kleine bewegingen, lachte zacht zijn lachje van hooge komedie; hij veel verkeerde aan het hof. Boven den gladden plastron hield zich zijn statig smal hoofd, hol aan de slapen, met ooren edel lang; stramienig streek zijn dun haar over den vliedenden schedel. Recht poseerde het op den steilen hals, waarvan het strottenhoofd verbazend tusschen de steeksels van zijn hoogen boord naar voren stak; recht met zijn prachtigen roofvogelneus en de getrokken snor, waarvan de priemende einden bij zijen het slappe, het onder het jukbeen paars-aderige en oud beginnend te worden wangenvel penseelden, met een kin van gezag. Een onbedoelend wreed kijken scheen uit zijn oogen, waarvan het blauw groenig was om de nauwe pupillen.
De was-witte bloem van een gardenia in de lange lappel van zijn rok, - hij Engelsch levend, dineerend altijd, buiten of in de stad, ook dan wanneer hij alleen tegenover zijn vrouw at, in rok en officiëele das, - zat de jonkheer als de mindere den graaf dichtbij. Niet groot, de schouders glooiend, jeugdig met een vrouwenmiddel, had hij een klein rond hoofd, waaruit de gelijkenis aan zijn mama de douairière vooral uit de
| |
| |
grijze oogen verscheen. Een rossige pronksnor als de Duitsche Keizer, deed er hem uitzien als officier in politiek en hij praatte kortaf, elk woord een wet, met roode bevliegingen van heerschzuchtige drift, warm na den eten.
Nog geen jaar geleden, na den dood van zijn papa, was hij heer geworden van het een uur verder gelegen dorp; had zich al gauw laten verkiezen voor de kamers in het distrikt; conservatief-religieus, orthodox want dat de standen ordonneert; liberaal-politiek, zich willend moeien voor het volk en voor de Zondagswet, kerkganger als allen van de familie om het voorbeeld geven. Hij was een knap schutter.
Doorvoed, gul in zijn flodderig konijngrijs wandelpak, de broekspijpen omgeslagen, nemend zijn plaats ruim met de stoere beenen, zat de baron voorover of hij erg luisterde, de ellebogen op de dijen, en raapte zoo blâren tusschen zijn voeten weg om die knutselend te vernielen. Dan of de blik van den graaf, die zijn groote boventanden bloot redeneerde, hem stak op den nek, zette hij zich recht en was er langwijl in het sintele kijken van zijn moeie oogen. Jongensachtig ging zijn stroohoed hem diep over het voorhoofd, zijn hoekige neus overstak een volle snor, die veel gestreeld aan de punten wel krullen wou; goeilijk zag hij er uit, ondanks zijn barsch buigende kaak en stuggen romp-hals. Hij heer van het dorp, en zijn goed grenzend met een binnenweg er tusschen aan dat van de douairière. Lang niet zoo ekonomisch als zijn parentage, was hij de geziene bij de dorpelingen, en van zijn ondergeschikten graag gediend, omdat er veel bij hem afviel. Wel werden er allerlei vreemde geschiedenissen van hem verteld, hardop bepraat in de herberg ‘het gedekte Paard’; uitgeplozen in den barbierswinkel Zaterdagsavonds; gefluisterd in de keuken; verzwegen in de consistoriekamer, - hij was mild voor de kerkcollecte, - hoofdschuddend bebabbeld in de buurtjes door die daar elkaar ontmoetten; en in de houtwegen 's nachts door stroopers die hem fel om zijn bepaalde jacht-strengheid haatten; zoo legendes geworden 's winters om de kachels tusschen het gapen door. Zijn bezitting groot en onbeknibbeld beheerd, had geschoren grasvelden voor sport en buitenfeesten; was van waterwerken
| |
| |
doorgraven; en er waren ijzeren serres, veel grooter dan die oude dingen hier en een palmenhuis op een buitenlandsche tentoonstelling voor tuinbouw bekroond en gekocht; banken voor de vrije wandeling; bosschen die zich rekten tot in de wijde hei. Maar het grootste gedeelte van het jaar stond het groote huis leêg tegenwoordig; men fluisterde wel dat de boel op was; ofschoon het huis dagelijks werd gelucht door zijn bevoorrechten en even zooveel besproken jachtopziener.
