| |
| |
| |
III De taal (1)
De rederijkers bezaten een sterk verlangen naar klankrijkdom en lenige, gedurfde woordvormen en schikkingen. Ook in het drama blijkt dat, maar dan vooral in de strofiese invoegsels; de dialoog is daarbij vergeleken, vrij sober van taal. Toch vroeg ook deze in dubbelrijm met binnenrijm of gekruist rijm veel van de rijmvaardigheid van de dichter. Er is dan ook geen sprake van, dat hij niet doorlopend een literair karakter zou hebben, maar dit uit zich niet zozeer in precieuse stilistiese cliché's, als in een vrijmoedig gebruik van woorden en klankvormen uit andere gewesten, of analogieën daarnaar, ter afwisseling met de eigene.
Dit was al in het Zuiden het geval. Prof. de Vooys vestigde er de aandacht op, dat zelfs in het spel van Yperen op het Gents landjuweel van 1539 cleijn, gras, duer voorkomen, naast de Vlaamse vormen cleen, gers, dore (Gesch. v.d. Ned. Taal § 28). Zo staat er scheijden, verbreijden, vleijsch, bringen, naast bescheedt, verbreedt, vleesch, mengelen. Al laten de laatste voorbeelden zich niet zo gemakkelik als de eerste naar de hoofddialekten indelen, zij versterken toch de indruk, dat de Vlaamse spelen elementen van elders, met name Brabantse, bevatten.
Maar, daartegenover wijs ik er op, dat Brabantse spelen uit dezelfde bundel omgekeerde afwijkingen vertonen. Dat van Leffinge heeft meenen, vercleenen, vleesch, verblenden, geprent, nemmermeer, naast cleijn, gemeijnelic, reijn, certeijn, misdaden, -isse. Uit het Antwerpse teken ik aan alleen, bescheedt, door, voor, naast bereijt, cleijn, reijn, scheijden, duer; het rijm duer : figuer werd al in het Mnl. buiten Vlaanderen gebruikt. En het spel dat Van Haecht in 1561 voor de Violieren schreef, bevat evengoed ghemeene, reene, naast ghemeijn, cleijn, reijn, en passim door, voor. Dat van Diest uit hetzelfde jaar bereet, bescheet, cleen, clesse, naast eijnde, cleijn, certeijn, heijsch, dincken, ingelsche en duere : ure, te vueren : figueren.
Dit is niet uit invloed van de drukkers te verklaren en ook niet geheel uit vermenging in de omgangstaal. Bijna al de in minderheid voorkomende vormen van de boven geciteerde, per stel telkens vooraan geplaatst, treffen we aan in het rijm; ze behoorden klaarblijkelik tot het omvangrijk arsenaal, waaruit de rederijkers vrijheid hadden om te putten. In hoeverre de keus, behalve door rijmdwang, ook door de
| |
[pagina XXVII]
[p. XXVII] | |
bekoring van het minder gewone, het literaire, bepaald werd, is moeilik na te gaan, maar we mogen aannemen, dat ze vooral door het laatste ook verder dan het rijm kwamen.
De Zuidnederlandse letterkundige taal van de 16e eeuw vertoont dus een minder eenzijdig-Brabants karakter, dan op grond van de vooraanstaande plaats van Brabant wel is aangenomen.
In het Noorden ontstond een rederijkerstaal, in wezen gelijk aan de Zuidelike; algemeen-literair met duidelik precieuse bestanddelen, opgebouwd uit een veel omvangrijker materiaal dan de eigen streek bood. Een groot deel daarvan was Zuidnederlands, zoals uit de toenmalige verhoudingen volgt.
Zuidelike woorden in een Noordelike tekst mogen derhalve slechts omzichtig gebruikt worden, bij het gissen naar de oorsprong daarvan. Wanneer we lezen, dat Voorleden Tijt de volgende Westvlaamse vormen bevat: blent, verblenden (naast blint, verblinden), beterden, scherden, bedegen, certeen, vermondich, mishanden, vrame, bediet (naast beduijt), laveije, lampreel, verspreen, borne, speghelt (naast spiegelt), lijkt de mening van de uitgever, dat we hier de omwerking van een Zuidnederlands spel voor ons hebben, daardoor sterk gesteund. Maar als blijkt, dat van dit hele rijtje slechts vrame en borne buiten het rijm voorkomen, bediet er in en er buiten, blijft van dit argument niet veel over. Het is mogelik dat een Noorderling ze liet staan, het is evenzeer mogelik dat hij ze zelf gebruikte. Zelfs het ontbreken of spaarzaam voorkomen van Hollandse elementen is geen bewijs; wel zou het omgekeerde op de hand van altans één Hollander wijzen, schrijver of omwerker.
