| |
| |
| |
Woordenlijst
v = niet aangetekend uit het Middelnederlands. |
w = niet aangetekend na de 16e eeuw. |
: = in binnen- of eindrijm. |
c bij k of s. |
x bij ks. |
z bij s. A verwijst naar de aantekeningen, blz. 63 vlgg. |
AEMSTER G 348, ?, A. |
AENDACHTIGH G :914, gedachtig, A. |
AENCOMEN G :111, overvallen. |
v AERDICH B 375, 405, behendig. |
AERSGADT, EERS - B 306, 434, 490, 615, posteriores. |
w AES B 322, G :235, verdienste, winst. W. niet meer in deze bet. |
ABELHEIJT B 248, bekwaamheid, listigheid. |
v ABONDANCIE G :359 - de schrijver heeft abandon = nalatigheid bedoeld. Abandon was al vroeg overgenomen: S. de Gr. 58, 1325-1500; abondantie komt hier iets vroeger voor dan S. de Gr. 101 aangeeft: na 1600. |
ABSENCY G :778 - in der aerden a. = wanneer ze de aarde verlaten hebben. |
ABUIJS G :92, vreemde zaak; 222, bedrog, misbruik; :542, vergissing. |
ACHTER EN VOOREN G :1003 - versterkende uitdrukking = aan alle kanten, maar ook voortdurend en dikwijls als rijmlap zonder veel betekenis.
Geacht gelyck een hont in die huspot / achter en voor / D 2 :759. |
AFFGRIJS B :395, afgrijzen. |
ACKET G :780, gemene streek; hs. acet. |
AL B 257, 566, 575 - voor als = alsof (W II 88); G 56 = indien. G 824, A.; B 181 - 't al = alles. |
ALSO(O) B 271, 346, 351, G 351, 1142, zoals. |
ALTANS G 312, tans, tegenwoordig. |
AMFRAE (SINT(E), SANT) B 191 A., G 47, 292 - van amphora. |
AMPMAN B 204 - in het oosten, vooral in de Graafschap, cf. baljuw. In Holland en de zuid.gewesten werd het wel cf. schout gebruikt. |
ANDERS G 452, tenminste, altans. V I, 414, 3; W II, 1, 438, IV. |
ANSLAEGER B 502 - spijkert het laken aan de ramen. |
v w APPRENDEREN B :238, gevangen nemen (lat. apprehendere). |
ARBITER B 157, bemiddelaar, zie B 152 A. |
ARRE G :579, kwaad. Verdringt in de 16e eeuw het oudere erre, dat in de 17e vrijwel geheel verdwenen is. In het Mnl. is arre ook bij noord. schrijvers zeldzaam. |
v w ASSAYEN B :450, van assay (goud- of zilvermerk), naast het algemene ass(ess)ayeren. |
BAECK G :164, zij spek, varken. |
BAEN B 25 - ter b. comen = voor den dag k.; B 259, speelbaan, clootbaen (vgl. caetsbaen, keylbaen). |
BAET G :1170, iets dat helpen kan; HELSCHE - B :42, verdoemenis, tegenstelling van die ewelike bate, de e. zaligheid. |
BAFFEN B 20, G :519, bassen, blaffen, lett. en fig.; Holl. |
BAILLIUW B 225 A. |
BANCKIER B 449, wisselaar en geldschieter, evenals financier; ongunstig gebruikt krijgen alle drie deze woorden de bijbetekenis van woekeraar. |
BANROETS B 209, baanderheer; volgens Kil. fland., volgens V en W vooral Vla. en Brab. |
BANTRIJER G :1126 - van bant = rijgband, veter en rijen = rigen. |
| |
| |
BAST G :208, strop. |
v BEBLOOMEN B :100, verbloemen; W: bebloemen, 1 plaats, J. de Harduyn. |
BEDEGEN G :426, van BEDIËN = worden; van oorsprong Vla. |
BEDRO(O)PEN refl. - lett. G :337, vgl. ‘een vette voghel die hem zelfs bedroopt’ Spieghel (W.); fig. B :499. |
BEDUIJT G :177, betekenis; u-vorm Noord. |
BEEMEN G :100, Boheme; vooral 16e en 17e e. |
BEEST B :380, koe; G 242, varken (vgl. G 1002). |
BEGORT G :886, bij God! |
BEGRIJPEN G :1100, straffen. |
BEKENT B 126, op de hoogte, A. |
BEKIN G :710, (beken) inzicht, begrip; cf. bekinninge, Voorleden Tijt: 312. |
BECLIJVEN B :370, welvarend blijven (hier waarschijnliker dan: in welvaart toenemen; G :659 - iemands deel blijven. |
v BECRUYPPEN B :581, plat voor ‘een vrouw bekennen’; V deze bet. niet, W alleen in de 17e E. |
BELEESEN G :610, onttoveren > ontmaskeren, A. |
BEND B 498 - Holl. voor ben, mand; vgl. bennevisch (V.).
Er staat in het hs. been bend; niet onwaarschijnlik lijkt, dat de afschrijver zichzelf verbeterde en de eerste vorm vergat door te strepen; tenzij men teenbend zou mogen lezen, vgl. teenbosch (Kil.). |
BENEDEN LEGGEN B :124, niet in tel zijn; vgl. beneden stellen: vernederen, W II, 1789; onder die voet leggen, G :1174. |
BENEEMEN G 264, 374 (refl.), ontnemen; G 1190 - vernietigen (potentialis). |
v BENEF(F)ICIE B 83, G 128, ambt, waaraan geldelike opbrengst is verbonden. |
BENIJEN B :337, bestrijden; G :695 - haten. |
v BENOUT G :363, streng, zonder speling; Cats (W.). |
v w BERCKSTOFF G :949, pak slaag, cf. berckestruijff, berkencalve, berkenrijs (W.). Berk = berkeroede (W.); Kil. vermeldt 't ook = boomschors. Zinderises heeft blijkbaar een roede in de hand, vgl. G 900 A. |
BESIECT VAN G 47, lijdende aan; cf. besuckt met, B 191. |
BESNOEYEN G :786, vormen; de grijpier heeft dus horens op het hoofd. |
w BESPREECK B :174, testament > legaat. Na de 16e eeuw komt het subst. niet meer voor, terwijl het verbum bespreken = bij testament vermaken zelfs nú nog gebruikelik is. |
BESTEEDEN G :798, een plaats aanwijzen > leiden, cf. beleeden G :797. |
w BESTIEREN B :161, :418, bedriegen; W deze bet. niet meer; B :131, :565 - besturen. |
BESUCKT MET B 191, lijdende aan; cf. besiect van, G 47. |
BESWICHTEN G :678, in de steek laten; gewoon hiervoor is beswiken; A. W alleen 17e eeuw. |
BETOGHEN B :138 tonen; gaen b. = b.; Stoett3 § 11. |
v BEUSELING B 485, leugen (vanaf 16e E.); in deze bet. nóg Zuid-Ned. |
BEWAEREN G :183, waarnemen; een commissie quaelick b. = een ambt misbruiken. |
v w BEWELVEN (HEM) G :839, zich verschansen, versterken. W. niet refl.; A. |
BEWINDEN G :403, bemoeiing, bedoeling. |
BEWINTSELE G :570 - red. vorm van bewint = bestuur. (rigement). |
BEWISEN G :475, volbrengen; de datief hem onder invloed van iem. eer bewijzen enz. |
v BIERBUIJCK B 605, drinkebroer; vgl. biervliege, Schuyffman 200, bierlaars, bierebijter, bierbaard (W), BIERSNUIJT G :630, biertuyt, R. Roos 69. |
BIERPEIJLDER B 401, ambtenaar, die de aanwezige hoeveelheid bier meet, met het oog op de accijns. |
| |
| |
v BIERSNUIJT G :630, dronkemansgezicht, drinkebroer; zie BIERBUIJCK. |
BIJHORTEN G :244, steunen, fig. onder een hoedje spelen. Van horten = stoten; het tegengestelde van horten tegen = tegenstand bieden. |
BIJSEN G :53, :585, hard, opgewonden lopen; dus in 't laatste geval = hou je kalm. Vgl. wilt u vry gaen bysen = maak maar spektakel, ga gerust je gang (Bruiloftspel T.M.B., (Die War. X, 120). |
BIJSTER B 448, G :1121, arm; nog Vla. en Holl. |
v BINCK B :507, kerel; meest = pummel, Kil. rusticus; Bargoens. |
BINNENLANSVAERDER B 511, t.o. grootschipper, B 445. |
BLAEM G :856, zonde. |
BLAEMTE G :605, iets schandeliks. |
BLE(E)TEN G :219, :595, :891, :901, schreeuwen, jammeren. In 't Noorden niet of zelden buiten 't rijm. |
BLIJCK B :354, bliek (witvis). A. |
BLIVEN (AEN) B :255, onderworpen zijn aan iem.s uitspraak (tot in de 17e eeuw). B 266, verloren bl., verloren gaan. |
BLOOCKEMAECKER B 441, maakt katrollen en schijven voor takels. |
v BOER B 150 enz., A. |
BOEVERIJ G 253, :434, gemeen optreden; meer speciaal: deelnemen aan verboden spelen, waar G 251/3 een woordspeling op bevat. |
BOOREN (GAETE -) G :397, iets (gemeens) uithalen; obsc. in Chr. K. 1399; dat gat (en) boor je niet: dat zal je niet lukken. |
w BORDE G :681, last, vracht, Eng. burden; vgl. de borden der sonde, V. 1373. Zie bortbraeger. |
BORGEN G :210, op krediet verkopen; G :1135 - op krediet kopen. |
BORRA B 98, traditionele duiveluitroep in M.eeuwse spelen, A. |
BORSE G :1109, fonds, voor gezamelike handel. Vgl. tCooren 277, en BUIJDEL, B 345. |
BO(R)STEL B 359, 360, 362 - (de vorm met r is Hollands) bolsters van peulvruchten > afgewerkte mout uit bolsters en andere onoplosbare delen bestaande, vanouds voor veevoer verkocht. Soms maakte men van bostel met water eerst nog dunbier of keuyte. |
BORSTELLUY B 359, handelaars in borstel, die ze bij de brouwers opkopen en aan de boeren leveren voor veevoer en mest; zie Posthumus 142. |
w BORTDRAEGER G :267, sjouwer; vgl. BORDE - bordenaer en botdraeger, V IV 1374 en 1392. Uit het verband volgt dat het woord hier figuurlik gebruikt moet zijn: de Heil. G. meesters dragen de moeilikheden van hun ambt, maar zorgen wel dat ze er zelf voordeel van hebben. |
BOSDRAGER B 311, (brieven)bode van een gerechtshof of een stad; droeg aan een zijden snoer een doosje of bus met glazen deksel, waardoor 't wapen van Hof of stad te zien was; zie STEBOO. Bos = Holl. |
BOTTER G 346, 1024, vals speler, dobbelaar. |
w BOWEN G :14, vertoeven, zijn. In de 16e e. al minder gebruikelik (W.). |
BREG G :869 - Fries-N. Holl. vorm van 't zuidelike brug, Vla. brig; vgl. pet. Kleine balk, schraagstuk van een goot, etc. |
BRENGEN G 828, meedelen. |
BRIEF G :774, aantekeningen; G 1022 - akte; G :294 A. |
v BRIET(E) G :872, kluit turf, in tegenstelling met een hele; iets dus van weinig waarde, vgl. ‘al achtmense hier als brieten en turfven’ D 12, 275. Kil. noemt britte, brutte, Holl. Sicamb. G :282, :1021 - iem. b. voor turven tellen = iem. (bij een koop) bedriegen. |
BROEDEN G 91, bevallen (G 92). |
| |
| |
BROOT G :108, om - gaen = bedelen; Trauwe 674: om der lieden broot gaen; Mnl. en 16e e. ook: om syn broot gaen. |
BROUSTER B 455, vrouwelike werkkracht in de brouwerij, voor een bepaald onderdeel van het werk; zie WRINXSTER. Brouster kan ook eigenares van een brouwerij zijn. |
BROUT G 50, brouwsel; noord. Een brouwsel was lange tijd = 32 tonnen, maar in het midden van de 16e eeuw vaak meer. (Allan IV, 592). Zie PEIJL. |
BROUWEN G :295 - van candeel = bereiden. G :469, :918 - veroorzaken, aandoen, in malam partem; aen in 918 lijkt niet juist. |
BUIJDEL B 345 - ook ‘gemeene buydel’, een fonds voor gezamelike handel, cf. BORSE, G 1109; (onze bet. B 242). |
w BUIJGEN + datief G :1087, zich onderwerpen. W. kent deze konstr. niet meer, (wel met voor, onder of absoluut); V I 1474. |
v BUIJCK G :42, :531, persoon; vaak bij Coornhert; Statenvert. Tit 1:12; V alleen voor een groep personen. |
BUL G 774, oorkonde; maar hier evenals brief: een papier met aantekeningen. |
CHURGUIJN B 425, ook barbier G 227, (heel)meester; in bevoegdheid en maatschappelike stand de mindere van de medecijn of doctoor, G 271. |
DEECKEN EN PROVISOR B 142, aant. |
DEEL B 193, 439, een aantal, een troep [a deal]; B :549 - aandeel; geen - hebben = niet meetellen; G 246 twee delen = 2/3. |
DEERLICK G 1153, geducht. |
v w DEGRANEREN refl. G :922 - w.s. geen verschrijving van degraderen, maar uit oudfra. desgrener (Godefroy) = s'émietter, se dissiper = vergaan, stukgewreven worden; onachtzaam worden. |
DEXEL B 208, voorwendsel. |
DEURWAERDER B 305, G 181, gerechtsdienaar van de hoge rechtbanken; bij de vierscharen heetten ze (gerechts)boden of ROEDRAGERS (B 311); hun ambtsteken was een stokje, beslagen met het wapen van het hof. |
DIEF B 22, G 193, schavuit. |
DIEFFLEIJDER B 321, schoutendienaar of SARGANT. |
DIJCKGRAAF B 313 - ook dijkmeester, hoofd van een heemraadschap, die rechterlike bevoegdheid bezat in zaken van dijken, wateren etc., cf. schout en baljuw in andere zaken. |
DINGEREN G :956, rijmvorm van dingen; dinger = rechter komt volgens V. te weinig voor, om dat hier aan te nemen, W. heeft 't helemaal niet. |
DOECK B 553, halsdoek, cf. B 551; B 556, hoofddoek. |
DOFFER G :621, mannelike duif > minnaar, overspeler. |
v DOCKKEN G 58, 90, geven, betalen; oudste plaats Everaert, Maria Hoedeken 387 (ao 1509). |
DOMPROOST B 140, hoofd van het domkapittel en 1e aartsdiaken; na de bisschop en zijn vicaris-generaal de hoogste geestelike van het bisdom. Het aartsdiaconaat van De Dom omvatte Holland, Zeeland en nog enkele gebieden, samen ongeveer de helft van het bisdom. Zie B 142 A. |
DOERBROUWEN G 73 - brouwen = koken, als helse marteling; doer = geheel en al. Zie echter A. |
DÓÉRDRINGEN G :130, verder dringen of duwen, n.l. op hun weg naar de hel? Vgl. het (onzijdig) gebruik van doorduwen: Zo dat de schepen .... gingen deurdouwen = verder varen, 16e e. W III2 2948. Zie echter A 129/33 en 73. |
DOERGAEN G 572 - er d. = ontsnappen; G :582 - met iem. d. = iem. te pakken nemen. |
| |
| |
v DOERREETEN G :931 - d. van onscamelheyt = door en door schaamteloos; vgl. d. van hovardije etc. |
DOERWAERDER G 181, zie DEURW. |
DOOT.. (DEEUWIGE) B 41, verdoemenis. |
v w DOOTCNOWER G :982 - van cnowen: stuk maken. |
DOREN G :229, :878, doornstruik; :536 lees darm. |
v w DORTSE MAECHT B 537 - blijkbaar evenals Zeeuwse maagd = geen maagd, maar een ‘heymelicke hoer’.