Dan waren de moestuinen verhuurd, de booien met kostgeld naar de stad, de jonkers naar de scholen, mevrouw gereisd naar het Zuiden en mijnheer naar het Noorden. Evenwel tegen de verjaring van den oudsten jonker werden onverwacht de hekken van het park gesloten, had het huis gordijnen, zaten de baron en de barones 's Zondags weêr in de kerk in hun oude familiebank.
Over het pad knerpten de trouw gaande voeten van den knecht door het kiezel en weêr krijtte het roepen van den jonker boven uit den rook, die goud-paars uitdreef tot aan de voeten van de boomengestalten. De zichzelf rakelende gloed vaartte niet meer zoo snel, het spatterde, het regende op het grasperk, als de vonken in een smidse weg-brijzelend van onder den ademloozen hamer. Het gejuich dwarrelde met geweld; de jongens, vermeteler, sprongen en renden om het vuur, trapten de vonken; de gouvernante, gehoorzaam, kwam waarschuwend een eindje aan. Maar met zware splijtende donders sloeg nu de kroon uiteen en ploften de verschijningen in elkander.
Getroffen door den daver en in het gestel hunner takken aangeschud, rilde het weêr holle bosschige, waar geklappertand van blâren leefde een oogenblik zoo wen er wind door vaart. Onder het opene waar het vuur gesprongen, wielde het geraamte van de kroon, schriel en zwart in het teêr kleine schijnsel van een roode vonk nog, daar als aan 't rad gespijkerd. Het wentelde al trager en trager, de vonk blies aan, hield, glanzende stip, zich in de gedrukte stilte na het slaan der slagen, in de stilte van angst of er van overal uit het nachtelijke door duizend oogen werd gestaard, dan, was 't uit.
| |
| |
Dicht gegordijnd hadden zich de wittige wolken, ijl licht wirrelde er uit neêr, latende boven het gras een dunheid als van dauw. En in den dampigen nacht weken de boomen henen...
... ‘En U waart gisteren zoo bij Maartje? Zij vertelde het mij van morgen, dat u naast haar op de bank was komen zitten; zij wilde opstaan, maar U........
... “Zitten wij in den Hemel ook niet allen naast elkander... dominee”...
........ “Monte Carlo”...
........ “Cannes”...
“Ik geloof ja, mevrouw, altijd relatief gesproken”...
“O, u gelooft, dominée... altijd relatief gesproken.”....
“Zou je niet naar binnen gaan lieve... je hoest.”
“Johan;”...
“Mevrouw;”...
“De graaf is voor het geluk geboren.”
... “Een goed peèrd”....
“De tweede Oktober verleê jaar, negen honderd zeven en dertig vinken gevangen op éenen dag... een fameuse trek... een evenement”...
“Ah, niet door?”
| |
| |
“Neen dat huwelijk gaat niet door.”
“Ah niet doo.. o.r.”
“Arme Clotilde”...
“Tout casse... tout passe... tout lasse”...
............. le duvet de la pêche’...
... ‘Blèksem’...
‘Zou er niks meer kommen?’
‘Wè ja wel.’
‘Kindertjes ik ga maar even naar moeder, kom zoo dadelijk weêr.’
‘Zeker een koppie koffie halen, hè koetsier.’
‘Juist gezegd, juist gezegd, baas, een koppie koffie halen’...
‘De groetenis aan Biebertje hoor’...
‘Als ie niet uitkijkt, loopt hij tegen zijn eigen beenen op’...
‘Er is een god voor kinderen en dronken menschen.’
‘Witte koffie in een steene keteltje, ra-ra wat is dat.’
‘Moeder zegt er ook geen ajakkes tegen.’
‘Zoo'n strooplikker van 't ouwe wijf’....
‘Hè, Koos!’
‘Ik zeg: wiens brood je eet, wiens woord je spreekt.’
‘Nou as ze ons niet hadden wat moste ze dan beginnen.’
‘Pst... Johan zet dat fleschie maar hier af... Fie, Fie kijk toch es naar je loeris, hij doet als een mossie, tjilp, tjilp, tjilp.’
