| |
| |
| |
Geleiders
door Henriëtte van der Schalk.
Tot duiding.
Nu begeeft mij mijn hart, en de stem beeft
die wat het opzendt, smeden gaat tot spreken,
want zij, die stralend door de eeuw-wolken breken
hebben niet allen naar dit woord geleefd.
En van de nu-groote is er geen die streeft
gelijk te worde' aan 't beeld, dat ik hier teeken,
ik, wie zij goden ware' en die mij reken
'n geloof'ge, die geknield gelukkigst leeft.
Maar hunne waarheid, die 'k niet gansch kon deelen,
maakt' mij zóó begeerig haar zelf te aanschouwen,
dat 'k tuurde inwendig, tot ze mij verscheen:
haar mond stond mild, en in haars mantels vouwen
zag mijn ontrust hart warmen schuil voor velen,
en van haar zachtheid meld ik in mijn reên.
| |
| |
| |
Voor denken.
I.
Deze tijden, met heftige gebaren
hebben de walmende lichten gedoofd,
die de menschen beschenen, die voorheen waren,
nu zijn ze walm-bevrijd en licht-beroofd.
Met aarzelen besteden ze hun jaren,
zwaar valt de keuze aan het bestoken hoofd:
't oude is een gapend pakhuis, leeg van waren,
en vormloos vaag, wat zelf zich 't nieuwe looft.
En déze schuilen nog met hun gedachten
in 't sidderend bouwvallige paleis,
dat uitgewoond werd door vele geslachten.
En géne, die droom-oogen maakten wijs
de verre wolke' een land vol wondren te achten
beginnen hoopvol een vergeefsche reis.
| |
| |
II.
Zich vervormen is het wolkenbestaan,
en om na veel vervormen te verdwijnen,
en allen, zoo de grooten als de kleinen,
gingen dien gang en zullen dien gang gaan.
En de vormen van het leven, die schijnen
eeuwige en onveranderlijke aan
kortzichtige oogen, staan in zijn verschijnen
niet meer dan wolken aan de hemelbaan.
En menschen vragen, welke vorm geboren
zal worde' uit die van nu; 't oog zoekt in wolken,
en in de wijzen van 't zijnde, de geest.
Zoo gaat de tijd, onvruchtbaar en verloren:
't verwordende kan evenmin vertolken
wat 't zijn zal, als wat 't is geweest.
| |
| |
III.
De menschen zijn in getwijfel gevangen,
't gezicht van een god heeft de tijd gebleekt,
nu kom ik ze vertroosten met gezangen
van wat nooit wisselt en in niets ontbreekt.
Ik kan bemoediging zijn voor de bangen,
de klare stem die altijd rustig spreekt,
omdat mijn hart, dat geen angstvallig hangen
aan wolken kent, ziet wat door wolken breekt.
Ik werd geboren met een aard die sterk
van zelf gaat naar de kern van alle zaken,
maar veel stond tusschen mij in en mijn werk.
Groeiende, heb ik dat op zij gezet:
het werd al lichter, alle duisters braken,
en ik zag liefde als de levenswet.
| |
| |
IV.
Groote eerbied wordt uit groot lieven geboren,
en zij geeft de beschroomd warme toewijding,
die heenbuigt over de dingen, om tijding
van hun waar wezen uit hun mond te hooren.
Die gaat den geest in om er door verwijding
van denken te worden wedergeboren,
en duizend losse en vage en half-verloren
noties van waarheid schoolt daar zijne leiding
door samenvoege' en redeneerend vinden
tot het klare begrip over de wereld,
dat niet als vinde' is, maar als wedervinden
van iets verlorens, doch eenmaal bezeten,
omdat waarheid woont in ons hart, en weten
maar bevestigt, wat al in 't kind-hoofd dwaerelt.
| |
| |
V.
Maar trots gaat met 't geweetne alleen te rade,
en klampt daarop hardnekkig ziend zich vast
tegen het denken, voorgevreesd als last,
aan de raadselen van gesloten daden
ringsom. En daar trots vreest, zoo gaat hij smaden,
smaden wie nederig, als menschen past,
bekent tastend in duisternis te waden
naar verre baak, waarom wijd water plast;
waaruit een licht bij wijlen hem toeschijnt,
en straalgroet zendt over het gladde water
en plotseling verraderlijk verdwijnt,
zóó dat wien langs lichtend gevaarloos pad
de baak bereikt scheen, weenend weinig later
riep, dat hij doel en weg verloren had.
| |
| |
VI.
De wereld is wonderrijk aan bekoren:
'k beken, wij kunnen nooit haar hart heel weten,
en zij, die gewichtig haar maten meten
en verkondigen, brenge' enkel verstoren
aan wie luistrend, voor goed stil zijn gezeten
om uit haar adem met vreugd-bevende ooren
te opvange' iets van, hun kostlijkst toebehooren:
haar zelve, en niet, hoe dat menschen haar heeten.