S.J.O. 234
besiet mij doch deese reyne doortse maecht
wat sy ghewaecht // noyt sulcken bescheyt
sy heeft in vijfthien iaeren gheen man ontseyt
deese stinckende gheyt // sietse staen proncken
250[regelnummer]
ey hoort doch wat Zeeuse neel daer // seyt.
|
DOT G :1049, lapje, knoedeltje; het woord lijkt hier geen eigen betekenis te hebben, slechts om het dubbelrijm bijgevoegd te zijn: gecaff dot = gecaff = kaf. |
v w DRAFFSOT G :1051 - van draff = spoeling, afval, hier fig. |
DREGGEN B :397, slepen; van dreg = haak, sleepbeugel. In - houwen = op sleeptouw houden. Vgl. zonder meer dreggen, tCooren:19, F 10:908; sonder lang dreggen D 12:8; dus langer niet dreggen wilt, E 10:132; vrij sonder dreggen, Rott. Sp. 112. W. denkt ten onrechte aan dwingen, drenzen, dial. = dwars drijven. Hierbij ook: Ick ben vol lydens / alst blijct int claere, Niemant weet hoe swaere / dan die dat drecht: recht, D 2 879/80? Dit zou echter ook een bewijs kunnen zijn van de è-uitspraak van dregen, dat in G op tegen rijmt, (zie Inl. hoofdstuk III). |
v DRIEBUIJCK G 815, eigennaam, voor iemand die veel (eet en) drinkt; vgl. ‘driebuuckege knechten’, ‘een driebuuckich vat’ De Dene (W III2, 3306). |
DRIVEN G :577, maken. |
DROL (NOORTSCHE -) G :989, boze geest, duivel. |
DROMEN G :182, daveren; vgl. Valcooch 362 en W i.v. dreumelen II. V vermeldt 't wel, maar verklaart in sommige gevallen ten onrechte = dringen. |
DROOCH G :206, zie LEESEN; G :420 - drooch van = zonder; G :939, louter, zonder meer. |
v w DROOCHCACKKEN G :285, w.s. geen stoelgang hebben. Misschien mag men hiermee in verband brengen ‘Ghy muecht wel in droghaerts bilck (= bilken?) ghaen weeden’, Everaert, M. Hoed. 389.
Droogkakker heb ik als scheldwoord wel horen gebruiken = kale vent, naast krentekakker = gierigaard. |
DROOMEN B :98 - van de duivel (droes, nikker, drommel) dr. = 't benauwd hebben. |
DRO(O)PEN G :302, druppelen = spaarzaam gebruiken? G :510, :747, bedruipen bijv. met braadvet, azijn enz. Als marteling met brandende olie, zwavel, pek of met vuur. |
DROSSAET B 204 of drost, vooral in het oosten, cf. baljuw; maar waar hoge en lage jurisdictie niet gescheiden waren, bijv. op de Veluwe, cf. baljuw + schout. |
DRUIJPEN G :1115, vallen, zakken? A. |
v DU G :573, duw, fig.; duwen is wel Mnl. |
DUBBELSCHOOL B 364, hier niet het speelhuis met monopolie, dat in verschillende steden bestond, maar een herberg waar (verboden) speelgelegenheid gegeven werd ‘Al worde die waert die dobbelschool hout van den speelders geslagen.... men zal (hem).... daer geen recht off verset voor doen’ Huizinga 373 (ao 1557). De u-vorm is ongewoon; wel heeft het Zaans in de 16e eeuw dobbel voor dubbel (Boekenoogen), evenals andere dial.; ter verklaring vatte men hier dubbel-school als een woordspeling op met ‘met een dubbelt crijt’ uit de voorafgaande regel. |
| |
| |
DUBBELT-BIER B 360, bier van extra-goede kwal., uit ongeveer 2 × zoveel grondstof gebrouwen als enkel-bier. Zie G. van Hasselt, Arnh. Oudh. III, 145: voor 32 vat ‘eenvoldiger koyten’ gebruikte men te Zutfen ‘drie molder weyts, ses molder gairsten en negen molder haveren’; voor 20 vat ‘dubbelder koyten’ waren die getallen 4, 7 en 11 (ao 1515). De bostel van dubbelbier was dus nog veel krachtiger dan die van enkel; ook maakte men nog trippel bier. |
DUIJCKEN IN G :532, zich verbergen in, zich vermommen met. |
v w DUIJTWERS B 484, duit-waarde-s; de s onder invloed van de volgende gen. part. V, W wel penningwaard. Duyt = 1/8 stuiver; zie B 353 A. |
v w DUIJVELSMARTELAER B 608, iem. die door de duivel gemarteld zal worden; vgl. Fra. être le martyr de q'un. Vgl. ook het martelaarshemd, waarin ketters ter brandstapel werden geleid, een geel hemd met rood St. Andrieskruis, met duiveltjes beschilderd. [Stellwagen, Roomsche woorden 162]. Zie IV i.v. martelaar en Des Coninx Summe 123, waar huichelaars ‘des duvels martelaers’ genoemd worden. |
DUL G 1114, gemeen, verachtelik. |
DUNNEBIER G 279, 1020, schraal, dun bier, 't minste soort; ook genoemd cnol (G 989), kuit, klein bier, scherp bier, scher-, schar-, scharrebier, scheynbier. Deze namen geven echter niet overal hetzelfde aan, kuit bijv. is dikwels een goed soort bier: De weerdinne lachte dat sy meenden te splijten /
Want zij had hem dunne-bier voor kuyt vercocht. (Veel. Gen. D. 113).
Men maakte dunnebier uit de bostel van een beter brouwsel. |
DURVEN B 135, 607, behoeven, Mnl. dorven; B 349 - de moed hebben, Mnl. dorren. |
DUS MEENICH G 436, zo menigeen. |
E(E)GEL B :107, G :172, :506, egel. |
EELING B 210, 214, edelman, smal eeling, iemand uit de jonge, lage adel, die pas door Karel V gevormd was; vgl. nu in 212. |
EENICHSINS G 385, op een of andere wijze, hoe dan ook. Maar: de tekst heeft IN EENICHSINS, kontaminatie van eenichsins en in eenigen sinnen (V VII 1129), met de betekenis van het laatste: in enig opzicht. |
EERLI(J)CK B 581, eerbaar; G 110 - netjes. |
EERST B 219, in de eerste plaats. |
EESTAR G :553, eester, heester = tuin, gebied. Zuid. |
EETART G :474, eter, gulzigaard; hier scheldwoord. |
EIJGEN G 679, eigendom. |
v w EXCUSTEREN B :239, w.s. kontam. uit exquesteren (exquiro) en executeren, opsporen en gerechtelik vervolgen. |
v EXPEDITIE B :272, afdoening v.e. rechtszaak. |
EXCIJS (ECXIJS) B 206, 312, :393, G 976, stedelike belasting, meest op levensmiddelen; zie IMPOST. |
ENCKEL-BIER B 360, bier van normale kwal. |
ERVE G :777, 1203, erfdeel; in eewijger e. = tot een e.e. |
FABRIJCK G :673, 1174, bouwwerk, gebouw. Der hellen f. = de hel; mijn f. = mijn leven (het rijm eist ‘leven’). |
FAIJLGANT B :18 - valiant, dapper; als de v. in de 16e eeuw passim in 't rijm. Een aardige volksetymologiese vorm is vailhandich, J. Broeckaert, Red. ged. der XVIe eeuw, blz. 9. |
FANTASIJ B 470 A; G :650, aanval van zwaarmoedigheid; de wachter is immers ‘Verdoemt’. |
FEIJT B 154, G :591, vergrijp; B 233 - capitael f. (res capitalis) halsmisdrijf, Mnl. Hovetmesdaet. |
FENIJNT B 541, venynt, kwaadaardig. |
FISCAEL B 142, A. |
| |
| |
FISCUS B 152 = FISCAEL. |
FLACTEEREN G 69, flatteeren, vleien. De c kan door hypercorrectie ontstaan zijn, of door invloed van flackeren: iem. naar de mond praten. |
v w FLOUWER G :968 - van flouwen = verzachten, minder erg voorstellen. |
v FOCKERIJ B 493 - van focken = foppen, bedriegen. Het woord komt ook voor in tCooren 917 (= opkopen van koren) en 948 (Haer woeckerij, haer fockerij, haer vals opstel.., gezegd van de korenkopers) en moet in betekenis vrijwel aan voorkoop gelijk zijn; vgl. met het laatste citaat: Nu es woeckers broeder voercoep (aant. B 496). Hiernaast is focker, dat in de 17e eeuw rijkaard betekent, (meestal vindt men ten overvloede rijke fokker(t)), in de 16e = groothandelaar, opkoper, financier: tCooren: 502 e.e., en in 't 2e Spel van Bermh.: Financiers, Banckiers, Fockers, zij hebben tgelt. Vgl. hiermee uit Ehrenberg, Das Zeitalter der Fugger I 117, noot 46: Florentiner, ‘welcke up datmal Finantzer unde nu Fucker werden genomedt’. Hiermee is wel bewezen dat ook fockerij onder invloed van de Augsburgse millionairs Fugger verklaard moet worden, wat met behulp van de 17e eeuwse voorbb. niet zo duidelik was. Zie voor afleidingen in andere talen Ehrenberg l.c. |
FONTEIJN G 854, bron; Statenvert. Jer. 2:13 - Springader. Hiernaast cysterne, G 852, voor put, maar deze woorden lopen in de 16e eeuw dooreen, zoals o.a. blijkt uit Christenkercke 1494, die fonteyn des levende waters, waarvan de Haarlemse omwerker [C 9; Ts. 42, 156] maakte die cisterne des l.w. |
FORTIGAEL B 564 (cf. coelcouse) - wrong (el), ook fardegalijn, Eng. farthingale, Fra. vertugadin Le Franck van Beckhey beschrijft: ‘Deeze Wrongen bestonden uit een ronden opgevulden Linnen Beuling; dien de Vrouwen, boven de Heupen, om de Middel vast bonden; en waar aan ze dan, in een gelijken evenronden afstand, een houten of Balynen Hoep hegtten, zoo dat het Bovenlyf als in 't midden van een cirkel uitstake. Over deezen Hoep of wrong hingen voorts de Bovenrokken recht neder: etc.’ [Nat. Hist. van Holland, III I, 583]. Dus de kuers is hier de rok, waar de fortigael in zit, zoals de tekst geeft? Eigenlik is fort. = de hoepelrok zelf. |
FORTSE G 7, 751, geweld, tirannie. |
FRANCIJNMAECKER B 407, perkamentmaker. |
FRET B :211, het dier, als beeld van hebzucht. |
FRET G :240, rente (fra. frait = onkosten); hier als ironies beeld van de heerlikheden van de hel. |
v FRONTUER B 62, grens; 16e en 17e E. naast frontier; Zuid-Ned. ook later. |
FUTSELBOECK G :354, :1049 (hs. -broeck); Van futselen = knoeien, bedriegen; een denkbeeldig boek waaruit men ‘pracktijcken’ leert. Niet duidelik is mij ‘kladboek’ (gloss. R. Roos) en ‘kladboek in zedelike zin, vol leugens, uitvluchten etc.; vgl. vergeetboek’ (V); de vorming moet vergeleken worden met gochelboek toverboek.
Meestal: het f. soecken; ook studeeren (A. Bijns) en overzien, Trudo 2233 ‘.... laet ons oversien ons f., Om te vindene in loese hoecken Een practijcxken om Trudoos bedrieghen’.
Hetzelfde wordt bedoeld in Trauwe 53: ‘(als) Listich Vondeken ontsluyt syn boecken’; zie tenslotte Bruer Willeken 422 (citaat onder PRACKTIJCKE). |
FUTSELEN B 419, treuzelen, peuteren. |
GAEDESLAEN OP B 46, w.s. kontaminatie. |
GAY B :455, gaai (garrulus), een drukke, luidruchtige vogel; fig. |
GANCK G :795, gewoonte; vgl. tis de manier nu, tCooren 926. |
GANS G 406, 603 - Gods = Christi, gewone vorm in bastaardvloeken; zie JAECHPAERT. |
GAST G 213, kerel; door de tegenstelling met vrient in dezelfde regel voelt men hier de oude betekenis van ‘(vijandig) vreemdeling’ die gast in de 16e eeuw nog
|
| |
| |
niet geheel verloren had. Ook de Statenbijbel geeft 't nog voor ?e??? Hebr. 11:13, Jerem. 48:12. |
GASTHUIJSMEESTER B 198, beheerder van een ziekenhuis. |
GAT G 817, keelgat. |
v w GAUDEREN B 348, lat. gaudere, zich verheugen in. Maar Du Cange geeft frui, potiri, waarom we hier ook kunnen lezen: genieten van, voordeel hebben van. |
GEBRAS G :438, gespuis, gebroet B :147, G :882. |
GEBRECK HEBBEN VAN B :274, te lijden hebben van. |
GEBROEIJT G :787, gespuis; nevenvorm van GEBROET (B :147, G :882), onder invloed van broeien naast broeden. |
GEEST B :381, persoon. |
GEHETART G :476, mismaakt (van heteren). Hier collectivum, de mismaakten in fig. zin, de slechte geestelikheid. |
v w GECAFF G :1049, kaf; fig. |
v w GECLENS G :655, afval, wat door 't vergiet of de filtreerdoek (klens, kleins) heendruipt? Het woord zou dan gelijk zijn aan Mnl. clensinge (V III 1520), fig. gebruikt. Klunzen, in onze tijd wel gebruikelik voor knoeien en tijd vermorsen, en waarvan men ook gekluns hoort, doet geen andere oplossing aan de hand. |
w GECRIJ G :435, :642, geschreeuw. |
GELEIJ G 36, vrijgeleide (vgl. G 378-84), save conduyt (:vuyt) E 12:480, F 7:991. |
GEMEENTE B 207, G 186, :1122, burgerij, 3e stand. |
GEMOET (UYT EEN VRIJ) B :252 - zonder bezwaar Mnl. gemoede; de korte vorm pas in de 16e E. (W. 't vroegst genoteerd in de 17e). |
GENT B :588, bevallig; vgl. JENT. |
v w GEPIJNSEL G :526 - rederijkersvorm voor ghepijn = foltering; het tijtelick g. = het zware leven. Vgl. PIJNCELE. |
v GERAES G :237, mallepraat, dwaasheid. Nog razernij in deze bet. |
GERIJVEN (-IE-) G :254, :289, van dienst zijn; in het ironies gebruik schuilt misschien een woordspeling met de in de 16e e. nog wel bestaande betekenis van grieven: benadelen, refl. B :203, :313; z. bevoordelen.
