Turias ende Floreta
(1904)–Anoniem Turias ende Floreta– Auteursrecht onbekend
[pagina 9]
| |
Hoe Turias ende alle die int schip waren, nalijcxGa naar voetnoot1) hadden verdroncken.TUrias met sijn lief die schoone Floreta ende met sijn volc seylden so lange seer voorspoedelijc met goeden winde, dat si sagen tlant van Turias vader den coninc Canamor, dwelc Turias der schoonder Floreta toonde tot haer seggende. Scoon lief ic sal u maken een vrouwe van desen stede, casteelen metten lande dat ghi ghinder siet, want dat is het lant mijns vaders. Ende die wijle dat si aldus onderlinghe met blijscappen coutende waren, verhiefonversienlijcken eenen so grooten storm van winde, dat het schip wederom int diepste der zee varen moeste, dies die | |
[pagina 10]
| |
schippers den moet heel verloren gaven, want het regende, het haghelde, het donderde, het blixemde, ende twas so seer grooten tempeest, dat si alle te samen meenden te verdrincken, want die tempeest lanc so grooter wert. Turias leyde die scone Floreta in die camer vanden schepe om dat si de doot voor haren oogen niet sien en soude, haer seer vriendelike troostelike woorden gevende. Die zee worde lanc so verstorbeerder, den mast brack ontweeGa naar voetnoot1), tseyl schoorde, die golven der zee slogen int schip, den donckeren nacht quam aen, so dat het scip dreef daer den storm wilde, dat si niet en wisten waer si waren. Des anderdaechs ontrent der noenen worden si siende dlant vanden coninc Ados Floreten vader daer wilden si eendrachtelijck aen lant varen op haer avontuere, want si alle te samen seere vertravelieertGa naar voetnoot2) waren, midts den last ende tgroot perijckel dat si dien nacht geleden hadden, mer den wint quam so stuerlijck van over lant dat si terstont tghesichte des lants verloren, wederom drijvende in die diepte der zee. Doen sprac die grave Aliseles met groote disperatie segghende. Vrienden dese fortune geschiet ons door onse sonden, ic en weet onser gheenen raedt, noch hoe wi ontcomen sullen, want wi hebben alree meer dan een maent in desen grooten perijckele der doot ghevaren, sonder eenichsins te moghen aen lant comen. |
|