deling van medische onderwerpen in de feuilletons van Die Gartenlaube na 1870 en de pogingen tot verwerking van nieuwe medische subdisciplines zoals bacteriologie en zenuwleer in populair-wetenschappelijke vorm. Hij beschrijft verder de toenemende aandacht voor kinder- en zuigelingenzorg in de eerste decennia van de twintigste eeuw, en het groeiende belang van rashygiëne en - in een opvallend contrast met de
opvattingen van Bock - de natuurgeneeskunde in de jaren dertig onder invloed van de gezondheidspolitiek van het naziregime.
Bij de behandeling van deze onderwerpen komt Mildenberger steeds weer op twee centrale thema's terug. Het eerste betreft de tegenstelling tussen de toenemende professionalisering en specialisering van de geneeskunde in de tweede helft van de negentiende eeuw aan de ene kant en de behoefte van leken aan direct toepasbare kennis, vertrouwde huismiddeltjes en, zoals Mildenberger benadrukt, holistische en psychosomatische behandelmethodes aan de andere. De problemen van Bock en andere medische auteurs van Die Gartenlaube om zich in dit spanningsveld te handhaven kennen dus ook een structurele component die met de dynamiek van de wetenschapsontwikkeling en de functionele en discursieve differentiatie van moderne maatschappijen te maken heeft. In verband hiermee staat ook het tweede onderwerp dat Mildenberger herhaaldelijk aanraakt, namelijk de spanningen en verbanden tussen de politieke, sociale en medische dimensies van het ‘gesundheitliche Selbstmanagement’ - ofwel de hygiënische souci de soi (Foucault) - in een autoritair geregeerde staat. Wat voor noties van burgerschap en collectieve en persoonlijke identiteiten komen in de verschillende medische modellen en aan leken gerichte adviezen naar voren?
Helaas worden deze onderwerpen door Mildenberger weliswaar steeds aangestipt, maar niet systematisch uitgewerkt. Zijn argumentatie is soms relatief springerig en meer gericht op het bouwen van retorische bruggetjes tussen parafrases van verschillende stukken uit de Gartenlaube dan op argumentatieve coherentie en het uitzetten van duidelijke thematische lijnen. Voor een deel hangt dit zeker samen met chronologische opbouw van de studie, maar de oorzaken liggen ook in de onduidelijke definitie van het centrale concept van de medikale Kultur. Mildenberger geeft wel bondige beschrijvingen van de verschillende relevante medische theorieën en paradigma's, zoals macrobiotiek, homeopathie, de experimentele fysiologie of Bocks diëtetiek. Maar wat het ‘culturele’ element van deze benaderingen precies inhoudt en hoe het met de identiteitsvorming van de lezers - immers het doel van de medische Belehrung - in verband staat blijft theoretisch en methodisch onderbelicht. Mildenberger had hiervoor onder andere te rade kunnen gaan bij Philipp Sarasins indrukwekkende en inmiddels klassieke discoursgeschiedenis van de hygiëne uit 2001 (Reizbare Maschinen. Eine Geschichte des Körpers 1765-1914), maar van de vele aanknopingspunten die dit werk juist voor het onderzoek naar vormen van hygiënische en medische interpellatie biedt maakt hij geen gebruik. In dit verband was het ook interessant geweest om de verschillende genres en retorische strategieën te bestuderen die Bock en andere auteurs in hun