N.a.v. de spelling zie W IV 1666, i.v. gerief, waar waarschijnlik wordt gemaakt dat de ij-vorm N.-Holl., de ie-vorm zuidelik is. |
GERINGE G 773, snel; nog 17e e. De n w.s. doordat het volgende woord met h begint. |
GESINNE G :768, hofhouding, A. |
GESNORT B 587, voor gesnoort, van snoren, snoeren, binden. |
GESPINT G :462, zie Aant. |
GESPUV G :1211, eig. uitbraaksel; hier, evenals gruv = iets verschrikkeliks. |
w GESWERCK G :1071 - van swerc = wolk; geswerck = dreigende wolkenmassa; dat van dit g. is = dat zo erg is? of alleen: van dit soort? |
v GESWERM, -ARM G :538, :804, zwerm, vergadering, geestverwanten. |
GETIJMEESTERS B 198, burgers, beheerders van de fondsen, waaruit men het dageliks zingen der getijden in de parochiekerk bekostigde. Zij hadden toezicht op de regelmatige bediening hiervan en het benoemings-, ev. afzettingsrecht van de bedienende priesters en koorzangers. (Huizinga 149 vlgg.). |
GEVAERT G :587, manier van doen. |
GEVAL G :1017, toeval, geluk. Om g. = op goed geluk? |
v w GEWEVENS G :488, (rederijkersvorm) weefsel > schepsel. |
GEWOUT G :708, macht, zeggenschap. |
GIERICH B, G passim, roofzuchtig, gulzig, hebzuchtig. |
GIERICHEIJT B, G, passim: hebzucht, geldzucht. |
GIJLEN G :676, bedelen, Noordelik volgens V en W; Kil. geeft 't zonder dialect-aanduiding. |
| |
| |
GISSEN G :1013, overdenken. |
v GNORTEN G :249 - gnorren = brommen, knorren, nog N. Holl. V alleen gnorren. |
GOD, OM GOODTS WILLEN G 104, pro deo, gratis; vgl. Trudo 1224 - om goy. |
GOEHEER B 153, ook GOEMAN, zie ARBITER. |
GOEIJ LUIJ B 532, 534, eerzame burgers. |
GOETMAN B 581, eerzaam burger. |
w GOOM NEMEN + gen. G :876, acht slaan op; nog 16e eeuws, maar meest poëties en zuidelik (W.). |
GORDEN refl. G :609, zich schrap zetten; vgl. Job 38:3, 40:2 en Jes. 45:1, 5. |
v w GRAESLOOPER G :1114, iem. die de weidestreken doorkruist om zuivel op te kopen. |
GRACIJ G 885, 1087, :1160, genade, goede gunst; G :15 - vol gracien = gracioos, minzaam, innemend, liefelijk van manieren. |
GRIEFF G :719, spijt. |
GRIET G :673, stopwoord, wel meer gebruikt als twede deel van een dubbelrijm: F 9, :132 - sijdij noch dus slecht // griet - wy sullen hem wijs maeken een ander gevecht // siet - en singen het gerecht // liet...... |
GRIJPEND B 6, G 24, roofzuchtig; vooral bij gieren en wolven veel voorkomend adjektief. (Kil.). |
GRIJPIER G :784, griffier; vgl. voor ambtenaren der hel Haslinghuis 152 en Trudo 1809, Soo worddy noch van Lucifers beste clercken, Ja syn secretaris oft syn griffier. |
GRONT G :430, aard, inborst. |
GRONTIJS G 210, ijs dat op de bodem gevormd wordt en dan naar boven komt; is dit gebeurd, dan is het oppervlakteijs veel steviger geworden, er liggen ‘balken’ onder. Is er grontijs = is er stevigheid, hier: is er nog iets achter de hand. |
GROOT G :106, aanzienlik, belangrijk. |
GROOTE SCHIPPER B 445, grootschipper, schipper of kapitein van een zeeschip (grootschip); nog 17e eeuws. Het tegengestelde was binnenlansvaerder B 511. De kapitein heette ook wel stuurman (B 523). |
GUIJL G 1048, paard > stommeling. Ook afghereeden guyl, obsc. scheldwoord voor een vrouw; heeft soms alleen gevoelsinhoud, zodat het aan guyl gelijk wordt en tegen een man kon worden gezegd, St. J.O.: 37 (in de mond van een vrouwelik sinneken). |
GULDEN G 275 - pond groot; zie B 353 A. |
HAEST G 643, spoedig. |
HAMBURRICH G 279 - Hamburger bier; in Ned. zeer in trek, hoewel in de 16e eeuw de inlandse bieren het schijnen te verdringen, vooral Haarlems, Gouds en Delfts. |
HANT B :471 - vgl. Mnl. goet van siere hant = flink, dapper; dus velledelers die zo brutaal pochen. |
HARNAS G 409, wapenrusting, wapenen. |
HARNIS B 591 - ook harnes komt voor; de uitgang kan verzwakt zijn door accentverplaatsing, maar ook is ontleding uit verschillende fra. dial. mogelik. Salv. de Grave, Ts. 16, 85 v. |
HARNAS - HARNISVEGER B 506, G 340, wapenslijper en polijster. |
HEEFDEECH G 64, zuurdeeg, desem. |
HEIJLIGE GEEST MEESTERS G 251, armverzorgers, van stadswege aangesteld en belast met het toezicht over alle armen en behoeftigen, weeskinderen en vondelingen. In B worden zij bedoeld in regel 197. |
HEIMELIJCK (INT-) B 567, in 't geheim. Geheim is in de 16e eeuw nog oostelik dialekties (Kil.). |
HECKSPRINGER B 591, kwant, snuiter; vgl. Spring-in-'t-veld. Bredero, Clucht van
|
| |
| |
een Huys-man en een Barbier 141: springer, door Baron in heck-springer veranderd (van Rijnbach, aant.). |
HENETIEN of -TIDEN G :752, heengaan. Hs. henebijt. |
HEUCKGEN B 540, foutieve spelling? vgl. hoeckgen B 569 en brueck B 561. |
HOEN (= HOEDEN) G :70. DIE CAN -, cf., die can heffen, drinken. |
HOERENVERRAER G 955, (gemene) verrader, schavuit, cf. hoerensoon, G 957; scheldwoorden die aan het eind van de ME. zeer veel gebruikt worden. |
v HOOCHDUYTSLANT B 50 - sedert de 15e E. = Duitsland ten zuiden van de Main, Norica, Teutonia, en bij afleiding, (als hier?) het Duitse Rijk [D. Wtb 42 1592 en 1609]. V noteert het niet, W pas bij Vondel; het adj. komt in de 16e E. meer voor. |
HOOPWERCK B 415, aangenomen werk; 't is geen - = er is geen haast bij. Meer speciaal als een metselaar of ander ambachtsman als aannemer in onze bet. optredend, op zich nam ‘eenige huysen bij den hoop te maecken ende op te leveren, daer-deur dicwil die gemeente qualick gedient ende lichte wercken gemaect worden....’ Dit werd verboden, Huizinga 385/6, ao 1557. ‘Ende oock de gilden daerdoor vergaen’, uit de gelijke keur van 1540, Huizinga 259, liet men weg. |
HOORN B 304, (uit)hoek; Holl. |
HOOT G :488, hoofd > persoon; G :109, onder thoot staen, w.s. onder Christus. Christus als hoofd en de gemeente als lichaam is een N.T. beeld, Coloss 1:18, ook door A. Bijns gebruikt. De tekst laat ook toe, dat men aan Petrus, dus de kerk, denkt. V, W deze uitdr. niet. |
HOPMAN B 205, kapitein; in 1560 nog een jong Duits leenwoord. |
v w HORDE G :607, troep; de betekenis volgt uit VERSAEMTE in dezelfde regel. Een woord van Aziatiese oorsprong, dat in de 16e eeuw in het Fra, Dui, en Eng. voorkomt, maar waarvan W de vroegste plaats uit de 17e E. geeft. |
HOSEN B 461, 574, gladde nauwsluitende broek met kousen aan één stuk, de gewone mannendracht in de 15e en 16e eeuw, tot ± 1585. Hiernaast, en in het eind der 16e eeuw in plaats ervan, droeg men korte broek met kousen, óók hosen genoemd. Zie De Jonge, 44. Vgl. BRUECK B 561. |
HOWEN G 294, gelden, van kracht zijn. A. |
HUIJFF B 556, vrouwenmuts; A. |
v HUIJSMOSSEN SCHIETEN G :280, uit bedelen gaan. Mos niet = lichte vrouw, maar = de vogel mus (Schuyfman 30); huysmusch = huisvrouw. Schieten, bij L. Jansz = schimpen, vermeldt Verdam VII 520 = bedriegen, misleiden, Weiland = verrassen, overvallen. Indien de laatste betekenis al ouder was en zich ontwikkelde als in Hd. schiessen + obj. = stelen, is Sewel's verklaring begrijpelik: (a canting phrase), to steal. M.a.w.: huisvrouwen lastig vallen, afzetten, bestelen, bij afwezigheid van de manlui. |
v HUSPOT G 983, vlees om hutspot van te maken, afval, ook vleesafval voor worst. ‘Gy meugt myn aan huspot sneyen, als ik lieg, sprak wêer den droes’ J. Rosseau, De Helsche Kermis, A'dam 1718. |
IMPOST B 206, 393, in 't alg. belasting, zelfs boete (i. op de ongefundeerde processen); tegenover accijns geplaatst: gewestelik inkomend of uitgaand recht, door de graaf geheven; de accijns stedelik? Vgl. de Gen. Ordonn. o.d. verpachting d. exchijsen, ao 1553, punt 22, Huizinga 304 en P.J. Blok, Bijdr. v. Vad. Gesch. en Oudheidk., IIIe Reeks, deel 3, 113 vlgg. |
IN B 33, onder, fra. entre, parmi. Latinisme. |
INBIJT G :738, ontbijt? Van inbieden = dagvaarden is geen subst. bekend; ook iubijt, dat men voor inbijt kan lezen, geeft geen oplossing. |
INGANCK G 170, rechtsingang, het rechterlik verlof tot het aanvangen van een instructie. |
INSCHIETEN (ER) B 317, er op toeleggen. |
| |
| |
v w INSCRIJFT G 981, aantekening. Mnl. -inge; W. tekende de korte vorm pas in de 19e E. op. |
INSLERPEN G :432 - Holl. voor inslurpen, inslorpen. Vgl. dat de afschrijver in 430 blijkbaar derpen in dorpen veranderde. |
v w IPOCRATIE G :17, huichelarij. Mnl. ypocrisie. De vorm staat niet in het regelmatig rijm, maar is daar klaarblijkelik toch door beïnvloed. |
JACH(T)PAERT G :406 - jaechpaert, zoals de tekst heeft, is trekpaard voor een schuit. A. |
v JAMMERENSANCK G :205 - den j. singen = jammeren, W VII 173. |
JENT G :693, aardig, (ironies) > flink; vgl. GENT. |
JESTE G 447, gesta, geschiedverhaal. |
JICHTE DREGEN B :401, getuigenis in rechte afleggen, A.; Noordned. |
IUBIJT G :738? bevelschrift? zie INBIJT. |
CAECKELEN, CAECKEN G :118, B :267, praten. |
v CAECKEN G :164, stelen, kaaien; het vroegst bij Kil.; baecken c. = zich verrijken. |
CAERDEWOL B 369, wol die voor het spinnen met de kaarde uit elkaar gehaald was, t.o. kamwol, die met de kam was bewerkt. Aangezien fijne wol alleen gekamd mocht worden, gaf het verschil in bewerking tevens kwaliteitsverschil aan. FIJNE WOL in dezelfde regel is dus kamwol. |
CADDET B 209, heertje, opsnijder. |
CACKHIEL G 973, winterhiel; met c. lopen = zeer armoedig leven. |
CALISVAERDER B 365 - ook Calisman (Huizinga 291), de koopman-lakenreder die, meestal namens een aantal deelhebbers, naar de Engelse wolstapel te Calais voer (tot 1558) om vellen en zakken wol in te slaan. Toen de stapel verplaatst werd, bleef de naam blijkbaar nog bestaan. |
CAM G 440, wolkam: beschrijving Posthumus 56, noot 3. |
CAMELOT B :573, oorspronkelik kostbare stof, in de 16e en 17e eeuw van Angorawol vervaardigd, eventueel vermengd met zij. Zie SAIJECAMELOT WEERSCHIJN B 549. Dat zijden camelot ook camelot, zonder meer genoemd werd, blijkt uit een ordinantie ‘durch de gravinne tho Oostfreeslant’, ao 1545, waarbij de kleermakers verboden werd zijde te gebruiken voor burgerkleding, behalve voor de ‘Eigen-Erfden Frowen und oere Dochtern’, aan wie was toegestaan ‘eenen Kamelotten Kragen, und een paer Mawen, und anders geen Siedenwerck’. De Jonge Bijlage II, LXXII. |
CAMPIOEN G :409, heraut, woordvoerder (Knagende Consiencij). |
CANDEEL G :295, 300, warme drank, meest van bier of wijn, kandeel; later kraamdrank. |
CANSE G :706, kans, geluk; besiet dese c. = wat een geluk. |
CARE G :181, vriend. |
CARMESIJE B 573, rode stof, gekleurd met carmozijn, 'n dierlike verfstof (Mnl. kermes). |
CASTELEIJN B 204, kasteelheer, slotvoogd, vaak tevens rechterlik ambtenaar, in welk geval meestal een titel toegevoegd werd: cast. en drost., c. en baljuw. |
KEEST G :123, pit, merg. Nog Vla., maar in 't noorden al aan 't eind van de M.E. beperkt tot poëties gebruik; vooral in de rederijkersterm: den - smaken of verstaan = begrijpen waar 't om gaat. Vgl. Pyr. en Th. 533: den keest vanden verstande wilt smaecken dan, en 619: verstaet den keest, met 655: smaeckt dmerch wel met de schorssche buyten. |
KERMIS(SE) B 141, A.; G 795, :803, feest. |
KEURS B 535, w.s. keurslijf, al is rok ook mogelik; B 564, vrouwenrok, meestal in de 16e E. onderrok (zie FORTIGAEL). |
| |
| |
CLACHTICH G :912, als aanklager (bij proccureur) of in staat van beschuldiging bij Waerlick Rigement. Zie A. |
v CLET(T) B :535, 548, 553, bovenjakje, over het keurslijf gedragen, Holl. In 535 geeft het hs. sletten, maar uit het verband blijkt wel dat cletten bedoeld is. |
CLINKAERT B 143, Bourgondiese gouden munt; hier: klinkende munt, geld. A. |
CLOESTENAER B 199, kloosterling; wisselvorm met cloosteraar, zoals wouckenaer B 489 × woekerarr, tovenaar × toveraar. |
CLOOTEN B 259, schietbal spelen, beugelen. Op twee baeren -: het mes snijdt van twee kanten. ‘....schietspelen, caetsen, clootwerpen, scaecken ende diergelijcke spelen van eeren ende recreatien....’ ter onderscheiding van de ‘ongeoorloofde (dobbel)spelen....’ Huizinga 372 (ao 1557). |
CLOPSUSTER B 185, non, ook wel begijn. |
CLOWEN G :19, :76, krabben; Kil. Fris. Sicamb. Holl. Zeland. |
v KNEVELEN B 243, straatschenden; Kil. grassari etc. Een andere 16e eeuwse bet. van knevelen wordt omschreven in B 206. |
CNOL G :991, dunnebier (zie ald.); na 1541 ook zwaar bier (V.); hier bier. In de Haarl. keuren komt het woord niet voor, wel koyt. |
v w CNOLHAEN G :815 - eigennaam = iemand die veel van cnol (= bier) houdt, drinkebroer; vgl. kuythaen, bibeton, potor, potator (Plant.). |
COELCOUSE B 564 = FORTIGAEL; zie daar. |
KOEREN G :90; zie KUEREN. |
v COLLOQUENT B 67, onderhandelaar. |
v KOLRIJSTER B :587, heks (vgl. toverkol); vooral 16e en 17e eeuw. Voor gissingen omtrent de etymologie zie Fr. v W, Vercoullie en Verdam (Ts. IX, 232 e.v.). |
COMEN B 344, opkomen van koren. |
COMENDEUR B 140, hoofd van een tehuis van een geestelike ridderorde (Tempelieren, St. Jan, Duitse Orde); ook hoofd van een district, maar dan met de titel baliër, praeceptor, provinciaal, landscomendeur. |
CONFOORT B :26, bijstand, versterking. |
v CONQUESTEREN B :237, verdienen; Godefroy II, 246; F 11: conquisteerlick = te verkrijgen, bemachtigen. |
CONSIENTIE, CONSIENCIJ B 611, G - passim = geweten; G :894, bekentenis. |
v w CONTEILIEUREN B :256 - betekenis onbekend; blijkbaar: veroordelen, vonnissen, zoals ook volgt uit S.J.O. 535/7:
Joannes baptista hoort na skonincx contelören
den doot metten sweerde muet ghy besören
u sal nu gebören // u laetste gerecht.
