aloude principe van opkomst, bloei en verval.
In de periode 1955-1961 vervulde Museumjournaal, als enige Nederlandstalige tijdschrift voor moderne en eigentijdse kunst, een pioniersfunctie. Het blad werd opgericht als een gezamenlijk publiciteitsorgaan van het Stedelijk Museum Amsterdam, het Van Abbemuseum en het Rijksmuseum Kröller-Müller. Redactieleden werden gerecruteerd uit de directies en medewerkers van deze drie musea. De enige uitzondering was Vincent Willem van Gogh, neef van de bekende kunstenaar en erfgenaam/beheerder van diens artistieke nalatenschap. Verder bestond de harde kern van de redactie uit Willem Sandberg, Bram Hammacher, Edy de Wilde en Hans Jaffé. Hun redactionele werk voltrok zich tegen de achtergrond van een internationaal canoniseringsproces, waarin de verworvenheden van de vooroorlogse avant-gardebewegingen tegen het licht werden gehouden. Hoewel de redactieleden er uiteenlopende kunstvisies op nahielden en ook vanuit hun specifieke institutionele inbedding soms afwijkende belangen hadden, typeert Schumacher de toonzetting van Museum-journaal in deze periode als een van ‘geënsceneerde eendracht’. Wat de redactieleden bond was de gezamenlijk gedragen missie om bij een breed publiek draagvlak te creëren voor de moderne en eigentijdse kunst. Deze opdracht werd ook van overheidswege gesteund. Binnen het sociaal-culturele klimaat van de wederopbouw leefde de gedachte dat kunst een belangrijke bijdrage kon leveren aan het maatschappelijk herstel en het toewerken naar een vrije samenleving. Het utopisch avant-gardismebegrip van Willem Sandberg, dat vooral in het vooroorlogse constructivisme geworteld was, sloot hierbij aan. Het was een dominant geluid in de beginjaren van het tijdschrift dat nog lang zou nagalmen.
Het tijdvak 1961-1973 vormt de kern van het boek. In deze periode speelde Museumjournaal een belangrijke rol bij het introduceren van een aantal nieuwe internationale kunststromingen, zoals Nul/Zero, arte povera, nouveau réalisme, pop art, minimal art en conceptuele kunst. Het Nederlandse publiek kon hier kennis mee maken dankzij een aantal spraakmakende tentoonstellingen, zoals Kompas 1 en 3, Vormen van de kleur, Minimal Art, Op losse schroeven en Sonsbeek '71. In Museumjournaal werden deze tentoonstellingen niet alleen uitgebreid becommentarieerd maar werden er ook inhoudelijke discussies gevoerd over de betekenis van deze nieuwe artistieke tendensen. Anders dan vroeger werd nu niet naar consensus gestreefd maar juist naar een kritisch debat. Schumacher heeft getracht om structuur aan te brengen in de veelheid van discussiepunten en opvattingen door deze vanuit drie invalshoeken te bekijken. Ten eerste reconstrueert hij de beeld- en opinievorming over de nieuwe kunst-stromingen. Vervolgens buigt hij zich over verschillende visies op de functie van het museum voor moderne kunst die in het tijdschrift werden geventileerd. Ten slotte bespreekt hij verschillende vormen van kunstbeschouwing, zoals die in Museum-journaal werden bepleit en beoefend.
Een leidmotief in al deze debatten is de vraag naar de maatschappelijke relevantie van hedendaagse kunst en hoe deze te rijmen valt met de autonomie van het kunstwerk. De kunstvisie van de hoofdredacteur Wim Beeren was in dit opzicht ambivalent: kunst moest zowel sociaal