Bij het analyseren van de taal van Hollandse spelen, lopen de resultaten vooral in dit opzicht uiteen, dat duidelik Hollands niet altijd even sterk, soms zelfs bijna niet aanwezig is. Mijn indruk is, dat plaats en gelegenheid van opvoering hierop ook invloed hadden. Een spel voor een landjuweel was tenslotte een krachtprestatie, en het werd gespeeld voor een zeer gemengd en krities publiek. Zo is het te begrijpen, dat de Rotterdamse spelen van 1561 meer algemeen-literair van taal zijn, dan menige alleen voor eigen kring bestemde tekst. Duidelik komt dat uit, bij vergelijking van het spel van T.M.B. met B en G, die in dezelfde tijd werden geschreven (zie blz. XLVIII); op het Amsterdamse spel wees Prof. de Vooys al, t.z. pl. Studie van in de 16e eeuw gedrukte teksten geeft derhalve een eenzijdig beeld.
| |
[pagina XXVIII]
[p. XXVIII] | |
B en G waren voor Haarlemse opvoeringen bestemd; er is verschil tussen beide, maar tesamen weerspiegelen zij vermoedelik vrij betrouwbaar de taal van dergelike spelen. We vinden er literaire konstrukties in, Zuidelike woorden evenals Noordelike, en tenslotte een groot aantal doubletten.
| |
a. Literaire konstrukties.
Buiten de talrijke verplaatsingen van adjectiva, adverbia en objecten, trekken het meest de aandacht:
Omschrijvingen door participia, adjectiva en nomina agentis met het verbum ‘zijn’ -
B haer leven est messaeckende :101 A; elck is waeckende :102, :103, :104, :105; tmoet sijn gebleven :255.
G men es gewoonlick :31; daer sij an sijn hechters :52; ick ben een oirconder :253; u es aendachtich :914; hij was pachtich :915; hij is der spinnen slachtich :833; weest geen flouwers van ..968.
Omschrijvingen met ‘als’ -
B als de faijlgande :18; niet als de slechten :120.
G als den slichten :341; als arme catijven :763.
Omschrijvingen met een verwant substantief, ten bate van het dubbelrijm -
B met een laff // laven :326; ook :331, :454, :459, :480, :483.
Imperativi, als stoplappen gebruikt -
B wilt hier op achten :88; hoort mijn vermeten :300.
G vaet mijn bedien :104, :452; ... bewinden :403; wilt den keest smaecken :123; tverstant daer keert :404; hoort mijn vermeeten :954; merct mijn bedien :1065, ook :1047.
Verdere cliché's -
B vreucht rapen :11; met giericheijt deurwont :325; wat baet dat kaecken :267; wadt baetet verswegen :400, 492; een absolute konstruktie, thelsche vier naeckende :99; minst metten meest :67; :89, :431.
G met groot vermeeten :162, :954; groot metten cleijnen :448, :490; vuyl gewevens (als nominatief) :488; in veel snevens :853.
Gebruik van gepaarde synoniemen -
B reysen of lijen 244; verder 294, 337.
G flacteeren en smeeken :69; giften en gaven 147; verder :124, 228, :262; 325; :331; 357; 361; 369; 379; :774; :798; :826; :851; :1028; 1030; :1211.
| |
| |
Afgeleide adjectiva op -lick en -ich; ongewone substantiva met geen op -heyt, -sel(e), -te - (zie ook Hoofdst. IV, 2b en 3b)
B vierspouwelijck :19: pomposich 218.
G gecaff :1049; snuijsterheijt :772; onscamelheijt 931; beroerlick 534, wanckelick 536 (als attr. adj.); bewintsele :570; gepijnsel :526; ook :413; :415; :420; :422; :528; :568; :571; 1131; vercleente :185, :591; ook :605, :607.