F 11, 796/7:
Wat blijft hier bij ons bekenden,
u mocht daer iemant scenden off contuleuren.
|
CONVENT G :910, :1003, vergadering, club; zie B 576 A. |
CONVENTUAAL (jonge c.) B 576, A. |
CO(O)RENBIJTER, -BITAER G 199, 206, 208, :1103 - ook korenman, korenkoper (B 341 A); eigenlik een korenworm. Vgl. voor de vorming iserbitere = ijzervreter; pilaarbijter; nog in Vla. graanbijter. |
v COORN-EY B 379, lekker ei, van een met graan gevoerde kip. Vgl. Bredero, Klucht van den Molenaer 352, waar de molenaarsvrouw haar koren-ayertjes aanprijst. |
v CORUMPEEREN G 147 - lat. corrumpere, omkopen. |
v w COSTMENSEN B 147? A. |
COVEL G 162, kap met kraag, hier speciaal de puntige kap (zie voor beschrijving W op keuvel), waarin een en ander als in een rugzak meegedragen kon worden. Enen (hier ‘dat volck’, 161) den c. vullen = beetnemen; w.s. ontstond de uitdrukking uit een langere, waarin een waardeloze stof als vulling werd genoemd;
|
| |
| |
vgl. coveltimpen met vloeken vullen (W); sy wanen God met hoye vullen den capruyn, A. Bijns blz. 106. |
CREDENCIE G :464, geloofsbrief > staat van dienst. |
CRENS G :658, krans, ter onderscheiding of beloning? (Vgl. voor de vorm Bredero, Klucht van den Molenaer 61, met aant., v. Rijnbach). Tenslotte lijkt dit waarschijnliker dan samentrekking uit kredensse, credencie, Kil. o.a. Praegustatio, praelibatio, voorproefie. |
CRIJEREN G :27, :379 - 2 silbig - uitroepen, bekend maken. G 27 A. |
CROON B 427, G :170, zilveren of gouden munt, waarop aan de ene zijde een of meer kronen voorkwamen. Er waren er verschillende in omloop, van ongelijke waarde; in de Inform. van 1512 wordt de kroon op 24 of 25 stuivers gesteld, in 1548 spreekt men te Haarlem ook van ‘een croon van 24 stuvers’, Huizinga 278. Zie B 353, A. |
v w CROONGELTJAEGER B 401, inner van de bieraccijns, brouwergelt of croongelt; ‘.... ende daervan betaelen in handen van den croongaerders een croon van vierentwintich stuvers....’ n.l. van elk brouwsel à 32 tonnen. (Huizinga 278). |
CRUIJT G :269, duimkruid? A; G :271 geneeskrachtig kruid. |
KUEREN (KOEREN) B :259, G :90, achten, rekenen. Ist quaet (quaelyck) -? = is dat slecht bekeken? Is dat niet netjes bekeken! |
KUERS; zie KEURS. |
CUIJCKENDIJEFF G 580. Vgl. WOU. |
LAECKENCOOPER B 381; zie WANTSNIJDER. |
v LAFF B :326, vocht, lafenis; hier sarkasties: 't helsche - = de straffen der hel; 't heylige - = 't onheilige, 't geld. W 16e E. |
LANTWAERT (TE -) B 274, buiten onze stad; vgl. hier, 275. SIJ TE L., de boeren. |
v LARIJCAT B 454, leegloopster; nog, met kleine variatie van bet. in Zaanstreek en Achterhoek, zie W, Kil. |
LAST B 351, G :210, denkbeeldige inhoudsmaat, bijv. in de graanhandel. De waarde ervan liep uiteen naar plaats en tijd, bijv. Hoorn ao 1514 = 22 mud, A'dam ao 1812 = 27 mud. Dit laatste kwam ongeveer overeen met 30 H.L., waarop het last in 1816 gefixeerd werd. |
LATEN B 588, HET LAET ....: het ziet er .... uit. |
v LAVOIJT GEVEN B 503 (Kil. lavuyt -), bedriegen; meestal onschuldiger: foppen; 16e eeuw en later. |
LEEN B 219- hier: ambtsleen, ambt. |
LEENMAN B 247, 255, rechtsvinder in een hoge vierschaar, zie BAILLIUW en vgl. baljuw en l. van Voorne, maarschalk en l. in Utrecht.
Uit het verband blijkt echter dat hier leenman = raetsheer gebruikt is: rechter, en dat de leenman hier als arbiter optreedt. |
LEESEN G :206, plukken; drooch ende schoon l. = kaal plukken. |
v LEESTEN B :383, rekken. |
LEGEN (HEM) G :442, spuien, zeggen wat men op 't hart heeft, of: zich bezig houden met (W VIII 1225), waaruit eventueel: zich moeite geven. A. |
LEVERAER G :416, bepaalde ader > kwetsbare plek. ‘doende syn prouff in tlaeten van den brandtader op de voet, de leverader op de handt of mediaen in den arme’, Huizinga 418. |
LICHT(WERCK) B 418, ondegelik werk; zie HOOPWERCK. |
v LICHTE KOEIJ B 508 - zie aant. |
v LICHTE VOGEL B 439, doordraaier; A. |
LICHTICHEIJT B 294, onbetrouwbaarheid. |
LIJ G :1206, iets dat voorbijgaat, iets tijdeliks. Zuidelik. |
| |
| |
v LOLLEN B 194, voor 't geluid v. krolse katten; Noord. V niet in deze bet. |
LOMBAERT B 489, geldschieter, wisselaar, taafelhouder van leeninge, maar hier woekeraar. |
w LOOVEN B :135, geloven; G 214, crediet geven. De laatste bet. in W (i.v. gelooven) niet meer, wel geloof = crediet, bij Hooft. Vgl. D 2, 753: tgeloof is vuyt / dits een quaet teeken, ten baet geen smeeken / elck wijst mijn die door. |
LUBBE B 551, kanten strook, hier aan de halsdoek bevestigd, die waaiervormig om het hoofd omhoog is gezet.
Met dubbelde l. = met twee stroken; vgl. W VIII2, 2526. |
LUIJPEN G :45, :1116, huichelen. |
LUXURIEUS B 11, ontuchtig. |
MAER G :417, meer, en hier bij uitbreiding vocht? Maer voor smaer of als gesubst. konj. lijkt minder w.s. Het komt mij voor dat de betekenis hier sterk onder invloed staat van amara, dat in mediese kringen voor bepaalde bittere stoffen vroeger veelvuldig gebruikt werd; men vgl. het voorafgaande leverader en b.v Loterijspel 107, ‘Die zulcken galdranc prooft, es wel in een swaer lyden’. Mogelik hebben we hier zelfs met een verschrijving van amaer te doen; van Franse woorden viel een a aan 't begin wel meer weg: juun, pul en S. de Gr. 303. |
MANDE G :367, mand? of verschrijving voor hand? A. |
MANCK G :2O2, :796 - m. gaen = verkeerd gaan, falen; over (op) beijde sijen = geheel en al. |
v MATSCHUDDING B 447, afval v.e. scheepslading graan (of rijst), meestal vochtig geworden, dat na het lossen bijeen werd geveegd en op een mat te drogen gelegd; de - kwam de schipper toe. Hollands. |
v w MATSLEEPSTER B 186, schijnheilige, die men veelvuldig en ostentatief met haar mat (om op te knielen) ter kerke zag gaan. Matten werden in de kerk evenals banken en stoelen gebruikt: Moll II4 67. |
MAW, zie MOUW. |
MEIJER B 205 - cf. schout, vooral in Brabant. |
v w MEMORIJE-PAEP B 177; V.W. wel memoriste = memoriemeester = beheerder van de fondsen der zielmissen. Hier w.s. de priester die een zielmis bediende. |
MENCIE, -CIJ, -TIE G :463, :895, :1130, :1131, Melding, gewag; geen m. maken = ergens niet over praten > 't van geen belang, 't geen bezwaar achten [G :1131]; zo: sonder m. (te maken) = zonder tegenpruttelen, zonder bezwaar. [Ontbint u schoonen .... sonder te m.m., Van uwen voeten, R. Roos 57; voor al moet ghy..sonder eenige m. / al deese gewaeden off leggen, F 8:404].
Naast ‘geen m. maken’, ‘geen m. hebben’, met dezelfde betekenis [G :463, :1130]. Uit de grondbetekenis moet verklaard worden G :895, respijt noch mentie = uitstel noch verdere behandeling, omslag (vgl. ophef, drukte, W. bet. 5). |
MERGENGELT B 314, morgengeld, polderbelasting die per morgen (1 Rijnlandse morgen = ± 0,85 H.A.) werd omgeslagen. |
MERCK G :951, aantekening; m. off iet hebben = iets aangetekend hebben; vgl. stellen G :812. |
MESSAECKEN B :101, lochenen. |
METALLE(N) B 275, geheel en al. |
METERS B 459, pachters van ‘dellemaete’, de ‘hopmaete’, ‘coornmaete’ etc., wier bemiddeling bij elke transactie van enige omvang noodig was. In 1568 waren er te Haarlem 26 gezworen meters en heffers (hun helpers, die o.a. aantekening van 't werk hielden)! Huizinga 431. |
v MIEREN B :132, jeuken; waert m. = waar de schoen wringt (S.d.M. :5672, Breeroo). |
MIJNEN B :410, G :44, vangen, zich toeëigenen, A. |
| |
| |
MICKEN (OP) B :516, zijn aandacht wijden aan. |
MINCKSEL G :420, gebrek; onzuiver rijm. |
MOGEN B 350, kunnen, in de gelegenheid zijn. |
MOGENT G 790, machtig, aanzienlik > groot. |
MOLLIM G 274, molm; Kil. Holl. |
MOUW B :332, 535, 548, G 189, :1047. In B 535, 548 is duidelik de losse mouw bedoeld die, dikwels zeer elegant bewerkt, een belangrijk onderdeel van de modieuse kleedij was.
‘Set hier goe mouwen in’ is blijkbaar gelijk aan 't in W. genoemde ‘ergens mouwen aan zetten’, dus: regel dit op de goede manier; dergelike uitdrukkingen verzwakten vaak tot: let goed op; N.B.!
