Twee zestiende-eeuwse Spelen van de Hel
(1934)–B.H. Erné– Auteursrecht onbekend
[pagina XVIII]
| |||||||||||||||||||||||
II Inhoud en karakterIn het voorgaande hoofdstuk bleek, dat B en G geheel zelfstandige duivelspelen zijn, door geen enkele woord in de tekst meer met de misteriespelen verbonden. Van de zeven scènes die Wirth 187/8 als ‘gemeinsame Anlage’ noteerde, missen we daardoor Lucifer's klacht over zijn val en over de beroving van de hel; ook is zijn overleg met de andere duivels nog slechts in rudiment aanwezig (B 46-49), zodat een overgang ontbreekt van B 91 op 92. Gezamenlik komen B en G zo het meest overeen met Erlau IV, Ludus Mariae Magdalenae in gaudio', dat door zijn verbinding met het Magdalenaspel nog binnen de Paascyclus bleef; de opkomende duivels worden daar telkens kort door Lucifer beantwoord. Het Red. P. bevat de uitvoerigste duivelkomedie in het oorspronkelike verband die we kennen: ruim de helft van het geheel, ongeacht de nederdaling. Ik zal een overzicht van de inhoud ervan naast dat van B en G plaatsen.
| |||||||||||||||||||||||
[pagina XIX]
| |||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||
[pagina XX]
| |||||||||||||||||||||||
Men ziet hoe weinig de bouw in grote trekken onderling verschilt; wel verraden enkele onderdelen invloed van buiten het middeleeuwse Paasspel. Zo is het dicteren der zondaars een waarschijnlik uit de eschatologiese spelen overgenomen motief; het mandaat (G 1-394) met de omvangrijke titulatuur (1-20) komt in de 16e eeuw in trek. De overeenkomst met B gaat ogenschijnlik verder: we treffen er nog uitsluitend de opsomming van personen in aan, die typerend is voor de middeleeuwen. Elk slachtoffer in de Paasspelen was een buurman, maar ook schrijver en toeschouwer zelf, individu en symbool tegelijk; een aantal individuen samen, zonder noemenswaarde schakering en de verveelvoudiging hunner gemeenschappelike zonde, suggereerde algemeenheid, massa, mensheid. Maar de schrijver van B heeft voor die suggestie weinig plaats gelaten; 500 regels lang trachtte hij volledig te zijn. Bij zijn behandeling van geestelikheid en adel is hij nog overzichtelik, maar het derde deel wordt een wilde opsomming, van de hak op de tak. Zelfs als tot slot het lichte volk over de hekel is gehaald, schieten hem weer een paar anderen te binnen en worden kalmpjes aangehaakt: ververs, dronkaards, speellui.Ga naar voetnoot19a) Beschouwen doet hij dan ook alleen in het begin (98-133); verder is heel zijn aandacht op het anecdotiese gericht, dat hij af en toe uitwerkt tot een levendig tafereeltje, haast een scène op zichzelf (279-304; 545-508; etc.). De direktheid en felheid waarmee dit geschiedt, en de aktuele toespelingen, die herhaaldelik voor de toeschouwers verstaanbaar moeten geweest zijn, zullen zijn stuk ondanks de gebrekkige bouw succes verzekerd hebben. Ook in G is de opsomming van het ons onbekende voorbeeld bewaard gebleven. Maar daaroverheen werd een samenvattende allegorie geplaatst en volgehouden, tot in de namen der duivels toe. G is daardoor uiterlik een typies rederijkersstuk geworden. Het werd dit echter ook innerlik, een zinnespel, waarin het detail ondergeschikt is gemaakt aan een hogere bedoeling. Duidelik komt dit uit bij vergelijking van het godsdienstig en het sociaal karakter van beide spelen. Dr. H.E. van Gelder heeft in het opstel waarmee hij zijn uitgave van B inleiddeGa naar voetnoot20), het laatste het belangrijkst geacht en het twede naar de achtergrond geschoven, als zwak en getuigend van een voor de 16e eeuw typerende onmacht. Dit is begrijpelik, wanneer men de economiese problemen van de 16e eeuw voor ogen neemt, en B beschouwt als een zelfstandig daaraan uiting gevend spel. We hebben echter gezien, dat het met stevige draden | |||||||||||||||||||||||