‘Zeker in 't donker... wil-je wel es van me lichaam afblijven, je krijgt er een voor je falie, versta je.’
‘Haagsche Fie, wat bè je me toch een meid, de rook slaat van je af.’
‘Je kunt je vingers likken, 't gaat je voorbij, Fransje.’
| |
| |
‘Als ik maar zoo'n kous had... de schrapert.’
‘Zou er niks meer kommen... ik poets 'm.’
‘Loop nog niet... hoor Jonker Nol es.’
‘Maar rijen... meheertje.’
‘Zoo.’....
‘Laat je dat tot genoegen verstrekken... een half jaar voor de ouwe heer het aflei zoo wat, we hadden gedineerd in Voorburg bij... je weet of je weet het niet daar staat zoo'n groote occasie van een boom voor 't groote huis, ik ben niet voor niks zes jaar palfrenier, ik versta het klappen van de zweep. Hummes had een snor an, een dikke; als hem dat overkomt dan valt ie geregeld in slaap. Ik zoodra de Berliner aan de rol is, kruip over den hemel en neem de leidsels over. Er kraait geen haan na, of ik van de bok of uit de knechtsbak kom, ik pas wel op, wie zal er wat van merken in 't donker wat zeg jij? Wie het aangebracht had, de man leit op 't kerkhof, mevrouw wou niet uitstappen; “nee” zei ze tegen mijnheer “nee Freê”... en toen mijnheer. Je weet, die was wat mans als ie op z'n achterste beenen ging staan. “Gerrit” zei ie, “span uit, we gaan van avond niet met jou terug naar den Haag, je bent dronken”... En toen Gerrit: “dronken, mijnheer, dronken, dat zal u me waar maken, dronken”... En ze stonden er van te kijken... “drónken”,.... en meteen trok ie de paarden de stam van de boom om en hij nam z'n draai zoo kort menheertje, ik dacht daar gaat me de boel aan gruzelementen.’
‘Verdik-me.’
‘Ja en dat met twee paarden voor de lange boom. Hij was er bij blijven staan op de bok, hij tilde de bijdehandsche bekant van den grond af, op d'eigenste plek kwam ie weêr vóor... “Ben 'k dronken mijnheer?”... “Stap maar gerust in, lievert, Gerrit is niet dronken”... Geen vijf minuten later had ik de leidsels in me pooten... Hij sliep als een os. Nou jij.’
‘Ik?’
| |
| |
‘Hè!’....
Uit al de monden van de knechten en meiden te gelijk ging de bewondering op achter de laurieren, nu 't eensklaps vlammende Bengaalsche licht den tuin ontstak, en rooie verwildering de bezitting rondom deed verschijnen, een inelkaarstorting vol bressen en belemmeringen; zoo bij een nachtbrand in wintertijd, alles berijpt gloeit in den schijn der vlammen, straalden er overal ruigten en staketsels van bevroren vuur, rondom het licht dat drievoud offerlijk rookte op het piedestal van den zonnewijzer.
Gloênde sintels, zaten er de eigenaars in de bloedkleur, zelve verbaasd voor dat tooverig nauwkeurige en pijnlijk klein verschijnen, te knipoogen voor deze schrille vergezichten, het hun alles bekende en toch zoo anders; was het niet of de spinnen tusschen de takken griezelden en staakten het weven van hun webben.
Heller dan de lantaarnen waar mistigheid omhing, schenen zij terwijl zij het vreemde aanzagen; het spikkelde in hun oogen, het spikkelde in den zegelring aan de hand van den jonker. Kreukloos blaakten weêr de fiere plastrons. Onder haar kant weduwmutsje bloosde de douairière en even hevig jeugdig schitterde haar gebit of zij den mond vol goud had. Het bloemige hoedje der gravin was nu een cardinaal papegaaitje dat met de vlerken hoog open, stil meêzat boven haar vet gezicht.
Doch voor het groote ridder-decor der boomen richtte zich de graaf het zonderlingst boven de tafels over; een verkleed man achter zijn rein glas dat vonkoogde of was de wijn juweel. Hij plaatste zijn oogglaasje steviger, tuurde de waarlijk wonderlijke gruwheid van het licht in, in dat vreemde landschap vol vuurgraten en aderen.