Zoo leve' is als staan aan een zoom van vijver,
nachts, wanneer 't hart der dinge' opleeft en kwijnen
doet vorme' en kleuren, waarvan dag beschrijver;
dan ruischen hooren, voele' als een die wacht,
eve' een blankheid zien dage' en weer verdwijnen,
en zwanen weten wegvare' in de nacht.
| |
| |
VII.
Bename' en ordenen geeft mensche' een vrede.
Zij noemen 't ‘weten’ en hun onrust paait
zich, hun hart dat geen grond kon vinden draait
zich toe naar vastheid van uiterlijkheden.
En woorden tot een stelsel saâmgenaaid
werpen ze om der wereld gewil'ge leden,
denken te dooven door haar te bekleeden
wind van mysterie die van uit haar waait.
Stelsels, benamingen van mensche', onmachtig
alle, te dringe' in 't wijzenlooze wezen
zijn ze en mijn hart is eindlijk des gewis.
Eve', - als een zon momentaan opgerezen, -
eve' een voelen met alle dinge' eendrachtig,
dat's 't waarste weten wat voor menschen is.
| |
| |
VIII.
't Ligt essence in elk geluk; 't is 't zaad, -
bewust of onbewust, naar der ziel weze' en
hoogte van vorming, - waaruit komt gerezen
waardoor ze in schoonheid over de aarde gaat.
't Maakt 't mensche'-een rayonnant-rijkvoelend wezen,
die met wijde oogen welheid drinkend staat,
en wie 't kon vatte' in machtige synthese
zou stralend werke' in gedachte' en in daad.
Maar de adem van onze onzuiverheden
troubleert en zou 't zeker gansch doen vervagen,
zoo 't niet belichaamd voor ons bleef bewaard;
en wie dit doen door 't dieper voelen dragen
den naam van dichters, en die 't blijvendst deden
zijn grootste gevers van geluk aan de aard.
| |
| |
IX.
Contemplatie is een den geest onttrekken
en hèbbe' onttrokken, met van den wil mede-
werken, aan 't vergende der schijnbaarheden,
om door strak aanzien de dingen te wekken
uit den schijndood van hun wezelijkheden.
Haar ooge', als van die liefde scherpt, ontdekken
't van oorsprong fijne in lang vergrofde trekken,
vinden stof tot blijheden en besteden
hun zienkracht schoon, aan verbinde' en aan bouw.
Want van alle dinge' is hun goedheid 't wezen,
zonder welke ze niet bestaande waren,
haar saâmvoege' uit verspreiïng is als lezen
langst stoppelvelde', en schoof van buigende aren
zaam'len, waar vlucht'ger gaan vertreden zou.
| |
| |
X.
't Geheim der daden, die door de eeuwen staan,
en de wereld bevolken met geslachten
van levende, vruchtdragende gedachten
is hun kracht van bevestiging, die aan
al het zijnde eige' is, die alleen de macht en
de volheid geeft voor elk ding zijn bestaan,
en die te loochene' en gering te achten
in leegte en zwakheid zou doen ondergaan.
't Meest levens-sterke is ook het volst van haar,
en 't gene, wat van haar zich toont verscheiden
zooals de polen van den evenaar,
de negatie, waar geen atoom in leeft
van hare werking, is niets dan misleidde
zwakheid, en die maar schijn van leven heeft.
| |
| |
XI.
Als een zeevaarder, die denkt te bewijzen,
plantend zijn vlag in 't zand, het recht van macht
over 't onnooz'le volk waar zijne reizen
hem tot hun onheil hebben heengebracht,
zoo doet hij, die zijn machtwoord luid laat rijzen,
boven den wil van een geheel geslacht,
vergetend dat gezamentlijke wijzen
alleen, de schoonheid paren aan de kracht.
Want koren worden gemaklijk gedragen
door ruimten heen, waar ééne stem bezwijkt,
wijl alle stemme' in kore' elkander schragen.
En wie alleen wil zingen, moet niet klagen
wanneer zijn stem dan onwelluidend blijkt,
en niet zoo ver, als in een koor, kan dragen.
| |
| |
XII.
't Niet'ge van los-staan maakt de menschen bang,
verenkeld voelen laat hun zwakheid vrij,
zwakheid verbergen ze onder razernij:
die waant zich heerscher, maar 't is niet voor lang.
Want van den geest kentert weer het getij,
en schreien volgt op den brooddronken zang,
oogen doen angstig vragen die in lang
niet zacht zage' en hun pijn gaat nooit voorbij.