[pagina XXI]
| |||||||||||||||||||||||
aan het verleden verbonden is; daardoor heeft het als sociale satire een sterk traditioneel karakter, zoals uit verwante uitingen in vroeger tijd blijkt. De eerste die in W.P. ten tonele wordt gebracht, is de Usurarius, opkoper van: ‘rochen, garsten unt maltz,
arweis, bônen unt saltz,
unslit, wahs unt smer.’ (W.P. 201),
voorloper van de Haarlemse Corenbitaer. Maar ook de voornaamste verdere typen vinden we terug: de Advokaat die recht krom kon praten (Wackernell 99) en de Priester, die zijn positie misbruikte: ‘mit czwen schonen wiben
muest ich dye czit vortriben.’ (Innsbr. P. 272);
standgenoten die niet 18-karaats waren, de Kleermaker: ‘ich verstal di abschraten,
di ploben unt di raten.’ (Erlau IV 162, Red. P. 1432),
en de Bakker: ‘ich puch ze chlain wekk,
wan er mich daucht zu grosz,
so prach ich ab ein stosz.’ (Erlau IV 195),
de smokkelende waard, de stelende wever; mensen die boven hun stand leefden: ‘with thare hemmyd shoyn,
al this must be done,
Bot syre is out at hye now
and his barnes bredeles.’ (Towneley Plays XXX 238),
of die te veel aan de mode offerden: ‘yit a point of the new gett / to tell wyll I not blyn,
of prankyd gownes to shulders up set / mos & flohys sewyd wyth in;
To use sich gise thay will not let / thay say it is no syn,
Bot on sich pilus I me set / and clap thaym cheke and chyn.’ (ib. 287),
en anderen, die steeds het lijdend voorwerp waren van de spot, de hekelzucht en de zin voor satirieke overdrijving van hun tijdgenoten.Ga naar voetnoot21) Zo bleef zich heel het gedeelte der middeleeuwen door, dat ons in geschrifte toegankelik is, eenzelfde kritiese geest openbaren ten opzichte | |||||||||||||||||||||||
[pagina XXII]
| |||||||||||||||||||||||
van de maatschappelike verhoudingen en - dat is in de middeleeuwen van het vorige niet te scheiden - het prakties-godsdienstig leven. Uiteraard kwam hierbij de burgerij aan het woord, en ook al stelde een schrijver zich als boetprediker boven allen, zijn hekeling van adel en geestelikheid raakte vooral wat hij van nabij gezien had; hun verhouding tot de derde stand, hun machtsmisbruik, onzedelikheid en onredelike rijkdom. Wat in B opvalt, is echter niet dit in de eerste plaats, maar dat de schrijver zijn ernstig onderwerp zo luchtig behandelt. Men weet dat ook in de vroegere Paasspelen de hekeling soms zo omvangrijk en pleizierig werd, dat verband en verheven doel dreigden verloren te gaan. Maar dan vatte de schrijver die tegen het eind weer op, en bad zijn hoorders vertrouwelik-blijmoedig toe: ‘wy willen uns vrowen an gade
unde vorvullen syne gotlike bade
unde leven al an godes gnade:
so mach ùns de bose ghest nicht schaden!’
waarop de zending van Christus in gezamenlike Paaszang herdacht werd: ‘des wille wy uns vrowen in allen landen
unde synghen: Cristus is upghestanden!’ (Red. P. 1998; 2023).