Het rijm is hierbij de grootste factor, maar daarnaast is het ritme van de versregel van belang; de meeste cliché's vullen nl. juist een half vers, tot aan of vanaf de caesuur.
| |
b. Waarschijnlik Zuidelike woorden en vormen
(waar geen regelcijfer is aangegeven, vindt men dit onder Doubletten).
B banroets 209; bedegen :426; dier; es; gent :588; -ieren; cleen; lien; mes-; reen (bereiden); rellen :103; spegel; stieren; tavaeren :190; vier; ue : eu; -ken 379, 432.
G bedien :104, :452; begaert; beleeden; blent, verblenden; daert; dier; din?; eestar :553; es; goom nemen :876; -ieren; jent :693; lien; lij :1206; peysen :782; rellen :1007; rempel; saen :752; veijsen :1063; taerling; taseije :888; vercleente; vier; ue : eu; -ken 102, 301, 786, 924, 1143.
| |
c. Waarschijnlik Noordelike woorden en vormen.
B arger; baffen 20; bend 498; borstel 359, 360, naast bostel 362; bos; botter; dregen; heur, passim naast haer; hieten; hoorn (hoek) 304; jichte :401; joffer; clet :535, 548, 553; knijn 505; croongelt 401; lavoijt 503; lollen 194; matschudding 447; mergengelt; pelser 515; pet 362; pleijten? 118; quack :355; ruijcken 591; ruijppe :580; schoer :220, :288; schouwen 477; slick; snercken?; stoep 583; suck 147; tgunt 240; verdurven; verclicken :514; vieren :158; wrock 231; ook beurt (gebeurt) 245; loven 135; -gen 540, 596.
G arger; beduijt; bedurven; breg :869; briete :282, :872, :1021; brout 50; derp; dregen; gerijven :254, :289; gijlen? :676; gnorten 249; heur, passim naast haer; inslerpen; joffer; clowen :19, :76; conen; cuijcken; meijt (maait) 1233; mienen; mollim 274; pleyten? 176, 178, :592; ruyppe :48; swiep; tawen? (binden) :293; verlienen; wreckken (weckken B :52, :538); reet (gereed) 1133; (becoft :225 en vercoft :1203, zijn vormen van de afschrijver).
| |
| |
| |
d. Doubletten.
Uiteraard is het konsonantisme hier het minst belangrijk; voorzover de wisselingen er in uit de tekst zijn af te lezen, blijven ze tot enkele gevallen beperkt.
In beide spelen vinden we dikwels een ingevoegde d tussen l-r, n-r, r-r; intervokaliese w en j, naast d (de laatste het meest in B); assimilatie van nd en ld tot nn en ll (G : 812); assimilatie van t en invoeging (browertsknechs). Overheersend is nog in G, minder als in B, het scherpe woordslot -nck (ganck, ook brinct); of de slot-n werd uitgesproken, mag men betwijfelen op grond van meden B : 35, te degen B : 311, :344; :503 enz., waar de n alleen om het oogrijm gezet is. Op wreckken-weckken; borstel-bostel, werd onder b al gewezen; hierbij suck 147 × sulck 223 enz. In G komen zo nog voor gecrij-gecrijt (vgl. IV, 1) :435, :642-:1106, :1193; (be)peijsen :782, veijsen :1063, peijns(t) 397, 1235. Ook vermeld ik hier gesonnen × gesendt B : 58 × : 78; genegen × geneycht B : 309 × 43.
Zeer talrijk zijn daarentegen de vormen, waarin vokalen wisselen. Ze zijn hieronder niet naar hun foneties verleden, maar zoals ze naast elkaar voorkomen, gegroepeerd.