O had 't berustigend en weldoend beeld
van alle dinge' als handreikend verbonden
maar ééns de oogen van hun geest gestreeld,
en hadden ze in liefde-voor-een-alleen
ééns maar de liefd'-voor-al-wat-is gevonden,
schuilend daarin, dan was hun angst heel heen.
| |
| |
| |
Voor 't hart.
I.
Zooals wanneer, over 't geliefd gelaat
eve' een trek glijdt die, tragiesch meer dan stroef,
zijn schoonheid maakt nog treffender maar droef
om aan te zien, wijl hij de ziel verraadt
die zich zou vorme', als leed die lijnen groef,
zooals door 't hart, dat luidst voor dit hart slaat
dàn 't innigst voelen van de erkenning gaat:
‘Wèl mij, wèl mij, dat ik 't was die begroef,
die diep en goed begroef de trek van leed
onder vreugden, die 'k ophoopte met handen’
en 't nooit de zachtheid van dat uur vergeet,
zoo voelt de ziel haar volle rijkheid meest
als denke' een tip oplicht en in de landen
zien doet, waar jeugd te wonen heeft gevreesd.
| |
| |
II.
De ontroering over nieuw-geboren vreugd
brengt de ziel in een fladderend bewegen,
zij klapwiekt angstig om de teere jeugd
van 't lang-gewenschte wat zij heeft verkregen.
En haar bevreemdt, dat haar niet eens meer heugt
die lange tocht langst nachtelijke wegen
terwijl dauw nog de schoonheid half verzwegen
van 't land houdt, dat te zien haar zóó verheugt.
Maar 't half gekende trekt zoo machtig aan:
die paden toch schijne' altijd meest belommerd,
waarvan geen mensch goed weet wáárheen ze gaan;
en de verbeelding voelt zoo licht, bevrijd,
van lastig toezien, wanneer ze onbekommerd
alleen de witte plekken binnenrijdt.
| |
| |
III.
Maar als homeriesche gezangen maken
blijder wie aller woorden zin verstaat,
dan wie, genietend wel van klank en maat
ze komen ziet als een zwijgende sprake,
zoo is voortreflijker in alle zaken
kennis dan gisse', en strekt tot grooter baat.
En wie vreugd vond, kan gravende geraken
tot waar vreugdrijker vreugde-in-kennen staat;
want vreugd-in-kenne' is altijd vreugd-in-rust.
was ooit doorzichtig water wild bewogen?
vrede is van klaarheid de liefste gezel.
En de wetende ziel, haar vreugd bewust,
zal peile', en aanzien met verrukte oogen,
De gouden bodem van die klare wel.
| |
| |
IV.
Wie jong is, woont als in een schemering.
Nog onbestraald door zon van zekerheid
wil 't hart den weg naar de verhevenheid
zoeke', en ziet niet dat het vaak dalend ging.
En als een man, die zijn moeder verwijt
het lijfsgebrek, dat hij van haar ontving,
klaagt hij natuur aan, dat ze elk sterveling
hoogere wenschen heeft in 't hart geleid
dan hij bereiken kan, door wil in daad.
Maar nadat hij lang alles heeft verklaagd
wat niet zich-zelf is, wordt zijn toorn verdriet,
en hij weent om zijn hoogmoed, en dan slaat
het uur waarop hij, vrijwillig verlaagd,
rijp wordt voor vreugde, die hij nog niet ziet.
| |
| |
V.
De vaste greep waarmeê verstand de hechte
steun grijpt die weten voor 't hart heeft gesticht,
houdt het niet zoo gedurig opgericht,
als een zachte hand die streelend de slechte
gedachten wegvoert en de wilden legt te
slape' en haast onmerkbaar het werk verricht
van wil te leide' en te houde' in de rechte
banen, waar hij zoo vaak uit werd gelicht.
Want naar goedheid droeg 't hart altijd den wensch,
maar eer ze in een wezen zich openbaarde,
bleek wil, om haar te bereiken, te zwak:
liefde bracht toen de kracht aan die ontbrak,
en de wereld, die wijsheid maar verklaarde,
werd betreden door teerheid voor een mensch.
| |
| |
VI.
Liefdelooze oogen zijn voor 't hart een wreede
wind: bevende sluit het zich voor hun koude
en leeft lang met zijn liefs ondergehouden
en trots als een muur om al zijn zwakheden.
Maar heimelijk gevoelt het een onvrede
omdat het graag aan menschen zeggen zou de
gemengdheid van zijn aard en van berouwde
dagen verhale' en nachten doorgestreden.
Daarom voegt het altijd gewilge lichting,
stamelend gebracht, van bekentenissen,
aan zijn vertrouwend en volkomen geven;
en als zich niets meer schuil houdt in de nissen
van zijn memorie, voelt het een verlichting,
als werd een last gewenteld van zijn leven.
| |
| |
VII.