‘'t Evangelie in de mouw dragen’, scil. ‘maar niet in 't hart’ = huichelen. |
MUSIJCKER G 129, koorzanger, vgl. B 189 vlgg. |
NACHTSCHOUT B 324, ‘hooman of capiteyn van de waickers’ (Huizinga 237, 451). |
NACIJ G :1161, (soort) mensen; arme n. = de armen. Veelvuldig in de 16e eeuw, wat wel samen zal hangen met de voorkeur der rederijkers voor rijmen op -acie. Opmerkelik is het gebruik in E 12, 657 ‘hier is te veel nacy’, te veel volk. |
NEEFF G 296, kleinzoon, jongere bloedverwant. |
NEEFGEN B 273, sinneken, toneelspeler; - spelen: kiekeboe spelen, hier: z'aan een taak onttrekken. NEVE G 667, de aanspreekvorm der sinnekens. |
v w NEGLECTE G 370, nalatige. |
NERGENT NAE B 184, bij lange na niet. |
NIET G 809, 1025, niets. |
NIJEWEVONTMAECKER G 250, iemand die nieuvonte, gemene streken, toepast; vgl. ‘Van Nyeuvont, Loosheyt ende Pracktijcke’. |
NO(O)PEN B :293, - OP = - + acc. = te pakken nemen? Mogelik voor hopen. B :342, benauwen. |
NOPSTER B 508, zuiverde 't laken van oneffenheden en pluisjes, aan 't oppervlak. |
NOUWELYCK B :24, beangstigend. |
OBEDIEREN G :1224, 4-silbig, gehoorzamen. A. |
OFFICIAEL B 142, A. |
OFFICIER B :8, legerrang? lid van de lijfwacht?; G :22, :381 (rechterlik) ambtenaar; B 257, G 145, schout en baljuw als ambtenaar v.h. O.M. in een subalterne rechtbank. |
OFFKERVEN G :849, vereffenen; vgl. kerfstok. |
OMDAT = finaal voegwoord = opdat, G 70, 122, 163. causaal v. = omdat, G 391; dit gebruik is nog jong in de 16e eeuw (W X, 188); = doordat G 338, 330? A. |
w ONBARMEN G :265 - nevenvorm van ontfarmen; na de 16e eeuw ongebruikelik (nog Nederd. Helicon). |
v ONBEDEEST B :71, onverschrokken, doortastend; Hooft: onbedeestheit = stoutmoedigheid [W.]; onze betekenis is jonger. |
ONBEERINCK G :962, ontbering, gemis, gebrek. A. |
ONBEVREEST B :72, A. |
ONBIEDEN G 379, ontbieden = gelasten. |
ONDECKKEN G :515, ontmaskeren. |
ONDERGÁEN G :1096, met beleid aanklampen. |
ONDERHÚEREN B :526 - op slinkse wijze in huur verkrijgen wat aan een ander verhuurd is, zodat voor deze geen verlenging van pacht mogelik is, cf. ondermieden. De daardoor verhoogde pacht was in de wisselvallige omstandigheden der 16e eeuw waarschijnlik menige onderhuurder noodlottig. |
v w ONDERWINSEL G :422 - rederijkersvorm voor onderwint (V) = beroep, bezigheid; hier = daden. |
| |
| |
ONDERWOECKEREN B 355, door woeker ruïneren. Woeker is niet alleen (hoge) rente, maar alle winst die onredelik hoog is. |
v w ONDIEF B 584, minderwaardig, gemeen of opgedirkt. Deze vorm kan als schakel dienen tussen Mnl. ondievelike en het w.s. jongere ondieft; zie de bespreking van het laatste in W. |
ONGANS B 352, van mindere kwaliteit. |
v ONGEHULDICH G :458, vijandig, ongehoorzaam > onstandvastig. Van de verspreiding van het woord krijgen we door de wdbb. een eigenaardig beeld: Verdam geeft geen enkele plaats; Kil. noemt 't vetus, naast ongetrouw; W. wijst 't aan bij A. Bijns. |
ONGERAECT G :704, slecht, gebrekkig in zedelik opzicht. |
ONGESPAERT G :823, onverwijld of zonder dat een uitvlucht mogelik is; de betekenis vervaagt in de 16e eeuw echter meestal, vooral in 't rijm. |
ONNAERDICH G :1034, gemeen. |
ONSCAMELHEIJT G 931, schaamteloosheid. |
ONSOCHTE DOEN G :472, leed doen; ONSACHT G :373; ONSACHTICH G :480, kwaad. |
ONTBEEREN G :546, achterwege laten, hier: zich niets aantrekken van; vgl. raet ontberen = in de wind slaan, V V 970. |
v w ONTDUYCKEN B :472, ontfutselen; V en W wel = ontgaan, ontsnappen. |
ONTGAEN refl. B :151, een misstap begaan. |
ONTHOUWEN + datief B :333, iemand iets onthouden. |
ONTIJDICH B 193, vuil. In de 17e e. steeds samengetrokken: ontieg, ontijgh; het verband dat WX 1876c naar aanleiding hiervan zoekt met ont, ontig, is door V V 1105 weerlegd. |
ONTIJT B 577, het donkere en gevaarlike deel van de dag. ‘Dat niemant bij dage, avonde off ontijden....’ Huizinga 342. De gewone vormen zijn BIJ ONTIJ (< ONTIDE) en BIJ ONTIDEN; de vorm ontijt is in de 16e E. zeldzaam. |
ONTLUIJKEN G :40, bekend maken, ontvouwen. |
OOCH B :464, G 287 - oog van een schaar, B 464, A; G :204 - in den ooch weesen = in 't oog vallen, opvallen (n.l. als oorzaak van hun armoede). Vgl. Plantijn: in dooge sijn = verdacht zijn; G :1146 - een ooch hebben = opvallen, vgl. W X, 2272. |
OP G 911, aangaande. |
OP AL(LE) DAT G 388, A, 824. |
OPBRENGEN G :222, in zwang brengen. |
OPENBAREN G :442, bekend maken; met persoon als obj. ongewoon. |
OPLUIJKEN B :561, opendoen; vgl. die mont -: S.J.O. :168. |
v w OPTRECTACIE G :13 = obtrectatio, het verkleinen van iem.'s verdiensten uit afgunst > afgunst. |
ORBOOREN B :139, genieten; G :1111, (subst.): voordeel. |
ORSA G 1060, tussenwerpsel = komaan. |
OU G 1104 en passim, tussenwerpsel. |
v OUTAERPAEP B 180 - W een plaats van Bilderdijk = priester die aan het altaar de dienst verricht. Hier eerder: priester, aan wie door een gilde (tegen een zekere vergoeding) de bediening van het gildealtaar was opgedragen. |
ÓVERLOOPEN BIJ G 943, intiem verkeren met. |
w OVERLUIJT G 266, kan hier voorwaar betekenen: V; W nog 16e eeuw. |
v OVERSCHOER B :288, minachtend; zie SCHOER. Holl. |
OVERVLOEDICHEIT B 116, onmatigheid. |
PACHT B 237 jaarlikse vergoeding die schout of baljuw aan de landsheer te voldoen hadden; vgl. W XII1, 112. Zie G 915, A. |
| |
| |
vw PAMPIERGUIJT G :628, papierguit, papierschelm; pampier heeft in deze samenstelling w.s. slechts betekenis voor 't rijm. |
PANT G :365, waarborg (n.l. de straf waarmee gedreigd is). |
PANTVRIJER G 1128 - Mogelik van pant = bezit (niet hebbende bedde oft pant, Ontr. R. 1358) en vrijen = liefhebben, eventueel = bevrijden, ontnemen.
Ook pant van een kledingstuk komt al bij Kil. voor; tenslotte zou 't woord van pand = galerij in de Hallen, waar in Zuid-Ned. de kermistenten staan, kunnen zijn en vrijer zonder meer kunnen betekenen; dan woordspeling met pand van een kledingstuk. |
PARSMEESTER B 367, beheerder van de Persse, A. |
PEIJL G :975 sterktegraad van bier; het korte peil: uit een brouwsel maakte men één kwaliteit, het lange peil: achtereenvolgens werden er verschillende uit gehaald, waarvan de eerste beter was dan het korte; de andere werden natuurlik al minder. Met hun l.p. = epitheton bij brouwers, A. |
PELSER B 515 - Kil. Holl. j. Peltier-Pellio - bewerker van huiden, te onderscheiden van de maatschappelik hoger staande bontwerker. Vgl. voor een andere betekenis in ander verband, v. Rijnbach, aant. Koe 70. |
PENNINCK B 488, 1/16 stuiver; zie aant. B 353. |
PERTIJ B :336, partijschap. |
v PERTINENT B :591, aardig, best. |
PESTELENCIJ/HOFF G :1132 - hof is hier w.s. aan troep, kliek, gelijk geworden; pestelency komt meer als scheldwoord voor (G 780); vgl. in modern ndl. pest-. De zin wordt tans: hoort toch hoe die kliek de zaakjes geregeld heeft: |
PET-GALLICH B 362, putgalg, waarmee de emmer gelicht werd. Pet is de frie-noord-holl. vorm, die volgens Van Ginneken (Taalkaart PUT, Onze Taaltuin I 5, Sept. '32) niet volgens de Bo, ook langs de kust van West-Vlaanderen gezegd wordt; in Friesland alleen met differentiatie van betekenis: veenput. Kil.: ‘pette, pet Hol. j. put’. In 16e eeuwse Haarlemse keuren wisselen pet en put elkaar af, wat overeenkomt met de situatie zoals Van Ginneken die tekent. ‘.... alle waterputten, petgalgen, sprenckelroeden ende wateremmeren....’ Huizinga 325, 53 (ao 1557). Vgl. C.B. van Haeringen, Sporen van Fries buiten Friesland, Ts. 40, 269-300. |
PIJLAER BIJTER B 186, schijnheilige; zie Stoett, Spreekw.3 II 1748. In het koorhek van de St. Bavo te Haarlem bevinden zich 2 halve panelen met afb. van een man en een vrouw, die in een pilaar bijten.
Een ongewoon synoniem geeft Trauwe 459/61:
Faelgyvouwers die thuyxken na den wint hanghen,
Menschen met aensichten van vier wanghen
|
Die pilerne byten. Vgl. dubbele aensichten (Hooft), W III2 3532, en in J. Broeckaert, Red. ged. der XVIe eeuw: lieden met twee aensichten (blz. 12), voor schoone en achter als drakenmuylen (blz. 40) (in het hier opgenomen Spel van Sinne komen figuren voor ‘met een duvelshooft op den rugghe’). |
PIJNEN (HET) B :415, met inspanning doen, z. moeite geven; vgl. Mnl. lant pinen: bewerken. |
vw PIJNCELE G :413, rederijkersvorm van pijn; der hellen p. = de eeuwige pijn, marteling. Zie GEPIJNSEL. |
vw PIJS(E) G :58 - beter gespeld PIESE - (geld)stuk. W wel piesje, piest, piezel(tje). Voor de betekenis vgl. ‘gouden of silveren stucken’ ao 1548 (W XVI, 338). Klaarblijkelijk het Fra. pièce, dat ook al vroeg de betekenis muntstuk had; Murray geeft deze pas aan het eind van de 16e eeuw, zodat aan Eng. invloed niet moet worden gedacht. |
PIPEN G :1101, een deuntje spelen > een duit in 't zakje doen. |
PLAEN B :232, duidelik. |
| |
| |
PLACK B :353, dubbele groot, kromstaart, stuiver, A. |
PLACSALVER B 452, kwakzalver, A. |
v PLATBROECK B 592, eunuchus > sukkel, vooral onhandige, ongeschikte minnaar, Ontr. R. :552; S.J.O. :229. |
PLEECH (PLEGE) B :346, :501, gewoonte, gebruik; HET SIJN DOUDE -: 't is als vanouds. Nog Zuidned. |
PLEGEN + adv. B :218, handelen, z'voordoen. |
PLEIJTEN B 118, G 176, 178, :592, procederen, Kil.: Holl. |
v PLICHTICHEIJT B 309, zonde. |
v POCKLAP B 559, pek- of piklap, met pek bestreken lap; de o is vreemd. |
POMPERIJE B 121, uiterlik vertoon, de ijdelheden der wereld, eerzucht, praalzucht. Vgl. het M.E. doopformulier, waarin werd gevraagd: ‘Abrenuntias Satanae et Pompis ejus?’; Ducange vertaalt pompa hier met ambitio, jactantia. |
POMPOES B 280 (oe = eu), praalziek; uit het Fra. (Kil.), naast POMPOSICH(EIJT) B 218, 545 uit mlat. pomposus (Plant.). |
PONT B 574 p. vlaems; G 604 p. groot; zie B 353, A. |
PORS B 368, pers, organisatie van Haarlemse drapeniers die de lakenhal exploiteerde en factorijen had te Antwerpen en elders, waarheen Haarlemse lakens geëxporteerd werden. Zie PARSMEESTER en B 368, A. |
POST G :614, stut. Op vaste p. = stevig. |
v PRACHEL B 315, dwangmiddel. Prachen = bedelen, in de 17e eeuw gewoon, is ook al 16e-eeuws; Kil. geeft 't = gierig leven; zie Ts. V, 180 en in de ruimere betekenis klagen, jammeren: Hach, hach, hach, hay, ick moet belachhen dusdanich prachhen /.... D 2, 764/5. Vgl. voor de betekenis in de tekst oostfri. prakken etc. = persen, drukken (Fr. v. W.). |
v PRACTESIJN B 410, :600, schelm, schurk. |
PRACKTIJCKE B :357, 411, :449, list, streek, vgl.:
Pracktycke, daer wordt dicwels naer gestudeert;
Bruer Willeken sey: die se wel useert,
Wordt in eeren verheven met allen cloeck;
Hy las my eens een blat int futselboeck,
Maer twas wonder wat hy van Pracktycken ruerde....
|
PRACKTISEREN B :236, rechtszaken behandelen; B :405, listige streken uithalen. - ERINGE B :376, een net woord voor diefstal: handigheid, cf. STUDERINGE B :379. |
PREDICANT B 176, G 68, priester op de kansel. |
PRELAET G 473, geestelike met eigen rechtsgebied: (aarts)bisschop, abt of prior; hier: geestelike van hoge rang. |
PRIJ G :649, :1207, aas, kreng. |
PRIJS B :392, lof; in des duyvels prijs raecken = bij de duivel tot aanzien komen. |
PROFITEEREN B 77, voordeel opleveren. |
PROCURATOR G 160, procureur, zie TAELMAN; G 811 procureur-generaal. Zie PROCUREUR (2). |
PROCUREUR (1) B 293 = TAELMAN; zie daar.
(2) G 911, 953, 1226, procureur-generaal of fiscaal = O.M. bij het Provinciaal Hof of de Hoge Raad en bij de geestelike rechtbanken. Vgl. als ‘duivels-procureur’ en ‘duivelsadvocaat’ Masscheroen en Belyal, B 13, A. |
PROOST G :1216, bestuurder, regent; der hellen p. = Lucifer. |
PROVE B 84 - evenals PROOSTEIJ = waardigheid of gebied v.e. proost; B :134, inkomsten v.e. geestelike stichting of een persoonlik aandeel daarin. |
PROVOOST B 205 - cf. baljuw, maar ook wel schout. |
| |
| |
v PRUIJCK B :560, 587 - S. de Gr. tussen 1500 en 1600. |
QUAECK B :460, zie QUACK. De verlenging van de klinker, onder invloed van het rijm, kan vergemakkelikt zijn doordat quaken en quackken naast elkaar stonden (= kwaken van eenden enz.). |
QUAELICK G 309 - niet quaelick - niet slecht, niet weinig. |
QUACK B :355, nachtreiger, schildreiger, Mnl. quackreiger; om zijn doordringend geroep ook nachtraaf genoemd. Bij overdracht schreeuwer. Kil. Sicamb. B :460, door 't rijm QUAECK. |
QUANSUIJS G :96, zogenaamd. |
vw QUANT (OP - SLAEN) G :1119, voorkopen (B 496). De uitdrukking, mij verder nergens bekend, lijkt afkomstig van quantum; vgl. echter Fr. v. W. i.v. kwanselen. |
v QUEELEN G :1023, praten. |
QUEESTER G :556, mooiprater, schijnheilige; vgl. kweesten, W VIII1 746. Zo in ‘Ghij most meer queesten uijt uwen brijeve’, v.d. Laan 95, mooie zinnen voorlezen; Trauwe :140 ‘Wat baetet gequeest’ = waarom zouden we 't anders (mooier) voorstellen. In 't laatste geval misschien zonder meer praten, zoals in het Bruiloftspel uit T.M.B. (Die War. X 117) Swycht van dien, laet staen u questen; ibidem 122, 't En is geen luegen, vry nae mijn queesten hoort (beide in het rijm); E 10, :239 sonder eenich questen. |
QUINCKERNEL G 299, ‘staet’ of uitstel van betaling voor 5 jaar, zoals soms aan schuldenaars werd toegestaan; zie Nyeuvont 567 aant.