Het geheele voorplein scheen volgeloopen met wijn of met een moordend water en nog altijd verdikte zich de sombere toon van moer; over den wolkenden rook heen grijnsden de groote boomen schijn-hangend in luchtledig, ommanteld met de flarden-drachten van hun blâren. En het werd alles vervaarlijk en glazelijker van gloed. Onder den als opgezeilden
| |
| |
hemel blonken de starre bloederige takarmen, elleboogden en maakten knoopen, kronkelden om te vervingeren en te grijpen in de zware trossen van het loof.
Anderzijds het wijde bekken van het voorplein in het gruizelige kiezel stond het heerenhuis, verbijsterd op zijn getralied keuken- en kelderbazement, wondrood tegen zijn eigen dompige en 't land indaverende schaduw. Blind waren er de hooge zaalvensters beneden geluikt in den schrikkerigen gevel, ook de vele slaapkamerramen achter gordijnen dicht; een bezochte woning, waar de vroegere heer nog boven aarde stond, verscheen het met zijn gelig vlammetje in de vestibule. Over de lijst drukten en schoven de donkere dakplaten; schimmig er de zolderkapellen uitbraken, strak en vlak; maar in de al feller lichting krinkelde frisch geglim van klimopblaadjes de harde muurlijn langs de keuken weg; gloeiden de geraniums gebrand-glasachtig in hun buikige en grof gecanneleerde vazen; wuifden er de windwijzers boven de nokkende schoorsteenen karmijn-gouden vaantjes uit, in den gespannen nacht.
Met imperialer lijnen was ook een breed postement, doffer door zijn verf dan de pleistermuren, om de vestibule nu te zien. In dezen alles merkenden schijn verbeeldde het bijna een afzonderlijk gebouwte, éen met de statig uittredende stoeptrap, nog breeder aan den grond door fonkelende looverstrepen weêrszijds: de ster-figuren van bloemperken in mozaïek. Zoo in een overwinningspoort een naamkarakter omlijst gloeit boven den boog, omvingen de lijnen een gedrongen raam en maakten daar voluten, zwenkten hooger op tot ruggen van dolfijnen met klappenden staart, om bij het dak het maangladde klokkegezicht te vangen en te kronen. Schuin, een basterdbalk in een wapen, wees er de wijzer uit éen stuk over, en zelfs de streepjes der minuten waren op de plaat te zien.
Langs de keukenzij, ervan los om een doorgang te laten, boog de dubbelhaag sierplanten van het huis weg; de gloed stolpte over de omgekeerde-korf-vormen der oranjes aan pronkappeltjes rijk, treste de lange bladen der laurieren, verhitte gloeiend de ijzeren banden en ooren der wichtige tobben met de stammetjes er in. Het was als in den dag. Achter de bakken talmden op het wijn-glibberige gras voeten in klompen
| |
| |
en pantoffels; luchtigheden van dienstbodenkleêren doorschenen hel de hoekige openingetjes der takken; stukjes van spiedende gezichten, een oog, een scheiding van bloot haar, de overlangs gestreepte Engelsche boord van een koetsier, wat van zijn drankzuchtige wang en deftig bakkebaardje; de zware aardhand van een tuinknecht; de blauwe schouder van den jager. De roode atmosfeer overwolkte hen allen, bundelde langs het zomerverblijf, deed de dakpannen van het waschhuisje flikkeren of er een geknoopt net lag; tooverde den stompen kop van de tuinmanswoning op met een raamgat in wilden wingerd. Verder waren het de rijtuig- en stalgebouwen waar 't licht weêrscheen van witten muur op muur; een schuur gloeide onweêr-avond-zonnig onder boomen; boomen overal, staketselende stammen en uitvlammend luchtbosch, tot in de zware beuken van den oprit de brand verblauwde met nog een rooien gloor.