Op die wijze werden satire en zotternij binnen de ernstige gedachtengang van het geheel besloten. In de vorm der Paasspelen kan men dit in B niet verwachten, maar het is toch opvallend, dat hier zelfs geen enkele maal naar een hoger doel gegrepen is. Wel laat de schrijver zich in de aanvang bitter uit over de menselike verdorvenheid: ‘sij voeren den christennaem, (maar) siet hoe sij hem aencleven’ (114);
‘al is elck een devotich wesen maeckende,
het is al raeckende / met beide voeten ter hellen.’ (104);
doch een woord van troost en verlossing volgt daarop niet; het ernstige begin loopt in een pikante satire dood, en krijgt daardoor de waarde van een letterkundig motief. Het is de schrijver kennelik om grappige stof te doen geweest en niet om een ethies betoog. Ik ben het dus met Dr. van Gelder eens, dat het godsdienstige in B een geringe plaats inneemt; daarvoor is het spel dan ook, zij het niet in opzet, dan toch in uitwerking, eigenlik een klucht. | |||||||||||||||||||||||
[pagina XXIII]
| |||||||||||||||||||||||
Ik bestrijd echter, dat B een typies klein-burgerlike satire zou zijn, waarin de schipbreukelingen van de 16e-eeuw hun stem verhieven tegen hun rijke standgenoten, wier toenemende kapitalistiese macht hen beroofde van de veilige posities der gildenmaatschappij. In de tekst kan ik hiervoor geen enkel bewijs vinden. Niet met de voortreffelikheid der ‘oude regelen’, maar met de zwakheden der mensen houdt de schrijver zich bezig; met hun algemene fouten, die hij soms wel erger acht dan vroeger (82, 375, 441), maar elders weer ‘doude plegen’ noemt (346, 501) en nergens karakteriseert als overtredingen van een specifiek middeleeuwse moraal. Integendeel, indien men hier van een strekking kan spreken, raakt die allen zonder uitzondering en is ze restant van het oude voorbeeld. Dr. van Gelder heeft nog één argument genoemd, waarop ik in moet gaan: de rederijkers behoorden nu eenmaal tot die kleine-burgerij; zelfs van een bekend man als Louris Jansz, met Het Cooren in hetzelfde betoog betrokken, waren geen biografiese gegevens te vinden! Wat Jansz betreft, zal ik elders aantonen, dat hij geenszins een zo obscuur persoon was, als uit onze gehavende archieven zou zijn af te leiden; en de schrijver van B? Zijn naam zal wel onbekend blijven, maar is het aan te nemen, dat juist in de kring der brouwers, de meest kapitaalkrachtige burgers van Haarlem, die zich een positie tegenover het stadsbestuur aanmatigden als geen ander gilde, de zienswijze van de kleine man tot uiting zou komen? Veeleer verwacht men dat de gegoede stand, die ook moeilikheden ondervond van de politieke en economiese verhoudingen, er zijn ergernis in luchtte naar alle kanten. Zonder duidelik inzicht ongetwijfeld in de zich voltrekkende veranderingen, maar dat vindt men in 1934 niet zo vreemd meer als in 1911.
De Grote Hel, veel méér dan een vervolg op B, is behalve door het gebruik van de allegorie en de evenwichtige bouw, ook door zijn godsdienstige inhoud karakteristiek geworden voor de tijd waarin het ontstond. In het Paasspel werd de religieuse overtuiging het kader, het duivelspel een vrolike kern; in G is het ambachtsliedentoneel opnieuw ernstig geworden, terwijl de bokkesprongen der duivels slechts een kontrasterende omlijsting vormen daarvan. De aanhef (1-20) probeert de verschrikkingen van een echt-middeleeuwse Lucifer te suggereren; tegen het slot (896-902; 1224-1228) | |||||||||||||||||||||||
[pagina XXIV]
| |||||||||||||||||||||||
zijn de duivels zeker met al het gereedschap van de helse keuken hun slachtoffer te lijf gegaan; ook daartussen treden zij nog enkele malen in hun historiese rol op (374-394; 769 vlgg.). Maar dit zijn tonelen die in de 16e eeuw meer komies dan beangstigend gewerkt moeten hebben, en zo werd de bitterheid der satire er eerder door verzacht dan verscherpt. Trouwens dit duivelkarakter is uitzondering in het spel. Lucifer de Opstandige, ‘sonder Goodts genaeden’ keizer der wereld (1), is enkele regels verder al een verdediger van ‘Goedts partijen’ geworden (28) en volbrengt zijn zending onder het oog der toeschouwers als Lucifer de Boetgezant. In die rol houden hij en zijn trawanten, in karakter onderling niet verschillend, hun beschouwingen over het leven, dat hun meer ter harte gaat, dan hun eigenlik domein, de hel. Zij brengen Gheestelick en Waerlick tot het inzicht gefaald te hebben, waarop dezen de rol der duivels overnemen, en een verrassende kennis tonen van datgene wat hun in het leven ontging. Zoo komt in de jammerklachten na hun veroordeling (871; 1156) de vrees voor de straf nauweliks tot uiting (wel in 1191-1208) en zien zij niet zozeer vooruit naar het lot dat wacht, als terug op wat verknoeid werd. Zelf spreken ze scherp hun gebreken uit: hun werken kwamen niet voort uit het rechte geloof (873); zij waren niet naar de geest herboren (677); de verzoeningsdood van Christus was voor hen geen werkelikheid geworden (883; 1175). Verpletterd beseffen zij dit en buigen het hoofd, ‘want alle die den wille des heeren weeten
maer niet en doen, tes hem ontsoncken,
die sullen meer als dander werden gesmeten.’ (196).
