een schitterende, originele studie van Désirée Schyns. De ondertitel, Dans la fiction algérienne francophone, wijst op een belangrijke beperking die tot verdieping leidde, want het betreft uitsluitend Franstalige romans.
Die schitterende originaliteit is in de eerste plaats te danken aan het feit dat Schyns zich exclusief richt op auteurs die, een enkeling zoals Mohammed Dib uitgezonderd, overwegend onbekend zijn in het westen. Het woord is dus aan de voormalig gekoloniseerde, of het nu de toeschouwer, moudjahid of het slachtoffer van de Franse repressie betreft. Hiermee sluit de aan de Hogeschool van Gent verbonden auteur aan op een bredere stroming van eigentijdse studies inzake (post-)koloniale geschiedenis die een bottom up perspectief beklemtonen. Is het dan geen paradox dat de Algerijnse auteurs zich in de taal van de onderdrukker uiten? Nee. De Franse taal is wel beschouwd als een recente butin de guerre, zoals Kateb Yacine heeft beargumenteerd. Degenen die in het Frans schrijven behoren zonder uitzondering tot de kosmopolitisch vrijgestelde intelligentsia en zijn in cultureel opzicht meer gericht op Parijs dan op Mekka. En, niet onbelangrijk: veel Algerijnen definiëren zichzelf als berbers of kabylen en onderhouden een moeizame verhouding met de Arabische cultuur, die ze beschouwen als relict van die andere voormalige kolonisator (en niet als oorlogsbuit).
Een tweede reden om dit boek, gebaseerd op een proefschrift dat in 2007 aan de Universiteit van Amsterdam werd verdedigd, ter hand te nemen is gelegen in het feit dat Schyns in haar analyse het literaire perspectief in de periode 1958-2003 centraal stelt. En de vlucht die de representatie van de Algerijnse oorlog nam kende nogal wat turbulentie: van de laatste jaren van de strijd voor zelfbeschikking (1958-1962), via het socialistisch experiment in de decennia 1960-1980 en de daaropvolgende teleurstelling in de idealen van de rode dageraad, tot de burgeroorlog van die inktzwarte jaren 1990 en een zich aarzelend heroprichtend, marktgeoriënteerd, hedendaags Algerije. Een ten diepste getraumatiseerde natie op zoek naar zichzelf, geteisterd door corruptieschandalen, geconfronteerd met een verroest politiek regime, ondermijnd door de tijdbom van de politieke islam, geremd door de groeiende onmacht en frustratie onder geparkeerde generaties jongeren.
Tegen deze sluimerend explosieve, hedendaagse context dient de moeizame omgang met het verleden te worden geplaatst. Dit wordt door Schyns knap literair ontleed in drie delen, waarin doorlopend de werken van een dozijn Algerijnse auteurs centraal staan (naast Dib onder meer Assia Djebar, Myriam Ben, Rachid Boudjedra en Maïssa Bey). Het eerste deel behandelt de manier waarop auteurs zich in hun werken verhielden tot de officiële, door de staat afgekondigde doctrine, en de teleurstellingen die dat uiteindelijk teweegbracht. In een tweede deel ligt de klemtoon op het brisante thema van de ‘torture’; de literaire verwerking van de systematiek van martelingen door het Franse leger tijdens de onafhankelijkheidsoorlog. Het is deze martelingenkwestie die na de millenniumwisseling in Frankrijk als het ware herontdekt wordt, via werken van historici, direct betrokkenen en romanschrijvers, en dat vervolgens ook in Parijs tot verhitte debatten