Tusschen toen en nu is er zoo'n groote tijd niet weer geweest.
Maar nu is het weer alsof hij aan 't komen is. Of de een het zoekt in het oude christendom, de ander in het occultisme, een derde in het socialisme, een vierde in de oude Italianen, een vijfde, ja in welke afdeeling van het verleden wordt niet gezocht naar een vorm voor het tegenwoordige? - het feit is, dat de heele wereld in kunst, wijsbegeerte en maatschappelijk leven in één angst zoekt of ze het vinden zal.
Uit de resultaten van dat zoeken het mooiste en beste te vereenigen, een beeld te zijn van dien tijd, die zich nog éens en zóó hartstochtelijk heeft opgemaakt tot het veroveren van wat het noodigst is voor onze menschelijkheid: ons eigen Levensbeeld, - schooner eerzucht kan een Tijdschrift niet worden gesteld.
* * *
Wat vuurt in de bladen de wisseling van meeningen! Ja, ook de Staat moet veranderd, opdat ons levensbeeld gelijk aan ons leven, en ons leven weer gelijk zij aan ons levensbeeld. En ónder de Staten, de groote Gemeenschap, de Maatschappij.
De gelijkheid van alle menschen. Daar is ze weer, meesterend over alle andere, de wet van de Menschelijkheid. Want dat is het eenige wat wij allen gemeen hebben, de lach en de tranen die verstaan, het gebaar dat begrepen wordt, het leed en de vreugd van te leven, het leven en de dood, onze geest en onze lichamelijkheid.
De Grieken kenden haar, maar ze bloeide er op een slavenstaat. Christus leerde haar, maar als een troost en een zaligspreking in een wereld van ongelijkheid, met belofte van gelijkheid hierna. En als, de gelijkheid verleid naar de andere zij van dit leven, de Christenkerk éen ding bevorderd heeft, dan is het de hierarchie van haar óngelijkheid geweest.
Gelijkheid, want menschelijkheid. Sints den laatsten Januari van 1790, in een diep en donker Rhônedal, de tienduizend gewapenden op éen knie, vertegenwoordigend de honderdduizenden, en op twee knieën er omheen de dertig duizend die het aanzagen, den heiligen eed deden, den eed van de heilige