de protestantse literatuur. Hij verbreedt het raamwerk waarin deze beweging doorgaans in beeld komt. Veel bestaande studies leggen de aandacht vooral bij puur letterkundige ontwikkelingen en natuurlijk ook bij kerkelijke meningen over kunst. Harincks blikveld omvat ook godsdienstsociologische fenomenen, cultuurgeschiedenis en filosofie, kortom: de brede bedding van het zich moderniserende protestantisme.
In de overige bijdragen staan uiteenlopende aspecten van de protestantse schrijf- en leescultuur centraal. Lex van den Haterd vergelijkt Opwaartsche wegen met De Gemeenschap, het katholieke literaire en culturele medium uit de vooroorlogse periode. Zijn belangrijkste conclusie luidt dat openheid en contact met de ‘buitenwereld’ tot kwaliteitsverhoging leidt. Mathijs Sanders schrijft over de poëtica van P.J. Meertens, de oprichter van het bekende volkenkundige instituut, die in de vooroorlogse jaren vanuit een protestants-christelijke optiek schreef over poëzie. In Willem de Mérode zag hij zijn literaire ideaal min of meer verwezenlijkt, noteerde hij na diens dood. Meertens verbond De Mérodes spiritualiteit met ‘het numineuze’, in de zin waarin de godsdienstwetenschapper Rudolf Otto dit omschreef. Op een voor Meertens besef moderne wijze verwoordde Otto de essentie van bovenrationele ervaringen. Sanders tekent aan: ‘In een door de moderniteit (rationalisering en secularisering) onttoverde wereld boden inzichten als die van Otto een perspectief op herstel van een verloren band tussen literatuur, geloof en leven.’ Sanders waagt de hypothese dat het ideeëncomplex van Otto een stimulerende werking had op protestanten in hun zoektocht naar een eigentijdse confessionele poëtica. Schrijvers of critici naast Meertens die in deze sfeer naar Otto hebben verwezen, noemt Sanders echter niet en dat maakt zijn veronderstelling in elk geval niet op voorhand aannemelijk.
Bettine Siertsema schrijft over de vraag of het dichterschap van Martinus Nijhoff christelijk mag heten. In de neerlandistiek is het bon ton om op die vraag een ontkennend antwoord te geven, getuige publicaties van W.J. van den Akker en G.J. Dorleijn. Siertsema weigert dit, zonder Nijhoff voor het christendom te claimen. Het is per slot van rekening evident dat er christelijke motieven meespelen in Nijhoffs werk. Het is te kort door de bocht om te verklaren dat die slechts fungeren als mythische elementen, die hij artistiek benutte. Nijhoff had wel degelijk iets met het christendom, ook als persoon. Maar wat zegt dat? Christenen zijn er in alle variëteiten. Nijhoff lijkt vooral iets te hebben gezien in het vrijzinnige en ondogmatische christendom, hoewel hij ook grote waardering kon opbrengen voor de vrolijke en vrome orthodoxie van zijn moeder. Hoe het ook zij, Siertsema peutert hem los uit onttoverende interpretaties, om hem weer zichzelf te laten zijn - met zijn paradoxale religieuze affiniteiten. Zo maken ook zijn lekenspelen weer kans op serieuze aandacht.
Een tikje vreemd is de uitvoerige aandacht voor George Puchinger (1921-1999), die geen rol van belang gespeeld heeft in de protestants-christelijke literatuur. Maar lezend in Bart-Jan Spruyts bijdrage over Puchinger blijkt wel hoe zinnig diens aanwezigheid in deze bundeling is. Puchinger was politicoloog, theoloog en journalist. In zijn bespiegelingen over protestantisme en literatuur treden belangrijke inzichten en vraagstukken