Voor hen is het al verloren ‘als een verbranden doeck’ (1180). Doch zo laat de schrijver zijn toeschouwers niet gaan; hij kiest Verdoemenis voor een slotwoord van vermaning en verlossing: ‘dus en hebdij ter werlt geenen troost
dan an Hem, die u gaf dat leven!’ (1218).
Zo heeft de middeleeuwse stof in G een 16e-eeuwse vorm gevonden. Het moraliserend element, dat in de duivelfiguur altijd enigszins aanwezig was, is hoofdzaak geworden, het sataniese tot toneelornament verlaagd. En de verzekerdheid van de Paaszang, waarin als een natuurlik feit de ganse kring van spelers en hoorders werd opgenomen, heeft | |||||||||||||||||||||||
[pagina XXV]
| |||||||||||||||||||||||
plaats gemaakt voor dringende vermaningen, waar de nood van de tijd in doorklinkt.
Bij de het laatst geciteerde regels en bij dergelike uitingen op andere plaatsen in G (685; 829; 840 vlgg.; 1165), is men geneigd de schrijver hervormd te noemen; toch zou dat voorbarig kunnen zijn. De hervorming groeit nog pas in deze jaren, en groeit uit een geestesgesteldheid, die binnen de Rooms-katholieke kerk verwante gedachten verdedigd had. Reeds in de 15e eeuw legden velen er de nadruk op, dat bekering slechts mogelik was door volledige overgave aan de Vaderliefde Gods, waardoor biecht, middelaarschap van de priester, goede werken etc. op het twede plan geraakten, zonder dat het katholicisme verzaakt werd.Ga naar voetnoot22) Nu zijn er rederijkersspelen, ook buiten de uitlokkende vraag van een landjuweel, die nadrukkelik het standpunt van de oude kerk verdedigden: 't Spel van de Wijngaert van Everaert, 't Spel van de Christenkercke van Reinier Pouwelsz; andere keren zich openlik daartegen: Den Boom der Schriftueren; maar de meeste houden zich bezig met de problemen van geloof en leven, o.a. van de oorlog, de algemeen-godsdienstige en praktiese vraagstukken, waarnaast die der kerk tijdelik van theoreties belang leken. In Noord-Nederland vooral. Voor zúlke spelen - en G beschouw ik als een ervan - is ónze keuze nog-katholiek of al-hervormd van weinig waarde, omdat nergens blijkt, dat dit voor de schrijvers zelf het probleem was. Maar belangrijk is het, dat zoveel spelen om de centrale vragen van het geloof zijn gegroepeerd. Dat tekent de stand van het zelfstandig-godsdienstig leven onder het volk, dat zich in de 15e eeuw onder invloed van de Deventer broeders al zo sterk ontwikkeld had. Het Spel van Sinnen gaf daar uiting aan en was daardoor in onze landen de erfgenaam geworden van het kerkelik drama, nog voordat dit overleden was. Zo kunnen we enigszins de waarde beseffen, die de ‘eindeloze redenaties’ hadden voor het 16e-eeuwse publiek, en begrijpen dat het ‘hebt paciency, weest verduldich’ van menig spel meer kan geweest zijn dan een machteloze verzuchting. |
|