Vgl. D 6, 190/1: ‘Waer sal hij [= meestal] verbreggen, den armen guyt?’ - ‘Maer een quinckernel haelen, off die poort vuyt’. Zie ook Spaansche Brabander 354 en aant. Verwijs. |
RAEM B 383, lakenraam, droograam. |
vw RAESDROEPAR G :1112, dwaas; van raes = zotternij, nog Zuidned., en dropen = laten vloeien; dus iem. die zotheid bedrijft. Vgl. hiermee ‘Wel op ghy sotten / .... comt toch al / ghy wordt ghenoot om te dropen, siet nu u open [benut de gelegenheid], ende wilt Rhetoricam toch helpen vieren’, Drijderley Ref. 33. W. gist hier dropen = zich vergasten, smullen; eerder zou men aan drinken kunnen denken, aangezien een drinkgelag van de zotten op het toneel wel als grappige vertoning werd gebruikt: Te Winkel, Ontwikkelingsgang2 II, 412. |
RAESEN G :1118 - hier w.s. = zich aanstellen; vgl. luypen uit 1116. |
RAETSHEER B 204, 247; G 394, 600 - ook raet, lid van een bestuurs- of rechterlik college; over 't alg. ‘deftig ambtenaar’; B 247 als arbiter, zie LEENMAN. |
RABADT B 132, sponning. |
RABBO(U)W G 264, 280, boef, schavuit. |
RACKKEN G :290 - omhooch r. = optrekken aan een werktuig waaraan iemand hangend gepijnigd werd; van racke = staak van een galg of kruis. Kil. vermeldt het verbum = folteren; zie V. op racke, rac en rec, etc. |
RAPEN B :11, genieten. |
RAPOORTGHELT G 171, vacaties die bij een rechtszaak de heren van de raad toekwamen. |
RECHTEN B :118, procederen (PLEIJTEN); G :1075, richten, oordelen. |
REECKENEN B 433, in rekening brengen; een woordspeling met 't zuidelike reke = rij (van Gelder) is mogelik. Syn. REKENINGE DOEN, G 269. |
REECKENMEESTERS B 261, stedelike ambtenaren, die de rekeningen, waarop het toezicht aan burgemeesters was opgedragen, nakeken; elders royeermeesters (Leiden). Ook, maar niet hier: leden van de grafelikheidsrekenkamer. |
REET G 1133, kontant. |
RELLEN B :103, G :1007, praten, kletsen; G :430 trans., zeggen, bekend maken. Kil.: rel = Fland. |
| |
| |
REMISSE B 234, kwijtschelding van straf.
Pardon en remissie werden meest verleend bij misdrijven tegen het leven; pardon = volkomen kwijtschelding; remissie ook, maar met inbegrip van opheffing der intussen tegen de overtreder getroffen maatregelen, als de ban.
Brieven van pardon of remissie moesten door het Hof bevestigd worden. Vgl. Placcaat van Karel V, 1545: ‘dat van dootslagen in dronkenschap begaan, geen pardon of remissie zal worden verleent’. |
REMPEL G :548, rimpels; fig. zedelik gebrek. Hier sterker: schandaal. Mnl. rimpe.; vgl. ROMPPEN. |
RENTEMEESTER B 313, beheerder van de bezittingen van godshuizen etc.; hier misschien van de grafelike domeinen. |
RETORIJCKE G :595, rederijker; men kan zich de vorm ontstaan denken uit ‘dye van der Retorycken’, Hermans 201, ao 1527. |
RIENEN G :41, aanraken > bedoelen; Mnl. rinen, R. Visscher rijnen. Spelling foutief, w.s. door het voorafgaande rijm. |
RIGEMENT G titel enz. - bestuur, maar hier gedrag; vgl. 't schip van Sinte Reynuut ‘Tes genaemt quaet regement’ (Het Boek XX, ao 1931, 209 vlg.) en ‘quaet regiment houwen’ = zich slecht gedragen, S. Coster, Tiisken van der Schilden 421. |
RIGOOR G :76, onmeedogendheid. |
RIJSEN G :56, plaats hebben. |
RODE AERT G 1050, roodaarde, hier voor goud. |
ROEDRAGER B 311 - ‘bode mette roede’, (stads)bode die een ‘doornen stokje’ of roe als ambtsteken droeg; ten dienste van de vierschaar, zoals de deurwaarder van het hof; zie daar en STEBOO. |
ROFFSTER B 533, coppelster, koppelaarster. |
ROCKENEN B 60, op touw zetten; de lange vorm is in de 2e helft van de 16e eeuw nog vrij zeldzaam, maar verdringt in de 17e eeuw in het Noorden altans, het oudere rocken geheel; Zuidned. nog rocken. |
ROMPPEN G :816, rimpelen; Kil. vetus. |
RONCKEN G :798, spinnen; nog Zuidned. Laet het katken - = laat maar gaan, wacht maar. Vgl. Trudo 1806: laettet ketteken r.; R. Roos 31, etc. |
ROECK G :512, drukte; vgl. wind, W XIII 1261. Mogelik is ook roeck = roke, reuk en dan hier stank, figuurlik gebruikt zoals mnl. stanc ook voorkwam, = slechtheid, minderwaardigheid. |
ROOP G :626, roep, oproep, openbare bekendmaking; hier = Lucifer's mandement. Wat is den roop = wat houdt de oproep in? Of = wat is er. |
ROWE G :774 - geselscap van - = rampzalige troep; G :921, verdriet, tegenzin; G :992 - van meerder r. = erger. |
RUIJCKEN (VAN) B 591, ruiken naar; UIJ = Noordned., Kil. Holl. Sicumb, t.o. Zuidned. rieken. |
RUIJP(P)E B :580; G :48, rups, beeld van vraatzucht; Noordned. Kil. Fris. Holl. Sicamb.; nog Holl. Fr., Geld., Overijs (W.). |
RUIJT G 318, riet (stengel), A; vgl. RIET G :938. |
RUWAERT B 202, gouverneur, landvoogd van een gewest: gouverneur ende ruwaert van Brabant, van Putten, etc. |
SAEN G :752, zo even of onverwachts. Zuidelik, maar als rijmwoord in de 16e e. ook noordelik. |
SAET B :14, G :828, mensdom, Adam's zaad; vgl. der duyvels saet, Trudo :1866. |
SAIJECAMELOT WEERSCHIJN B 549, A. |
SACK B 302, 303, zak waarin processtukken werden geborgen, pleytsack, dossier, voorloper van de langwerpige envelop; vgl. Racine, Plaideurs I, 4: Que de sacs! Il en a jusques aux jarretières! Afb. o.a. op een schilderij van Pieter Pietersz de
|
| |
| |
Bloot, waarop een advocatenkantoor wordt weergegeven (Rijksmuseum; repr. in ‘Het Huis. en Maatsch. Leven onzer Voorouders’ o.l.v. Prof. Dr. H. Brugmans, A'dam 1914; blz. 259). |
v BLAUWE SACK B 203 - V niet, echter al ± 1500 bekend, W II2 2796 verklaart ‘zak waarin onrechtmatig verkregen goed geborgen werd’, aansluitend bij ‘de bl. s. vullen’. Daarbij past sack zonder adj., B 350 en men denkt onwillekeurig aan het latere diefzak. Hiertegenover volgt uit ‘de bl. s. meten’, ‘blau-sackmeters’, ‘om haar handen in de blaauwe sack te steecken, Daer hebbense hen groote dingen om vermeeten’ (W) en B 203: zak waaruit men zich wederrechtelik poogde te verrijken. Naar de bekende plaatsen is de eerste uitdrukking de oudste.
Eigenaardig is het gebruik TMB, B fol. 44v.: Ghy moet u wachten tot allen tijen - voor den blauwen sack met haer subtyle lesten; de blauwe s. lijkt hier wel voor de bl. s. meters te staan. |
SACKKEN G :288, in een zak naaien en verdrinken; straf die soms aan moordenaars voltrokken werd. |
SARGANT B 321, gerechtsdienaar, cf. DIEFFLEIJDER. |
SCAFFEN G :520, verrichten, doen. Noordelik; Kil. Germ. Sax. Sicamb. Holl. |
SCHALLICKHEIJT G 243, gemeenheid, listigheid. |
w SCALCK G 615, onderhorig, dienstbaar; een in de 16e eeuw verouderde betekenis, evenals Scalck (subst.) = dienaar, onderhorige. Het laatste noemt Kil. nog, maar vetus; in de andere wdbb. wordt het niet meer vermeld. Zie Termijn. |
SCHELLING (-NCK) B 353, 427, G 1135, 1/20 pond Vlaams of 6 stuiver; zie B 353, A. |
SCHEPEN B 269, rechter in een subalterne rechtbank; bevoegdheid cf. die van de schout; zie daar. |
SCHIETEN B 317 - zie INSCHIETEN; G :987, ontstaan (V). |
SCHIJNENT, in schijn; G 115 schijnende heylicheyt, vroomheid in schijn; vgl. G :43, B :184 en Geveynsde Heylicheyt, Voorleden Tijt :377. De begijnen hebben in 't bizonder de last van het rijmende verbum te dragen: Van Vrouwen ende van Minnen XI, 135; Veel. Gen. D. 93; Trauwe 629; Tuinman 2, 223; enz.
B 208 schijnende wetten, mooi, goed in schijn?; wetten die niet de bescherming geven die men er van verwachtte. Vgl. voor dit enger begrip D 2 912/3: gelooff ende eer ick lieter al En quam ter pal / daer haer scynent gelaet. Dus schijnent tenslotte = schijnheilig. |
SCHIJNSEL G titel enz., schijn. Gheestelick Schijnsel = schijnheilige geestelikheid. |
SCHIJVEN B :200, ronde -, geld; ook Ts. V, 180 (16e E.); gulden -, Trauwe :678; zonder adj. Nyeuvont 417; gowen en silveren -, D 6 :15. |
SCHOER B :220, schouder; Holl. en West-Vla. OVERSCHOER B :288, SCHOUDER B 553. |
SC(H)OFFIEREN B :155, G :444, :1221, ongelukkig maken. |
SCHOFFIERLICK G 540, schandalig. |
SCOMPEN G :819, schimpen, honen (V). |
SCHOUT B 225, hoofd van een lage vierschaar, voor civiele en kleine strafzaken; vgl. BAILLIUW. De sch. zat te recht met schepenen.
In de steden waren hoge en lage jurisdictie verenigd, onder de schout en baljuw of hoofd-officier
Het woord schout werd door ons gehele land gebruikt, al had men daarnaast in sommige streken andere titels: ambtman in Holland, maar meer in Vlaanderen en Brabant, en in het laatste gewest vooral meier; in Friesland werd schout verdrongen door grietman; Groningen kende geheel andere toestanden. Vgl. B 204, A. |
SCHOUWEN B 477; VUIJL SCH., afkeuren; SCHOON SCH., goedkeuren; in de keuren over slachtvee de gebruikelike term. Kil's vetus geldt w.s. voor 't zuiden. De keurmeester heet ook gesworen schouwer, Enschedé 75. |
| |
| |
SCHRAEGE B :594, scheef, dwars; hem schr. setten, dwars gaan zitten; z. onwillig tonen. |
SCHREVE, grenslijn; BOVEN (BUIJTEN) -N B :254, :422, G :324, te ver; vgl. buten reghele, Nyeuvont :466; buyten die lijn, D 6 :224. |
SCHUIJTEBOEF B 507, schippersknecht; in de Haarl. keuren schuytvoerder, schuytmans, schuytluyden, veerluyden, naast schippers. Stoett wees op een andere betekenis bij Halma 578 (Ts. 27, 230; vgl. v. Rijnbach koe 113 aant.) maar er is geen reden die hier aan te nemen. |
SEE G :101, gewoonte, zede. (‘Wel eten, wel drincken dat is ons zee’, 16e eeuw, V VII 844). |
SEIJ G 671, als interjectie onbekend; ook fey voor fij is niet waarschijnlik, eerder eij. |
SEIJSEN G :784, zeis; die syn vander s. = de gestorvenen. Kil. seyne = Holl. Fr. Sicamb.; seysen niet. |
SEKER G 667, voorwaar. |
SEMEL B 351, het m.v. wordt pas later de uitsluitende vorm. |
SERIMONIJ G 475, plechtige kerkelike handeling, hier: opwekking van Lazarus, genezing van zieken. |
SERJANT G 54, zie SARGANT. |
SIECKEMEESTERS B 198, beheerders van het leprozenhuis; maar in Haarlem noemde men de Heiligegeest-meesters en de Gasthuismeesters ook sieckmeesteren (Huizinga 447). |
CIJSTERNE G 853, put; zie FONTEIJN. |
SIMULAET B 146, lat. simulate, geveinsd. |
v SIMULACIJ G 371, ontduiking. W alleen 17e eeuw; vgl. sonder faveur, v(er)drach ofte simulatie, Huizinga 301, ao 1553. |
ZINDERISES G 812/3 vlgg., procureur van de hel. De naam kan aan Mnl. sinder, Vla. zinder, Eng. cinder (Ndl. sintel < Hoogd.) herinneren, sinderen = zich als metaalslak, en bij overdracht als iets ondeugdeliks afscheiden, bezinken. Waarschijnliker lijkt verwantschap met Vla. zinderen = tintelen, huiveren (de Bo). De betekenis is dan wel ‘die sidderen doet’, al zou men eer zinderiser verwachtcn. |
SCORTACIO G 12, actus scortandi, hoereren. |
SCRIJBE G 553, lat. scriba, schriftgeleerde. |
SLACK G :995, slak, als scheldwoord, A. |
SLECHT B :120, onnozel; niet als de sl. = niet dom = geraffineerd. Zie voor deze vorm van bijw. bep. Stoett3 § 116, VI, 363; SLICHT G :341, eenvoudig. |
v SLET G :972, arme drommel; B :535, l. clet. |
SLIJTEN B :382, verkopen; G :890, verderven. |
SLICK B 192, slijk. Al in de 16e eeuw in Holland de gewone vorm; slijck B 125. |
SLICKEN B :520, slempen, of lett. |
v SLINGEREN G :954, er van langs geven. |
vw SLOCKLIJSTER B :585, scheldwoord, oorspr. wel voor een gulzig mens; LIJSTER G :1122. |
v SLOOF G :316, stakker, zwoeger; pas later meestal tot het fem. beperkt. Vgl. de persoon Sloeff in het Batement vanden Katmaecker en het artikel van Stoett n.a. daarvan, Drie Kl., pag. 87. Zie SLOVEN. |
v SLOVEN B :136, :520, zwoegen. W. oudste voorb. Spieghel. |
SMAEKEN G :123, :417, proeven, ondervinden; G :651, :843, WILT DIT (MIJN REDEN) SM. = luistert goed; G :702, aanstaan. |
SMACKKEN G :287, smijten; hier: z.g. met geweld door 't oog van de schaar trekken. |
SMEEKEN G :69, vleien. |
SMELTEN B 112, verdwijnen? A. |
| |
| |
SMERICH B 318, vettig > voordelig (vgl. smerich ambt = goed baantje); SMEER G :1128. |
v SMOORPOT B 580, doofpot; w.s. obsceen. |
v SNEB G :409, snavel. Duvels Campioenssneb = die zijn snavel roert als woordvoerder van Lucifer. Duivels werden vaak met een snavel afgebeeld, o.a. op Lucas van Leyden's Laatste Oordeel. Vgl. verder Trudo, Lucifer sal u den snavel breken; Loterijspel :540, de man mit de snebbe (= de duivel). |
SNERCKEN B :417, :471, snorken, pochen. Vgl. D 6 :248 - elck wil nu den ander versnercken = overtroeven; Antw. Sp. 1561, F f 4 v (Diest), ten baet niet gesnorct. |
SNEVEN (subst.) G :853, zonde. |
vw SNOTTOOR G :227, w.s. opzettelike vervorming van doctoor, onder invloed van snotkrabber, Kil. ironice j. barbier e.d., misschien ook van sottoor = zot (A. Bijns I 22 h, II 7a). Dezelfde vorm: Kluchtsp.2 I 188 (Tafelspel T.M.B.). |
vw SNUIJSTERHEIJT G :772, aardigheid, verrassing. |
SO .... SO .... G 434, even .... als .... |
SOECKEN; TE S. B :302, weg, zoek. |
SOFFOREIJN B :202 - Kil. sovereyn = opperbaljuw, summus capitalium rerum vindex. |
SOMMA B 273, aantal; haer somma = zij allen, A; G 125 m.a.w. |
SONNE G :1179 - een hantvol s. = een zeer kortstondig genot. V (Der Minnen Loep); S.d.M. :4445 - Ende conversatie sonder goet oft ghelt, Dat en is niet dan een hant vol sonnen. |
SOO G 637, zeer. |
SOTSCAP B 457, ook narrecap, een nauw over het hoofd sluitende kap met een paar ezelsoren, zoals de zotten of narren droegen: Sy en draeghen allen geen ooren Aen haeren caproene die men noch vint Soe sot als icke’, Bruer Willeken 280. Soms ‘een ding met vier ooren’, Veel. Gen. D. 41; elders met 2 oren en een bel aan een vooroverbuigende slurf er tussen - afb. v. Even, Landjuweel 1561, plaat VII. Kap en mantel zijn hier een geheel; een dergelike afbeelding, naar een Arnhemse gevelsteen van ± 1500, bij v. Moerkerken 197. |
SOUTER G 832, Boek der Psalmen. |
SPACIJ G :1162, tot deser sp. = nu. |
SPE(E)LEN G 251, 1142 - het sp. = het klaar spelen, doen; vgl. echter BOEVERIJ. |
SPEETEN G :810, aan 't spit of spet steken (n.l. om in de hel gebraden te worden). |
v SPECKKEN G :119, den buydel -. |
SPECKWIJF B 504, vrouw, die ‘speck ter hallen brengt’ Huizinga 349, 355, ao 1557. |
SPEL B 511, toestand, zaak in 't algemeen; aan ‘vals spelen’ (noot, Van Gelder) moet men in dit verband niet denken. |
v SPLIS G :1141, onenigheid; 16e-e., V splissinge. SPLISSEN B :76, scheiden. |
SPRAEKE G :161, proces. |
SPREEKEN G :340, een aanmerking maken op? (V VII 1814). Vgl. D 6 :277, ‘vollers en wevers, men mochtse naw spreecken’. |
SPRIET B :323, aan 't eind gevorkte staak, waaraan misdadigers werden gehangen. |
STAEN (IET SAEMEN -) B 258, met iem. onder een hoedje spelen; vgl. W XIV 95(5). 17e eeuw: iets met iemand staan. |
STANCK G :325 - den st. maken = hoogmoedig, overmoedig zijn. Maar de eigenlike betekenis moet men er in deze omgeving zeker bijdenken: crepitare. Vgl. B 563, stinkende van hoverdije, men macht wel ruycken; en deze woorden in hedendaagse vulgaire taal. Vgl. STINCKEN G :194. |
STATUIJT G 358, verordening; behoorde tot de z.g. bizondere wetten, die alleen voor bepaalde plaatsen of personen golden. |
STEBOO G 181, ‘der stede dienaer, knecht’. Met stadsboden vatte men samen de
|
| |
| |
busdragers en de roedragers, de eersten ten dienste van burgemeesters, de anderen van schout en schepenen. |
STEEKEN G :345, aansteken, aanslaan van een vat. Bier st. = in 't klein verkopen. |
STELLEN G 576 - voor een roeff st. = weerloos maken; vgl. E 11, 882: tot een rooff st.; G :812, inschrijven, vgl. G 951. |
STIERKOE G :490, A. |
STIERMAN B 523, schipper, kapitein. (Hiervoor schipper in B 445). |
STINCKEN VOOR + datief G :194, iem. weerzin inboezemen, bij iem. gehaat zijn. S.d.M. 5653, Het stinct voor Gode; ook Rott.. Sp. 1561, 88v (T.M.B.). |
v STOEPJOFFER B 583, meisjes die op de stoep (bank), de bank aan de deur van een huis zitten, om door haar partuur, de straetjonckers (576) gezien te worden. Kil. stoep: Holl. Sicamb, vgl. Kluchtspel2 II 86, Klucht van Claas Kloet, A'dam 1619:
Want ick was hiel opetoghen in den maachdenhemel.