Maar aan den anderen huiskant drong het ontzettende licht langs den waaier der schaduw het vrije land in; gazonnetjes en perken over, over een bed bleeke maréchal Niel-rozen, geur-open in een rand van heliotroop. Over heesters, sparkegels en rhododendrons vloog het weêr op tegen de hoogwegstuipende stammen der omgezwenkte en als een boschrand wegtrekkende laan, liet een raster vurig langs een paardenwei gaan en beglansde de schoften van wat werkpaarden; ontdekte het ezeltje van de freuletjes uit den lagen nacht. Een stralende paal was er de mast van het ooievaarsnest en ook het rad en het takkenbossenleger geleek koraal, met den op zijn eenen poot rustenden vogel, daar hoog als een schitterpunt van vreemde gelukbrenging in de krale duisternis alleen. Dieper vlood het roode rooflicht; er trok een steenen weg voorbij die weêr verdween; dieper dommelde een pacht-hoeve met toeë luiken en slaperig dak; lilliputtische koetjes lagen er in de vloeiing, de stoeltjes van de melkers stippelden in de aardpaarse bocht; een hooischelf onder een laag hutdak blonk tusschen zijn vier staken; de gloeiende dissel van een mestkar, zijn moddernaven en raderen. En in de al ijselijker, killer en violet-geworden verstolling bloedde nog een boerderij en dieper-in nog wel een eigendom in dezen schijn van brand.
| |
| |
En de gloed hield aan, rondzijds den zonnewijzer, metaaldonker bolskelet dan fonkelend cirkelstel, ging het in, in het dominale goed. Waar de dwergboom bloedde tegen het vage en smaragd-harige hangen van een treuresch, spiegelde het licht als uit een krater op, over het vergezichtlooze lage hout en versmolt in de boomengeheimenis doorschoten van spranken, ging te loor in den nachtnevel van te gissen boomen met wat er onder woont. Daar waar de jonker vooraan stond bij het vuur, sloom op zijn soldatesk uit een sportbroek stekende beenen, toekijkend uit de flauwe familie-oogen, achter al de lichte kinderpopjes aan, was weêr het uitzicht opener, brandde het schijnsel onder de gewelf-gang door van de allée, de zuilstammen verstrammend en den hertekamp in. Daar kwam het fijne beestvolkje te kijk, bijna allen ontrust overeinde, de sidder-neuzige hindenstoet met kinderwijde oogen, de zware manherten die de versteende geweiën torsten in den nek. Rechtser, waar de muur der oranjerie beschenen was van dit roode maanlicht, waren de nog speelgoedachtiger menageriehuisjes en het in onbruik geraakte pauwenhok en de kuikenrennen voor het fazantenbroedsel, die volwassen zich in de bosschen moeten verwilderen voor den lust der jacht. Linkser, als door een bewogen spiegelkaatsing geraakt, glooiden doortrapt van boomenvoeten de mossige gronden naar den vijver af; het purpere water van het voerkanaal kolkte er, onder den lagen wal wat eendjes hurkten als schelpen in de verte.
Uitgetreden het grottige loof der geïllumineerde boomen, om beter te genieten dit alomgezicht, stonden de graaf, de baron en de jonkheer nu bijzijen het gezelschap. Tusschen de bosschige bochten schoot de gloed er de gaping in, deed nog achter de linde òm het glazen dak glansplekken van een serre en riep in de diepte van het kruispunt van den weg en het pad naar de moezerijen, den reuzigen stronk van een boomruïne op. Voor heel een warande van bloemen daar in de diepte, verzonken theater-kringen waar de kleuren kampten in den rooden doop, voor het wijd-verre stralen van cirkelrijen droomelijke uitbloeiingen en botsels, voor de opene weelde van de staande rozen en 't mild in knop gaan der ster-dahlia's; voor de gedegenheid der ruimdragende boeren-phloxen en het
| |
| |
innig verstorven sneeuwblank der camilles met de gouden harten; voor de sabel- en bloed-striemen der gladiolussen en voor het koninklijke hangen der lelies over den zwart-purperen ernst der violetten ter voorsten rij, praalde de stronk als een overhuldigde katafalk, zoo vol omgroeid en gansch belast met opgehangen en neêrrankende planten. Het was de reliek der plaats. Daags voor het overlijden van den ouden heer was de eeuwen-heugende olm, innerlijk vermolmd, neêrgeknakt voor den storm; in de sterfkamer was de dreun van de vallende kruin gehoord, ver had de wind den slag gejaagd door de huilende bosschen; en vol ontzag gebleven voor dit machtige teeken, had de weduwe het gescheurde en gesplinterde stameind daar blijvend gewild als een ootmoedige herinnering...