Dit is wel een ongewone methode, waardoor klanken in één groep worden samengebracht, die op de plaatsen waar ze zich ontwikkelden, verschillend geklonken zullen hebben. Zelfs weten we niet altijd precies welke klanken bedoeld werden. Verschilden bijv. naerstich en neerstich wel zoveel, als uit de spelling kan volgen? Was de hoofdvokaal van geslegen ē of è? Natuurlik is 't heel belangrijk daar achter te komen, maar hier gaat 't er niet om; ook kan men 't op grond van rederijkerswerk niet beslissen. Wanneer in G geslegen, misschien ontleend aan de Zuidelike kuststreken, waar 't wel è gehad zal hebben, rijmt op bedegen, voersweegen, plegen, te deegen, (ontwegen), tegen, zijn er twee mogelikheden: het rijm is slecht verzorgd, wat ik niet kan aannemen, òf dergelike vormen, naar het schriftbeeld overgenomen, kregen in hun nieuwe omgeving de uitspraak waar ze bruikbaar mee waren. Zo werden ze echt literair materiaal, en alweer niet geschikt, om op grond ervan Westvlaamse, resp. Zuidelike oorsprong van het spel te betogen.
Om nu de overvloed en de aard van dit materiaal te tonen, zoveel mogelik vanaf het standpunt van de 16e-eeuwse rederijker, is onderstaande rangschikking gekozen. Verantwoord, niet als voorbeeld voor anderen, maar als bruikbaar uitgangspunt voor verder onderzoek. Dit laatste valt buiten het bestek van een tekstuitgave.
| |
| |
Na de doubletten zijn zoveel mogelik nog vormen opgenomen, die aan wisselvormen in de andere tekst beantwoorden.
N.B. ‘beswaert : 747 × :406 (hs. ae)’, wil zeggen ‘beswaert : 747 × besweert : 406, waar het hs. ae heeft’.
ā, â × ē, ê, è
B draegen passim × :84, :401, turfdregers 519; aersgadt 306, 490, 614 × 434; naerste 606 × neerstelyck 482 - vervaert :489 - plegen (imperf.) :82; weerdeyn 397.
G draegen passim × ont-, verdregen : 1019, : 1081; begaert : 820, :896, :978 (part.) × begeerde :544; beswaert :747 × :406 (hs. ae); daert :589, :750 × deerlick 1153; naerstich 927 × neersticheyt 357; verdachvaerden passim × 136; vervaert :273, :372 (:492, :762) × :405 - plagen (imperf.) 317; taerling 1024; wardeyn 216 - bleeten :229, :595, :891, :901; geslegen :427, over-, omgeslegen, voerslegen :999, :1017, :1082; weentet 538.
â ×
B, G haer passim × heur passim.
a. e × i b. e × o c. e × a d. e × ē
a B es 64, :101 × passim; mes - 101 × passim - brengt 301; endt 53, :77; slecht :120 - blint 149.
G bekent :134 × bekinde :404, bekin :710 (becant :456); brenge 328 × bringen :133, :705; brengt passim × 76; ent :1057, 115, ende 716 × inden :540 (eynde 716); es 23 maal × passim; geschent :437, :742, :916, :1148, :1182 × :984; verblent 1032, :1044 × :460, :983, verblinden 151 - blent :426, :438, :575, :745, :966, :1184 - slicht :341.
b B kennen 468 × connen passim (conen, zie o × ō) - mergengelt 314; snercken? :417, :471 - pocklap 559; porsse 368 (parsmeester 367).
G rempel :548 × romppen? :816 (scomppen :818) - derp (hs. o) :430; inslerpen :432 - verporssen :1108.
c B derff 135 × 607; pertij 336 × 295; plecht 48 × plach 6 - bekent :80; bet 415; beschermen 224, 227; verde 163; vercken :469; werde(n) 25, 172 - arger 331; haerders :165; hartoghe 35.
| |
[pagina XXXII]
[p. XXXII] | |
G bekent : 134 × :456; bet 63 × 797; geswerm :804 × :538; merct :549 × 209; scherpelick 127 × 144, 366; verken :131 etc. × 331; verwerven :498 × anderwarff 877; werde(n) passim × warde(n) passim in G III. - hertoch 6 - arger 259; arre 579; bescarmen 519; harderkens 501; partij 644; plach 32, 889; tarre (lat. terrae) :1; varde 1063, varre (hs. e) :580.
d B mennich 454 × 286; vremde 522 × 547 - meesten (verb.) :378; steeckt 552.
G mennich 742 × 741; stect 835, 939, 1085 × 234, 571, 1092 - sprect 1032 - beveel (hs. e) :378; vreemde 330; eergens 56.
ē × ei̯
B cleen :89, :431 × 320 - reen = bereiden :92; verbreden :121.