(De Lepelstraat in Antwerpen, een beruchte buurt).
Doch ien sach icker statich op de stoep sitten ....
|
STOOP G :300, grote beker. |
STO(O)REN (HEM) G :224, :1001, z. boos maken; G :399, z. iets aantrekken v. GESTOORT B :25, G :502, :694, boos; B :257, ontsteld. |
STOUWEN G :78, jagen, drijven; nog Zned. |
STRAETJONCKER B :576, iemand die ‘ter straten leeft’, een wild leven leidt. |
v STRAETSCHENDEN B 243. Veelvuldig in de 16e eeuw. Huizinga 230 (ao 1537) omschrijft: ‘glaesmijten, huytstootinge, cracht ende gewelt’; sedert is deze bet., in onze rechtstaal bewaard, in het algemeen spraakgebruik tot ‘baldadigheid’ verzacht. |
STRECKKEN B :436, voldoende zijn; G 322, uitstrekken > inspannen, A; refl. B :53, dienen, leiden. |
STRIJCKEN B :359 COMEN - = komen; vgl. GESTREKEN COMEN, Katmaecken 488; G :596 gaen - = gaan. Vgl. tCooren :1083. |
STRO(O)PEN G :297, :619, bestelen; vgl. villen. G :1106, den penninck str. = 't geld v.z. waarde beroven, doen dalen in waarde. |
v STUDERINGE B :379, handigheid, cf. PRACKTISERINGE B :376. |
STUIJPE G :47, stuip; Ste Amfraes -, dronkemanskwalen, tenzij in 't bizonder delirium tremens bedoeld is; cf. B :191, plaege. |
STUIJVER B 488, G 168, 275, 317, 326, 2 groten vlaams of 1/20 gulden; zie B 353, A. |
SUBTIJL B 381, gemeen, listig; syn. met loos, valsch, scalck, arg, quaet. |
SUMITEEREN B 152 submittere. |
v SUSANNESBOEF G 441, hier: de ouderlingen die S., huisvrouw van Jojakim verleiden wilden (Dan.); in 't algemeen: (wellustig) oud man. |
SWANCK G :1140, iets verkeerds, A. |
SWEEREN B 119, met een eed staven, t.o. VERSWEEREN (zelfde regel), lochenen, A. |
SWIEP G :481, :732, gesel, zweep, Holl. |
v SWIEREN B :127, :422Zwieren komt, o.a. als vageri het eerst bij Kil. voor; in B :127 moet het zich gedragen betekenen, A. |
TAEKEN G :243, te pakken nemen, grijpen. Hs. haelen. |
TAELMAN B 293, zie B 279, A. |
TABBAERT G 230, 234, 249, ruim bovenkleed voor mannen, meestal met mouwen, en volgens De Jonge ± 1550 tot even onder de knie. Bonte t. = met bont gevoerd of afgezet, gewone dracht van de ‘deftige’ stand. B 546, vrouwenkledingstuk. |
TALEN NAE G :993, informeren. |
TAP B :456, kraan; vgl. uit een verkeerd vaatje tappen; G 278, het tappen; ter - brengen: aanslaan; vgl. het vat ligt op de -: er wordt uit getapt; biertap = tapperij. |
TASEIJE G :889, taart, koek (fig.) Brab.?; Kil. noemt tansije Fland. |
| |
| |
TAWEN G :293, binden; Kil. touw = Fris. Angl. |
TEEF B 504, G 343, ongunstig woord voor vrouw, in samenstellingen vooral voor koopvrouw, cf. wijf. |
TEEGEN B :214, in verhouding tot. |
v TEEMEN G :97, aanhouden, zeuren; misschien ook toeven, vgl. Oudemans, A. |
TEESEN G :207, rukken, trekken. Meestal in de verbinding teesen en plucken (tCooren 843, 1079, waarnaast rucken en plucken (Bruer Willeken 481, Statenb. Jesaja 18:2). |
TEGEL B :112 A, G :174 A, :1023, tichel, baksteen. Kil. Sax. Sicamb. Holl. Fland. |
TEGENGAEN B :398, benadelen. |
TEGENS HAREN DANCK G :327, huns ondanks. |
TEL(LI)G B 604, tak; G :140, :792, nakomeling, verwant. Vgl En spreeckt niet quaelicken van retorijcke telgen, Kluchtsp2. I, 194. |
TEMET B :413 - altemet, naarmate zij aan de beurt komen, als 't zover is. |
TENOR G :132, (dominerende) zangpartij, hier: lied; vgl. B 196, Als personage komt droncken tenoer voor in een Bruiloftspel van T.M.B., Die. War. X 116, ‘een man wilder dan wilt gecleet’. |
TERMIJN G :615, tijd; u scalcke t. = de tijd dat gij nog onedel zult zijn? A. G :684, gebied. |
TESTAMENT G 106, testamentaire beschikking, legaat (V VIII 276). |
TGUNT B 240, hetgeen; Noordelik. |
TIEREN B :129, een zeker, een verkeerd? verloop hebben; B :421, te keer gaan. |
TIJT G 393, begrenzing, eindigheid, A.; G 882, einde; G 716, het leven. |
TINNEGIETER B 450, G 308, kannemaker van den tynne, Huizinga 218, 221 (ao 1514). |
TISSEN B :71, aanstoken. |
TOESIEN op iets + acc., G 237, letten op iets. |
TOL B 206, in- en uitvoerrecht geheven door de landsheer; hier niet de ook al M.E.'se betekenis: weggeld. |
TOLLENAER B 312, ontvanger van tolgelden, pachter van een tol, d.w.z. goederentol. |
TOMEN G :690, breidelen, bedwingen. |
v TÓNDERBLIVEN G 879, blijven steken, W X 1248 (4); V V 324/5 geeft dergelike vbb. (niet uitgroeien, van levende wezens) niet. |
TOUWEN B :515, huiden bereiden, vet er in wrijven of kloppen. |
TRAPENIERDER B 369, G 218, textielondernemer, die de grondstoffen kocht, ze aan wevers, vollers etc. tegen loon te bewerken gaf en de lakens verhandelde. Te Haarlem was de lakenindustrie al ± 1400 op deze wijze georganiseerd.
Hoewel vele drapeniers kapitaalkrachtige ondernemers werden, bleven er ook met een zeer klein bedrijf waarin zij zelf meewerkten, drapenier-wevers of kortweg wevers; vgl. Posthumus 275, noot 2, en de vermogensstatistiek, bijlage XIIc.