Even nog boven de toppen der allée bonkten de rotsige en kasteelige heffingen der zwaarste boomen bij den vijver; toen krinkelden er worm- en polijp-glanzen her en der, gevlerk van groote vleugels: purpere wademen overtogen de wegzinkende gezichten der bezitting, de blauwige schemer kwam, en het uitgebrande vuur op den zonnewijzer was in den nacht aan 't rooken...
Nadat de douairrière in haar zwarte sjaal de trap was opgeholpen door den hoffelijken arm van den graaf en de twee edele gedaanten onder het vestibule-licht waren ingegaan, duwde de knecht den rolstoel terug door het grint naar het koetshuis henen. Een oogenblik schaduwde de jonkheer boven op de trap, zijn overjas los langs het bleeke plakkaat van het borsthemd, de handen niet meer bloot. Gelijk den kwaden slag van een deur ergens, stampte de hoef van een paard door het duistere buiten, bitkettings rinkelden, de schijn van een rijtuiglantaarn goudgeelde door de spritsende laurieren, toen roldaverden de wielen van de steenen stalplaats smorend in het zand over.... De jonge mijnheer en mevrouw bleven niet soupeeren, de coupé kwam voor. En Johan den kortsten weg nemend, stuurde op het gevoel af naar de opening bij zijen het huis, verlangend nu eindelijk zijn beenen eens bij Sofie in de keuken te kunnen uitstrekken.
... Wanneer iemand zoo gaapt terwijl je hem bedient, dan moet je je goedhouden... gapen steekt aan... Duivekaters
| |
| |
ding, wanneer mevrouw er in zat reed dat zware bakbeest minstens zoo gemakkelijk... daar zat nu het voorwiel weêr vast... mevrouw kon er maar geen afstand van doen... 't had mijnheer zoo lang gediend, heel wat malen er hem in rondgereden op 't laatst van zijn leven... Wat... hoorde hij niet duidelijk de stem van Sofie benauwd roepen:
‘Laat je los jonker.’
Heftig rolde Johan zijn wagentje door het laantje... zoo'n kwaaie jongen... het doffe licht in, dat de open onderdeur spreidde over het pleintje voor de keuken. Pasteitjes-geuren zweemden tusschen het paddestoelachtig opschemeren van rondstaande boomen... Wacht, hij zou hem wel even verbieden... Het voorwiel hortte tegen een emmer aan; hij liet den stoel al los, maar hoorde toen erg lachen, en zag den baron als een geest staan tusschen de boomen.
... ‘Toe jongen.’
En hij durfde niet; onderdanig voor den meester hadden zijn verstroefde handen den stoelrug teruggevat als om het onderbroken werk te hervatten. Hij zag Sofie worstelen tegen Jonker Nol, die haar schrijlings op de heupen was gesprongen en spoorde met zijn knieën. Ze wilde schreeuwen maar ze kon niet, ze kon die stikkende handen niet los krijgen van onder haar kin, ze bukte haar hals weg, vocht, er haar witte muts bij verliezend op het zand om den zoen vanden dartelen jongen te ontgaan.
... Zouën ze hem hebben gezien... ‘Johan!’ riep Sofie. Een weeë lach vertrok den geschoren mond van den knecht, zijn vingers wreven de leuning, zijn beenen trilden hem onder het lijf; raar zochten zijn oogen op naar de betrokken luchtplek.
... Zou ie z'n zin krijgen... 't was toch zoo erg niet... hij hoorde haar gil of ze gestoken werd van een wesp; toen den jarigen jonker springen op den grond. Sofie rapend de afgevallen muts, vaartte hem voorbij, de drie treedjes af en den kelder in.
... Wat beduidde het ook eigenlijk... Hoor met wat een pret of ie wegging, die bleekneus....
En Johan zag den stroohoed en het sportpetje wegschimmeren in de laan; hij luisterde nog wat, en rolde toen den rolstoel weêr vooruit om hem te gaan bergen in het koetshuis.
|
|