Ik wilde, dat woorden als handen waren,
en ik ze kon vouwen om aan te duiden
de vereering die in mijn hart gaat luiden
nu ik wil zegge' en liefdevol verklaren
't lachend-gelijke minnelijk gebaren
van wie als 't mooiste, en mooglijke, ons beduiden:
hoe, vèr van felheid, hoog bove' onbeduiden
te leve', als door een effe lichtzee varen.
Verwinnend straalt van die 't zachte gelaat,
hun stem heeft zonder weten de bewogen
deining, die zekerst naar het hart toegaat;
en hunne handen, waarin streeling woont,
strijken koelte over moede hoofde' en oogen
met een gebaar dat voor veel liefs beloont.
| |
| |
VIII.
Zooals riviere' onafgebroken gieten
hun leve' in 't eindloos leven van de zee,
door 't geven zelf een rustig gaan genieten
en 't weten dat ze eeuwige grootheid meê -
behouden helpen - zóó zou 't leven vlieten
der mensche' en ongestoord wonnige vreê
hun hart bewone', als ze onophoudlijk lieten
van hunne ziel, - als soms een enkle dee -
uitgaan de kracht die liefde is in volkomen
los-zijn van denke' aan zelf en zijn begeerten,
stuwend hun rijkheid als een breede vloed
in de rijkheid van die oneindge verten,
stortend aldoor met volle liefde-stroomen
in de liefde die alle stroomen voedt.
| |
| |
IX.
Aandoenlijk is het zacht-angstige van de
gesletene levens, hoe zij uitwijken
gewillig, voor het vòlkomende rijke,
jonge, dat dikwijls hen aanroert met handen
zoo ruw - omdat jeugd niet het denken aan de
waarheden lief heeft, die deze doen blijken:
dat leve' en zee, van ziele' altoos en dijken
iets wegknage' in het gedurig aanranden;
dat het lang lijden van de wisselingen
zwaar maakt voor 't hart een gelijkmoedig wachten;
en de ervaring van véél leed bestaan
ouden zoo angstig doet wake' in wind-nachten,
luistrend naar 'n stap, die brenger droever dingen
hun schijnt, vreezend of hij voorbij zou gaan.
| |
| |
X
't Hart leeft in pijnen, wen 't niet wordt gespijsd.
Dus, wie 't aan de een'ge altoos voorhand'ne vruchten
tijdig gewent, dat het nimmer hoeft duchten
gebrek, en steeds verzadigd voelt, doet wijst.
Mensche', en al wat van menschen komt, verwijst
ten tweeden rang hij: 't zijn vreugden die vluchten
kunne' en zijn hart hangt hij hoog in de luchten,
waar 't leeft sereen en niet door wee vergrijst.
Wie 't kunnen, groet ik met ontzag: 't eischt helden.
Een mensch voelt tot mensche' altijd weer getrokken:
hun armen noodige', en de abstraktie wijkt.
Maar zekerlijk zal 't heilgelui der klokken
omhoog, de' overwinnaar alles vergelden
wat hij verliet, om wat hij heeft bereikt.
| |
| |
XI.
Die helden zijn het niet, wier streelend spreken
mensche'-oogen met de zachtste tranen vult,
wen eind'loos geve' in zachtmoedig geduld
't verharde in hun komt als mei-regen weeken.
't Zijn zij, die hun hart opendoen en leken
daaruit in andrer, waar 't mede is gevuld,
die òp-leve', als een hart door hen vervuld
van liefde ontbloeit, en zonder dat bezweken
aan weggedronge' en niet-verstane pijn.
En, schoon wetend welke wijsheid leert leven
leedloos, willen zij tòch niet anders zijn:
't leed is hun lief, als liefde 't heeft gegeven.
Zij schreien vaak, maar blijve' in 't harde leven
der zachtheid kindren, eeuwig goed en rein.
| |
| |
XII.
Want zachtheid is: onbewust altijd samen-
stemmen, uit intuïtie die niet kan falen,
met den wil, die zingend trekt door de zalen
der wereld, dragend verscheidene namen.
Ze speelt sourdine voor de onmuzikale
barsche geluiden, waardoor vaak zijn aêmen
verstikt wordt, ze is de groote gemeenzame
van alle Wijsheid, aller Deugd egale.
Ze is een houding van den geest, zóó aanbidlijk
door gratie, dat daarin nooit gaat verloren
gelijknis van, waarnaar hij werd gemaakt.
Haar is geen wet, geen uitspraak onverbid'lijk,
wien zij geleidt, is bove' allen verkoren,
daar zelfs zijn dwalen nog aan waarheid raakt.
Dec. '93 - Maart '94.
|
|