Omgekeerd werd ook de ekonomies sterke wever, als hij af en toe zelfstandig optrad, wel drapenier genoemd, Posthumus 278. Vgl. G 217, A. |
TREECK B :179, G :343, streek; B :547, hebbelikheid; G :960, misdrijf. |
TRESORIER B 310, beheerder van de stadsgeldmiddelen; uit hun eed te Haarlem: Dat zweren wij, tresoriers van der stede van Haerlem te wesen, alle derzelver stede goeden zowel in tontfange als in tuytgeven te regneren ende bewaren .... ende dat nae goetduncken ende ordinantie van de burgemeesteren ende rade van der stede ...., Huizinga 443. |
TRIJBUIJT G :95, schadeloosstelling, boete. |
TROMPEN G :817, trompetten, crepitare. |
vw TSOMPLECKEN B 348, hier en daar. |
TUCHTICH B 474, tochtig, loops, Teuth. speelich. |
TULPOT B 438, 519, drinkbeker. Van Noord. tullen, Zuid. tulpen (Kil.) = brassen; Mnl. tulen. |
| |
| |
TURFFVOERDER B 516, turfschipper (Huizinga 340). |
UYTKERCKE B 444, te - komen = aan lager wal raken, bankroet gaan. Vgl. Poverendycke, Nyethagen etc., met andere voorb., besproken in Nyeuvont 403 aantekening; ook Venuskercke S.J.O. 213. |
UIJTRITEN G :216, uitrukken, plunderen. De vokaal van het imperf. moet hier door 't rijm verklaard worden. |
VAEKEN G :468 in slaap sussen, G :653, i.s. vallen. |
VAER G :36, vrees. |
VAETEN G :1145, vatten, pakken; G 104, 403, 452, vatten, begrijpen; vaet mijn bedien etc. = luister goed, een zeer algemene stoplap; zie Katmaecker, Chr. K. enz. |
VAL G :947, gevangenis; ook de abstracte betekenis: ondergang, verderf, is in de gedachtegang van de rederijker hier mogelik. |
VARTICHTEN (= VERT.) G :680, afstand doen van een eigendomsrecht, vooral uit een boedel. VERTIËN (part. verteghen), heeft dezelfde betekenis en ook: in de steek laten, verlochenen. De beide verba lopen dooreen, zo VERTICHT = in de steek gelaten. |
VAST B 525, voortdurend; G :211, snel, spoedig. |
VECHTER G :54, soldaat, gewapend dienaar. |
VEELLUIJ B 609, vedelaers, violisten. |
VEEST B :479, flatus ventris; VIJSTEN B 49. |
VEIJLEN G :976, verpachten. |
VELCH G :142, overtreder. Enen vellich wisen, iem. veroordelen. Vgl. WELLICH, B :605. |
VELLEDELER B 471, moest de voor een groep drapeniers aangevoerde vellen op kwaliteit sorteren en verdelen. |
VELLEWASSCHER B 502, lag in de gracht met zijn schuit en kreeg daar de aangevoerde en verdeelde vellen van de drapeniers te reinigen. |
v VENUSKINT B 584, lichtekooi; ook: Venusdochter (V), bij Kil. Venusdierken; Venusjonckerken. |
VERANTWOORDEN G 479, antwoorden. |
VERBLINDEN G 151, intrans., verduisteren, blind worden. |
VERDAEGEN - G, titel, dagvaarden; verder steeds verdachvaerden, -veerden. |
VERDE, VARDE B 163, G 1063, ver. Kil. noemt de d-vorm, die o.a. in Zeeland nog dialekties is, Holl., V. beperkt zich tot jonger mnl., dat uit de voorb. ook juist blijkt, zonder dat de weinige zuidelike plaatsen Kil. logenstraffen. Vgl. ook voorb. in Charon, aant. 506. |
VERDRACH G :1197, verademing; SONDER V., zonder ophouden. |
VERDRIETEN G :277, weerzin van iets hebben. Voor macht l. machs; de vorm met t is kennelik door kontaminatie ontstaan, evenals de konstruktie die V. aanhaalt VIII, 1656 .... verdrieten ende scuwen alle dinc,.... |
VERDUWEN B :226, de beeldspraak benut het dooreenlopen van 2 betekenissen: spijs verteren en kwellen, verdrukken. |
VERDWIJNEN intr. B :185, :604, verkwijnen. VOERDWIJNSELE G :568. VOERDWIJNEN G :46, doen verdwijnen. |
VERFROEYEN B :506 - intr. = reflex, z. verheugen. |
VERGUWEN B :229 - rijmvorm van vergouwen = vergolden (Lubach § 13, opm.), A. |
VERHAEREN B :370, verdwijnen, verhuizen; vgl. ‘want daer sommige van den armen van der draperie voir hare schulden geruymt hebben’. Posthumus 113, ao 1468. Het woord kan echter ook achteruitgaan betekenen. |
VERHAERT G :278, verhard? A. |
VERHO(O)GEN B :462, G :333, verheugen, ironies gebruikt; in G slaat 't w.s. op spotliederen, vgl. de volgende regel. |
| |
| |
VERKEEREN G 491, verleiden. |
VERCLAEREN G :444, ontmaskeren; G :494, uitleggen, verdedigen; G :530, voorlichten. |
v VERCLEENTE G :185, :591, smaad; V. vercleeninge. |
VERCLICKEN B :514, bespieden, opsporen; Kil. Holl. Fris. |
VERCORTEN G :885, benadelen; vgl. dairbij de scamele gemeenten grootelick vercort ende gegeten werden .... Huizinga 272 (1542); tot groot ongeryeff, vercorttinge ende eeterije van die schamele Gemeente, ib. 280 (1548). |
VERCOUDEN G :361, koud worden > verjaren. Vgl. Everaert XIII (Crych) 555, van een proces. |
VERLACKEN B :354, verstrikken, in de val lokken (onze bet. ‘misleiden’ ontstaat in de 16e E. hieruit). |
VERMAEN G :560, antwoord. |
VERMAENEN G :77, oproepen. |
VERMEETEN, refl., B 91, G :157, zich verstouten (te zeggen). Subst., G :162, driestheid; B :300, G :954, bewering. Met groot v., hoort mijn v., stoplappen. |
VERMOEIJEN B :511, mooier, iron. erger maken; tspel = de toestand. Vgl. E 10 :761 - Die redelickheyt dat is een gesel - die doer sijn gequel / mennich spel doet vermoyen. |
VERMOMT G :1156, van mompen, bedriegen, te pakken nemen; hier overtroefd. |
VERPACHTEN G :155, pachten; onze bet. B :170. |
VERPOEIJEN B :509, verdrinken. |
VERPORSSEN G :1108, lett. doodpersen, fig. in druk en benauwdheid brengen. |
VERRAEN B :156, G :719, :957, overleveren, saboteren, in de steek laten; hi is v. = verkocht! B 534, te schande maken; G :231, verderven. |
v VERSAEMTE G :607, troep; cf. HORDE; V versaem(inge). |
v VERSCAELEN G :306, ondrinkbaar worden, verschalen; voor 't eerst in de 16e eeuw (V.). |
VERSIEREN B 231, G 508, 860, verzinnen; zie bij de laatste plaats aant. G 860/62. B :133, :562, 586, tooien. |
v VERSIERTHEIJT G 839, eigengerechtigdheid. |
VERSIJCK B :451, vrees en beving. |
VERSMEEKEN, VOORSM. G :969, door smeken verhinderen; G :1086, voorspreken. |
VERSTAEN G :825, luisteren, opletten; refl. zonder object G 228, kundig zijn. |
VERSTANT G :20, inzicht; 404, :1120, denkvermogen, gedachten; met geen v. = onmogelik?; :1088, betekenis. |
VERSTEEKEN B :277, G :74, verbergen. |
VERSTIJVEN verb. B :368, versterken; subst. B :315, G :256, :723. |
v VERSTRANGHEN G :1031, gestrengheid (16e eeuws). |
VERSUIJMEN B :314, vergeten; 426, door nalatigheid bederven, verwaarlozen. |
VERSWARMEN G :267, in de war, in de knoei raken. V. geeft 't woord niet, wel verswerven (IX, 333), waarmee men 't vergelijken kan, aangezien Kil. swermen en swerven synoniem noemt. |
VERTEEREN B :407, verarmen. |
v VERTOVEN B :523, verwachten, afwachten > vriendelik ontvangen, onthalen (Oudemans 7, 557; vgl. mnl. toeven). Deze ontwikkeling is nog niet Mnl. |
VERTRECK G 360, uitstel. |
VERUBET B 599, veru bet = verf beter; als subst. een stuk laken dat door de staalmeesters of de waardeins afgekeurd was, en overgeverfd moest worden; vgl. weefbet |
VERVELEN B :433, onaangenaam zijn; Mnl. meer verlangen, vernooyen. |
| |
| |
VERVOLGEN G 166, werk maken van, behartigen. |
VERWISEN VOERW. B 605, G 142, G :1183, veroordelen. |
VERWOET G :1202, gek, dwaas. |
VERWRECKEN, VERVRECKEN G 477, 483, (op)wekken. Holl. Vgl. wreckken G :117, :516 en verwecken B :52. |
v VIEREN B :158, met rust laten > sparen; B :423, laten gaan; den teerstoc v. = royaal gebruiken. Kil. Holl., Zel., volgens Fr. v. W. een Frisisme; in deze bet. geen Mnl. B :567, zijn gemak nemen, rusten? (.. heeft ze geen behoefte aan rust). Of: opvrijen? Dan behoetfse > behoefdise. |
v VIERSPOUWELIJCK B :19, vuurspuwend. |
VIJF SCHELLINGS BIER B 353, bier waar de tapper anderhalve gulden per (smalle) ton (van 128 mengelen) voor betaalde. In 1544 werden er te Haarlem 3 soorten binnenbier (te H. gebrouwen) verkocht, inkoop 15, 25 en 54 stuiver per ton, verkoop 3, 4 en 7 duiten het mengelen. Het dure soort was het hoppen- of Haerlemer joopenbier; het goedkoopste w.s. enckelbier (zie daar); met 5 schellingsbier moet de midden-kwaliteit bedoeld zijn, dubbelbier.
Schelling zie B 353 A. |
VIJSICUREIJT B 165, vicecureit, onderpastoor, kapelaan. |
VIJSTEN B 49, crepitum ventris emittere; VEEST B :479. |
VLAEMS CRIJT G 277 - met v.c. schrijven = met dubbel c. schr., B 363. Zie Stoett, Spreekwoorden I, 1213. Vgl. vier voor twee, twee voor een schrijven n.l. twee schreven voor een pinte schrijven, t.o. van tween een betalen en van thienen te vyven stellen, Trauwe 421. |
VLAT G :442, A. |
VLUS G 901, meestal: zo even of weldra, hier: al eens, nu al. |
VOEGEN refl. B :139, z' toeleggen op. |
VOERE G :349, bedrijf, cf. neringe B :377. |
VOLDER G 335. ‘Dat niemant met geenrehande manden eenigen turff en vercope noch en laede dan bij den geijcten manden van tHeylich Cruys cappelle, ende bij den gesworen volders gevolt....’ Huizinga 349, ao 1557. In Leiden turfman (Posthumus, 402). |
VOLSTER B 519, cf. VOLDER, zie aldaar en turffvolster, Huizinga 351, ao 1557; in Leiden turftelster, Posthumus 402. |
VONCK G :800, vaak als beeld van de inwerking v.d. Heilige Geest op het gemoed, hier dus het tegenovergestelde; ons met accent. |
VOOCHDIJ B 213, ambachtsheerlikheid of ander bewind namens de landsheer, stadhouderschap. Vgl. landvoogd, slot-, stede-; (kerk)voogdij B 197. |
VOOGEN B :467, voegen, aanstaan. |
VOER-, VOIR-, zie VER-. |
VOORCOPEN B 496, opkopen met speculatief doel; A. |
VOORLOOPEN G :745, verder gaan. |
VOERMAN B 16, veerman.
V. citeert alleen Teuth.: ‘auriga, ductor: voirman des helscen sceeps, caron’. Mnd. ook de ô, Ned. steeds ve(e)rman (of schipman, schipper(e), Charon). |
VOORSETTER G :500, verzetter, van ‘zich verzetten’, dus onwillige; mogelik ook van verzetten = veranderen: tekstverknoeier. |
VOORSTE B 30, voornaamste; geen verschrijving voor vorst, de gesubstantiveerde vorm van deze superlatief [V IX, 1158]. |
VOORTHAELEN B 93, voor den dag halen; vgl. voortbrengen, Schuyffman 428; voortcomen G 775. |
VOW G :1049 - maect hier goe v. in - het hier goed op, begrijp dit goed. Vgl. iet .... in de beste voude slaen = op de beste wijze uitleggen, Belg. Mus. 6, 47.
|
| |
| |
Ick en weet dit leggen in wat vouwe, R. Roos 48. Als het laken klaar was, werd het gevouwen, waarvoor de meeste steden haar eigen ‘voude’, afmetingen, hadden; Posthumus 66. |
VRACHT G :158, boevepak (V). |
VRAECK B 291 - ablaut van vrec = vrekkig; meestal vrac. vgl. wrack B 325. |
VROEME B :447, voordeel. |
VUIJCKE B :470, fuik. |
WAEGERAER B 507, voerman, sleper, slepersknecht. Gewoon is waegenaer; vgl. de wisselvormen van moordenaer; cameraer, toveraer, woekeraer etc. |
WAERLICK G, titel etc., wereldlik. |
WAERT G :897, meester, gebieder. |
WACH G :1195 - interjektie = wee! ach! |
WAN G 357 - want, voegw. van grond = daar, cf. Mnd. dat ook beide vormen kent. V. IX, 1645, 2 geeft geen plaatsen, maar vgl. Charon 407, ‘wan tesser nauwe’, waar men desnoods fonetiese spelling kan aannemen. |
WANEN G :638, vinden, van oordeel zijn. |
WANTSNIJDER G 247, :1127, lakenverkoper in 't klein, die ‘wollen laken byder ellen uytmeet’, of ‘ter snede vercoopt’, ook slijter en LAECKENCOOPER, B 381. Naast deze winkeliers stonden de laeckencoopers-grossiers. (Want heeft evenals laken in de 16e eeuw al betekenisverruiming ondergaan: ook linnen stoffen worden er mee bedoeld). |
WARDEIJN, WEERDEIJN G 216, B 397, de w., in de grote steden een viertal, hadden het oppertoezicht op de hele draperie, geen bewerking uitgezonderd; alle werkplaatsen stonden voor hen en hun ondergeschikten open. Persoonlik verrichtten zij in de regel alleen de eindkeuring op het raam, waarop het stadszegel het laken verkoopbaar maakte.
W. mochten zelf geen drapenier zijn, en ook niet ‘medestaan’ in het bedrijf van een ander. Vgl. G 217 A. |
WARMIS G :802, warmoes, soep of spijs, bijv. van kool, melk en spek (Schotel, Oudholl. Huisgezin 349, 352); volksgerecht.
Ghij en aet noyt beter warmis = je hebt 't nooit mooier meegemaakt; tsal noch een vremdt wermes sijn (Hass. Hist. Sp. 33) = er zal nog iets raars gebeuren (óók rijmend op kermes). |
WARRE G :3, verwarring; vgl. int werre stellen, Kalmaecker :334; int verweerde stellen, A. Bijns I, 17, e. |
WAT G 688, welnu. |
WEB G: 411, weefsel; het w. afweven = het werk afmaken. |
WECHRINNEN G :1180, wegstromen, verdwijnen. |
WEEGEN B :347 - met datief = iemand treffen, op iem. neerkomen. |
WEENEN G 538, wanen, denken. |
WEGEN B :495 - uitwegen = in 't klein verkopen, cf. meten, sniden. |
WEGGE B :399, (wigvormig) tarwebrood. |
WELLICH B :605. Verwesen doet veronderstellen, dat wellich (V. heeft 1 × weylic, VIII, 1381) voor vellich staat, in gebreke, subst. overtreder; enen vellich wisen iem. veroordelen. Dan als verwesen welligen = als veroordeelden, als lieden die het voor hun straf doen moeten. Zie G 142. |
WELLUSTICH B 180, die van een lekker leven houden. |
WEREN B :404, w.s. als adjectief gebruikt, van weer = ram. Vgl. rundvlees en kalfs. |
WERCK G 440, werk, draden van vlas of hennep die bij 't hekelen afvallen - hier afval, rommel? A. |
WET B: 261, stadsregering; G 497, 500, Gods geboden. |
WETHOUDER B 269, leden van de ‘wet’; vgl. ‘by advys van den ouden wethouderen’
|
| |
| |
(Huizinga 272) en ‘die in den gerechte geweest sijn’ (ib. 280). Ook, evenals baljuw en juge = rechter, in 't algemeen. |
WICHT G :336, :677, schepsel, persoon. |
WIJFFS MAN B 532, getrouwde man. |
v WIJLEN G :675, toeven, dralen. |
WIJSAR G 588, rechter; zie WIJSEN. |
WIJSEN (VONNIS) B 249/50, G: 55, :586, :1026, vellen. |
WISSELING G 851, ruiling. |
WONDER GEVEN G :250. Gewoon is het gaf hem w. = hij verwonderde zich over; maar V IX, 2776, I, vermeldt ook des gaf hem w., waarvoor G een omschreven genitief heeft. Mogelik is echter ook kontaminatie uit: ‘van deese n.v.m. heeft den duvel w.’ en ‘deese n.v.m. geven den duvel, w.’. |
WOUCKENAER B 489, zie CLOESTENAER. |
WOU B 178, G :571, kuikendief. Het rijm eist WU; Vgl. wy sullem hem ombringhen // als de wuw het kuycken, St. J.O. 520. |
WRACK B 325, ablaut van vrek; vgl. vraecken, B 291. |
WRECKKEN G :117, :516, wekken (Holl.); vgl. vervrecken G 477 en verwrecken G 483, naast verwecken B :52, :538. |
WRINXSTER B 455, was met de brouwster werkzaam bij de bierbereiding: ‘....ende dat sol men wryngen ende nyet stoten....’ (over de bereiding van hoppenbier; Huizinga 202, ao 1521. ‘.... so en sal de brouster (van elk brout bier) .... nyet meer scheynge mogen hebben dan een gebrant verendel ende de wrincster een halff verendel, om selve mit haer huysgesin te drincken....’; ib. 243, ao 1525. |
WROEGER (HEIJMELIJCKE) B 323, verklikker, ‘stille’. De volkswaardering stelde ze met de belastingpachters gelijk: Pachters en verklikkers, moet men rollen als knikkers’. |
WROCK B 231, Kil. Holl. |
WRONG B 556, over 't algemeen iets dat gewrongen is, zie bij FORTIGAEL en vgl. in de lijst van personages van E 9: ‘Sacharias / met een nachtabbert met een vrong op syn hooft’, waar we wel aan een bij wijze van tulband gedragen doek moeten denken. A |
Addendum - Door een verzuim dat de schrijver zeer betreurt, is in het voorbericht geen dank uitgesproken aan het Bestuur van de Societeit Trou Moet Blijcken, dat op zo hoffelike wijze steeds de gelegenheid geeft, de kostbare verzameling handschriften der societeit, in Haarlem en ook elders te raadplegen. Dit zij hier met verontschuldiging hersteld.
|
|