G verbreet :512 × :1232; vercleente :185, :591 × cleyn 236; beleeden :797 × geley 36; weent :1123 × weyne 613.
a. i × ī b. i × o c. i × y
a B slick 192 × 125.
b B slicken 520 × slocklijster 585.
c B dun 475; G din 302.
ī, î × ē ê.
B hiet(en) :321, 376 × :93; regiert :130 × :31, regieren :162, 216, 264, schoffieren :155 × -(e)eren passim - spegel (hs. ie) :111.
G mienen :39 × meen :308; regieren 156, :445; scoffieren :444, :1221, scoffierlick 541; vyolieren :382 + -(e)eren passim - spiegelen 439; swiep :481, :732; verlienen 137 - uytreeten :216.
ī, î × ȳ , ŷ
B lien :349 × luy, luyden passim; nieuw 430, 448, nij of nuy? 423 × vernuwen :231 - bestiert :131, bestieren :161, :418, :565 stierluyden 523; dier 357; vier 59, 99, 358, vierspouwelyck :19 - frontueren 62.
G bedien :104, :452, :1065 × beduyt :177; lien :450 × luy, luyden passim - dier 1107; vier :698, :712, vierige 782 - cuyckendief 580.
| |
[pagina XXXIII]
[p. XXXIII] | |
ō × ū
B bebloomen :100, beroemen :95, :442; noomen :97, :445; roopen :497; voegen, voogen :139, :467 - alle ō - gebroet :doet :147.
G soeken :coken :558 × :hoecken :1093; boven (= boeven) 441; gebroeyt :788, gesnoeyt :789 - ō of ū? - doeck :1180; nomen :180, :639, :736; roop :626, ropen :334, :979, :1104, beropen 823, geroopen :746 - alle ō.
ō, ô × ōē, .
B ongelogen :137 × leugen(en) 452, 484, 486; gestoort :25 × :257 - voor passim - deur passim; deurwaerders 305.
G doere (= deur :gebooren) :901 × doerwaerder 181?; logen :152, :585, 623 (184, 837); gestoort :502, :694, verstooren :1013; door passim (buiten 't rijm doer ook = deur?); voor passim.
: y
B gekuert :259.
G getruer :568; trueren :261, :496.
o × a
B off passim × aff passim - versachten :175.
G brochte(n) 141, :471, :906, :1203, volbrocht 855, (op)gebrocht :222, :741, :1227 × gebracht (hs. o) :752; (on)bedocht(en) :220;, :740, :907, :1229, gedochte :470 × gedacht :754 (afschrijver); onsochte; 472 × onsacht(ich) :373, :480, onversacht :753 (fout v.d. afschrijver, = onverzocht) off passim × aff passim in G III.
o × ō
B botter 252, 495; connen, passim.
G com(p)t passim × coempt 1218, 1219; connen, passim × co(o)nen 114, 257, 556, coendij 1156 - rijckdomen (hs. ommen) :879; bo(o)ter 351, 1113.
o × y
B vollen 350; bedorven 424 × verdurven 267 - joffer 562 - dubbel-school 364; wellustige 180; burch 215, burgers 262; burgemeester 261.
G dol 400 × dulle 1114; vollen 162 × vervulde 1064 - joffer :225; lost 617; borger 600 - bedurven :gesturven :verwurven :offge-curven :844/9.
| |
[pagina XXXIV]
[p. XXXIV] | |
y × ou̯
B gruwen :228 × grouwelyck :21; u, uw, ju passim × ouwen (= uwen) :510 - verduwen :226; verguwen :229 - vierspouwelijck :19; wouw 178.
G gruw :1211 × grow(en) :17 - du :573; uytduwen 898; wu (hs. ou) :571.
Onduidelike vokaal
B -er, -ert, ver-.
G -er × -aer - critaers (hs. a) :1102; verder :1103, :1104.
× -ar - eestar :554; verder :555, :556 :558; (hs. er); :1112 (:er).
-ert × -art - mostart 207; verder :474, :475, :476.
ver- × var- - varticht 680.
× voer - voerscheyen 87; verder 142, 428, 521, 564, 568, 577, 825, 964, 1082, 1232.
× voir - voirgeeten 160; verder 292, 305, 529, 555, 994.
× voor - voorzetter 500; verder 969.
(het omgekeerde: onversien 753).
Tenslotte wijs ik er hier op, dat svarabhakti, al dan niet oorspronkelik, in de spelling van B zowel als G, verschillende malen aangeduid wordt.
B belligen :607; gaeren :195; gallich 362; tellig :603; werreltse 27 × werlt, passim.
G darif 636; halliff 278, 337 × half 311, 405; hamburrich 279; mollim 274; sallem 1145; scallick(heyt) 243, 469 × scalck 839; twaliff 139, 604.
Zuidelik en Noordelik lopen hierbij vrij dooreen en ook wisselen vormen elkaar af, die beide in de Haarlemse omgangstaal van 1560 bekend geweest moeten zijn. Zo bevonden a-e (darff-derff, warden-werden) zich toen bijv. in strijdpositie, ook buiten de rederijkerstaal. Daarvan is hier dikwels in het rijm gebruik gemaakt.
M.a.w.: De Hollandse rederijkerstaal van 1560, voor zover we die uit het drama leren kennen, wordt in de eerste plaats gekenmerkt door een zeer bewegelik vocalisme; gedeeltelik was dat in de omgangstaal aanwezig, anderdeels ontstond het onder invloed van Zuidelike, Friese, misschien ook Oostelike taal, zelfs van het schriftbeeld daarvan, zodat
| |
| |
in Hollandse spelen rijmde, wat elders w.s. nog verschillend klonk. Hoewel per schrijver bepaalde voorkeur kan opgemerkt worden, voor zover het beperkte materiaal dit toelaat, is er principieel geen verschil: dezelfde klinkerwisselingen komen in de meeste teksten voor, en zij geven het algemeen-literair karakter aan de taal.
In de twede plaats komen woorden met duidelik gewestelik karakter. De meeste Zuidelike daarvan blijven tot het rijm beperkt, al zijn enkele ook
daarbuiten gewoon geworden - dier, vier, stieren, bijv., maar zij waren dat waarschijnlik al eerder. Ik herinner me tenminste niet de ȳ -vormen ooit in een rederijkerstekst te zijn tegengekomen.
Ook op rekening van het rijm (en van het ritme) komen verschillende cliché's en literaire maaksels. Hun aantal is gering, vooral als men er rekening mee houdt dat de een in de regel de ander noodzakelik maakt, waardoor we er dikwels enkele bij elkaar aantreffen (B 99-105; G 413-5; 568-71). Meestal is een normale vorm waarop weinig rijmwoorden bestonden, het uitgangspunt, zodat in dit opzicht de rederijkerstaal weinig afwijkt van het dichterlik taalgebruik in andere tijden.
Wanneer men in aanmerking neemt, dat B en G in opzet niet oorspronkelik kunnen zijn, is het opmerkelik, dat we over de taal van het voorbeeld uit onze spelen met zekerheid niets af kunnen leiden. Er zijn echter een paar eigenaardige vormen, die naar het Oosten zouden kunnen wijzen. In B voerman 16 en heuckgen 540, indien er hier geen verschrijving van ue = oe is, zoals omgekeerd huer voor heur staat in 228. In G brooden 59 voor broeden = bruiden? en het praefix voor-, voer-, voir-, dat ook op Friese invloed zou kunnen wijzen. Deze vormen zijn zeldzaam in onze rederijkerstaal, afgezien van voirleeden (tCooren 753), vörleeden (S.J.O.); verder vond ik nog voorschijnen F 7, 26, voorheven F 8, 94; het omgekeerde komt meer voor: versien (Schuijffman 157; tCooren 1059; D 11, 10; F 7, 704), vercoopen = voorcoopen (tCooren 549); verspoedige F 8, 191, 197; versienicheijt (Huizinga 154, ao 1468); -aert voor -ert daarentegen is vrij gewoon, in Zuidelike zowel als Noordelike handschriften. Tenslotte wijs ik op een tweetal vormen aan het eind van B, selvigen 606 en willent wij (in de tekst veranderd), die door Oostelike invloed kunnen zijn ontstaan; vgl. voor de laatste Lubach § 77.
Alles bijeen lijkt het me niet onmogelik, dat het voorbeeld (Neder)-duits was en juist daardoor zo grondig werd omgewerkt.
|
|